ABRvS, 16-12-2015, nr. 201502829/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:3883
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-12-2015
- Zaaknummer
201502829/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:3883, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑12‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast de onvergunde onzelfstandige bewoning van de woning aan de [locatie] te Den Haag te beëindigen en beëindigd te houden.
201502829/1/A3.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 februari 2015 in zaak nr. 14/8433 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast de onvergunde onzelfstandige bewoning van de woning aan de [locatie] te Den Haag te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.K. Bhadai, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Ham en mr. M.J.F.P. Larive-Bonsen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
1.1. Het besluit van 10 juli 2014 is niet aangetekend, maar per gewone post, aan de gemachtigde van [appellant] verzonden. Op het besluit staat een stempel met 11 juli 2014 als verzenddatum. Gelet op de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kon, uitgaande van deze verzenddatum, tot en met 22 augustus 2014 beroep tegen het besluit worden ingesteld. Het beroep van [appellant] is op 1 september 2014, dus buiten deze termijn, bij de rechtbank ingekomen. [appellant] heeft aangevoerd dat hij het besluit van 10 juli 2014 niet van het college heeft ontvangen en dat hij eerst op 29 augustus 2014 via de adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Den Haag kennis van het besluit heeft genomen.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 10 mei 2011 in zaak nr. 201010777/1/V1) hanteren de hoogste bestuursrechters als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.
Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
1.3. Het college heeft, door overlegging van een verzendprotocol van de Afdeling Juridische Zaken van de gemeente Den Haag, toegelicht op welke wijze het besluiten neemt, voor verzending gereed maakt en verzendt. Volgens dit verzendprotocol wordt een besluit op bezwaar in het systeem Octopus aangemaakt en door een administratief medewerker uitgeprint, waarna het besluit met het dossier ter ondertekening aan de gemandateerde wordt aangeboden. Na ondertekening worden het besluit en dossier geretourneerd aan de administratief medewerker, die achtereenvolgens en zonder onderbreking een datumstempel op het besluit aanbrengt, het besluit scant en in het systeem Octopus plaatst, een kopie van het besluit in het dossier voegt, het besluit in een envelop doet en deze envelop aanbiedt aan de post ter verzending op diezelfde dag. Indien de post die dag niet meer wordt verzonden, wordt het getekende en gestempelde besluit op bezwaar vernietigd en worden de stappen opnieuw doorlopen. Het college heeft voorts een schermafdruk van het systeem Octopus overgelegd, waarop 11 juli 2014 als verzenddatum van het besluit op bezwaar is vermeld. Deze datum komt overeen met de op het besluit vermelde verzenddatum.
De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het college aldus aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op bezwaar van 10 juli 2014 op 11 juli 2014 aan [appellant] is verzonden.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat [appellant] het besluit op bezwaar heeft ontvangen. De door [appellant] aangevoerde mogelijkheid dat de verzending van het besluit van 10 juli 2014, ondanks het bestaan van een verzendprotocol, achterwege kan zijn gebleven, is hiertoe onvoldoende.
1.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 10 juli 2014 ten onrechte ontvankelijk geacht.
2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 juli 2014 van het college alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
3. Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 februari 2015 in zaak nr. 14/8433;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Verheij w.g. Binnema
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
589.