Rb. Almelo, 14-02-2005, nr. 08/016953-04
ECLI:NL:RBALM:2005:AS6003
- Instantie
Rechtbank Almelo
- Datum
14-02-2005
- Zaaknummer
08/016953-04
- LJN
AS6003
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBALM:2005:AS6003, Uitspraak, Rechtbank Almelo, 14‑02‑2005; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑02‑2005
Inhoudsindicatie
Verdachte, die zonder treinkaartje per trein reisde, heeft de controleur die hem op het perron naar zijn vervoersbewijs vroeg, in het gezicht gespuugd. De vraag die de politierechter uitvoerig gemotiveerd beantwoordt, is of een controleur van treinkaartjes moet worden aangemerkt als ambtenaar in de zin van artikel 267 van het Wetboek van Strafrecht (en of de verdachte dus als schuldig aan het beledigen van een ambtenaar kan worden gestraft). De politierechter komt tot de conclusie dat de bewuste controleur van vervoersbewijzen op het perron van een treinstation, bij wie hij ook maar in dienst is, gelet op zijn door de wetgever aan hem opgedragen, per definitie in het openbaar uit te oefenen taak en bevoegdheden en gelet op het met zijn werk gemoeide algemeen belang, moet worden aangemerkt als ambtenaar in de zin van dat artikel.
Partij(en)
RECHTBANK ALMELO
STRAFVONNIS
(verkort schriftelijk vonnis van de politierechter, bij verstek)
Parketnummer: 08/016953-04.
Uitspraak 14 februari 2005.
De politierechter in de Rechtbank te Almelo, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo tegen:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum] 1977,
niet ingeschreven in het GBA, naar eigen zeggen in de zomer
wonende te [plaats, Nederland], in de winter in Polen.
terechtstaande terzake dat:
hij op of omstreeks 27 november 2004, in de gemeente Enschede, opzettelijk beledigend een ambtenaar (van de Nederlandse Spoorwegen), althans een persoon, genaamd [slachtoffer], gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun bediening, in het gezicht heeft gespuugd;
266, lid 1 Wetboek van Strafrecht
- 267.
ahf, sub 2 Wetboek van Strafrecht
Gelet op het tegen verdachte verleende verstek;
Gezien de stukken;
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting;
Gehoord de vordering van de officier van justitie, die concludeert tot bewezenverklaring en de oplegging van een geldboete van € 220 bij niet-betaling en gebreke van verhaal te vervangen door 4 dagen hechtenis;
Gelet op de bewijsmiddelen;
Ten aanzien van het bewijs
De politierechter staat eerst voor de vraag met betrekking tot de bewezenverklaring. Hij overweegt in dit verband het volgende.
Het handelt in de onderhavige zaak om een door de NS ter plaatse gestuurde controleur die in teamverband met collega’s, allen uniform in bedrijfskleding gekleed, bij de uitgang van het NS-station te Enschede aan het einde van het perron de personen die het perron verlaten of betreden naar een geldig vervoersbewijs vraagt. Verdachte, een Poolse straatmuzikant, is aan het einde van een lang seizoen in Nederland met zijn muziekvrienden met de trein onderweg van Amsterdam naar Polen en is in Enschede uit de NS-trein gestapt, naar de politierechter aanneemt om vanaf een tegenoverliggend perron waarvoor men strikt genomen het station verlaat, een Duitse trein te nemen voor het vervolg van zijn reis. Bij het verlaten van het eerste perron lopen verdachte en zijn medereizigers in de fuik van de controleurs. Omdat zij geen plaatsbewijzen hebben wordt hun gevraagd alsnog kaartjes te kopen voor hun lange reis. Om de een of andere reden wordt verdachte vervolgens kwaad en spuugt hij één van de controleurs, aangever, in zijn gezicht.
De officier van justitie heeft de vraag aan de orde gesteld of het spugen opzettelijk plaatsvond en daaraan in zijn requisitoir enkele woorden gewijd. De politierechter zal dat daarom expliciet beoordelen. De politierechter moet echter ook beoordelen of verdachte daarbij het opzet op het beledigen had. Verdachtes verweer bij de politie, te weten dat het in het gezicht spugen niet vooropgezet was, wordt ook door de politierechter verworpen. Gelet op de onbesuisdheid waarin verdachte in zijn (ook door hemzelf gestelde) kwaadheid tekeer ging tegen de aangever, maakt dat tenminste van voorwaardelijk opzet bij het spugen sprake is geweest. In de gegeven situatie moest verdachte ook begrijpen dat het in het gezicht spugen van de controleur, gelet op de plaats waar en de wijze waarop dat plaatsvond, objectief slechts als belediging kon worden opgevat, zodat zijn opzet ook op die belediging was gericht. Aangever rept er immers van dat verdachte schreeuwend op hem toeliep en hem recht in het gezicht spuugde zodat zijn gelaat onder de spuug zat. Naar het oordeel van de politierechter is hier evident sprake van iets anders dan “vochtig praten” door een zelfbeheerst, rustig sprekend persoon van goede wil die per ongeluk een anders gelaat besprenkelt, tot ongenoegen van de één en tot gêne van de ander.
Een andere passage in de telastelegging behoeft eveneens nadere beschouwing ten aanzien van het bewijs. Het is de passage dat de beledigde persoon een “ambtenaar (van de Nederlandse Spoorwegen)” is. De officier van justitie heeft aangegeven dat hij aldus heeft telastegelegd dat de beledigde persoon een ambtenaar is in de zin van artikel 267 Sr. De politierechter zal de telastelegging ook zo lezen.
Ten aanzien van het bewijs daarvan merkt de politierechter op dat de aangever zichzelf in de aangifte betitelt als ambtenaar van de Nederlandse Spoorwegen. Omtrent zijn hoedanigheid van ambtenaar blijkt in het dossier niet zoveel concreets, op het eerste gezicht althans. In het bijzonder wordt niet verteld wie formeel zijn werkgever is, hoe hij precies aan zijn werkgever verbonden is en welke functie hij heeft (conducteur?). Wel is zonneklaar gebleken wat zijn functie op het bewuste moment inhield.
De politierechter gaat er gelet op het feit dat de NV Nederlandse Spoorwegen een privaatrechtelijke rechtspersoon is, vanuit dat aangever op grond van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst is bij een dochtervennootschap van de NV Nederlandse Spoorwegen, of dat aangever voor “de Nederlandse Spoorwegen” werkt via een uitzendbureau.
De vraag is daarom of de hoedanigheid van ambtenaar in de zin van artikel 267 Sr wel bewezen is.
Ter zitting heeft de officier van justitie desgevraagd opgemerkt “dat uit Tekst & Commentaar blijkt dat het begrip ambtenaar ruim dient te worden opgevat.” Aangever zou gelet op zijn bezigheden volgens de officier van justitie zeker onder dat begrip vallen.
De officier van justitie refereert hierbij kennelijk aan de toelichting in bedoeld boekwerk op artikel 267 Sr en meer in het bijzonder artikel 84 Sr. Daarin wordt onder meer opgemerkt dat de Hoge Raad heeft vastgesteld dat iemand ambtenaar is als hij door het openbaar gezag is aangesteld tot een openbare betrekking om een deel van de taak van de staat of zijn organen te verrichten. Blijkens zijn arrest van 30 mei 1995, NJ 1995, 620 merkt de Hoge Raad als ambtenaar (in de zin overigens van artikel 249, tweede lid Sr) aan: “degene die onder toezicht en verantwoordelijkheid van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd teneinde een deel van de taak van de Staat of zijn organen te verrichten.”
Dat een “aanstelling” in de ambtenaarrechtelijke, meer eenzijdige zin niet noodzakelijk is en een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht met een ander dan een publiekrechtelijke rechtspersoon ook kan samengaan met het strafrechtelijk begrip ambtenaar, blijkt onder meer uit ‘s Hoge Raads arresten van 18 oktober 1949, NJ 1950, 126 en meer recent 18 mei 2004, NbSr 2004, 248. In beide aangehaalde arresten is overigens wel sprake van het werken voor de overheid, in het eerste geval als arbeidscontractant, in het tweede geval “onder toezicht en verantwoordelijkheid van” een publiekrechtelijke rechtspersoon. Niettemin is in het aangehaalde recente geval slechts sprake van een medewerker van een particuliere beveiligingsorganisatie waarvan althans uit het arrest niet de indruk ontstaat dat hij ander werk verricht dan collega’s van hem die hun beveiligingswerkzaamheden verrichten bij een privaatrechtelijke rechtspersoon.
De onderhavige zaak onderscheidt zich van alle aangehaalde zaken doordat de controleur naar de politierechter, zoals hierboven weergegeven, aanneemt helemaal niet door de overheid is aangesteld, bij een privaatrechtelijke, op winst gerichte onderneming werkt, terwijl hij ook niet bepaald direct onder toezicht en verantwoordelijkheid van de overheid zijn werk verricht. Men zou zelfs kunnen beweren dat het controleren van kaartjes niet meer is dan het eenvoudig binnen een contractuele relatie, de vervoersovereenkomst, verifiëren of de reiziger aan zijn contractuele verplichtingen heeft voldaan en dat de werkzaamheden van de controleur aldus gezien geen trekken van enige overheidstaak vertonen. Verschilt hij van de controleur van kaartjes in een bioscoop of op de kermis? Wat maakt hem eventueel tot een ambtenaar in de zin van artikel 267 Sr?
Het antwoord op deze vragen ligt in de volgende overwegingen besloten.
Het openbaar vervoer per trein neemt in de samenleving een heel andere plaats in dan een bioscoop of een kermis. Mede gelet op hetgeen door de Procureur-Generaal in zijn conclusie voor HR 1993, NJ 354 (over een trambesturende gemeente-ambtenaar) uit de memorie van toelichting ten aanzien van artikel 183 Sr is geciteerd, kan de politierechter zich vinden in de waarheid van de NS-reclame-slogan “Waar zouden we zijn zonder de trein”.
Het maatschappelijk belang van veilig, punctueel en comfortabel vervoer per spoor langs aantrekkelijke stations komt echter ook tot uitdrukking in wetgeving die de van oudsher private spoorweg-ondernemingen aan allerhande regels en toezicht onderwerpt, en mede in dat kader zelfs aan het treinkaartje en de kaartjes-controleur een bijzondere rol toebedeelt.
De formele wetgever zelf heeft het bezit van een geldig vervoersbewijs voor de trein een bijzondere betekenis gegeven waardoor dit kaartje zich onderscheidt van de meeste andere toegangskaartjes die men zoal kan kopen zoals die voor bioscoop en kermis: Artikel 70 Wet Personenvervoer 2000 verbiedt het gebruikmaken van het openbaar vervoer alsmede van daartoe behorende voorzieningen zonder hiervoor geldig vervoersbewijs. Artikel 47, eerste lid, van het (op grond van artikel 74 Wet Personenvervoer 2000 vastgestelde) Besluit personenvervoer 2000 verplicht de reiziger zich van een geldig vervoersbewijs te voorzien voor (onder meer) het betreden van door de vervoerder aangewezen gedeelten van stations. Overtreding van deze bepalingen is strafbaar gesteld in artikel 101 Wet Personenvervoer 2000.
In artikel 87, derde lid, Wet Personenvervoer 2000 heeft de wetgever ook de door de vervoerder daartoe aangewezen personen belast met het toezicht op de naleving van hetgeen bij of krachtens artikel 70 tot en met 74 van die wet is bepaald.
Uit de aangifte blijkt dat de in dit geval beledigde persoon een kennelijk door de wetgever van artikel 87, derde lid, Wet Personenvervoer 2000 met toezicht op de naleving van wettelijke bepalingen betreffende het vervoersbewijs belaste persoon is.
In artikel 92 en 98 van die wet worden voorts nog enkele bijzondere bevoegdheden toebedeeld aan zo een met toezicht belast persoon, zoals het verplichten tot ter inzage geven van een legitimatiebewijs en het ontzeggen van gebruik van het openbaar vervoer.
Daarnaast heeft de wetgever zich, zoals blijkt uit artikel 72 Wet Personenvervoer 2000, de orde, rust en veiligheid in het openbaar vervoer en de daarbij behorende voorzieningen aangetrokken. Nu het hebben van een vervoersbewijs als toegangsbewijs voor het perron, gelet op de gebruikelijke aantrekkingskracht van stations op zwervers, verslaafden en drugsventers niet los gezien kan worden van de handhaving van orde, rust en veiligheid, moeten de werkzaamheden van de beledigde persoon in dit geval ook gezien worden als een door de wetgever aan hem (mede) opgedragen taak van openbare ordehandhaving.
Op grond hiervan verschilt de kaartjes controlerende NS-medewerker derhalve ook van zijn collega in de bioscoop of op de kermis, en ook van de stadswacht (ter discussie gesteld in A.L.J.M. Janssens, Strafbare belediging, blz 261 en 263 en in de uitspraak van de Hoge Raad in NJB 1997, p 1902) die immers geen enkele door de wetgever tot uitdrukking gebrachte taak heeft en geen andere bevoegdheid heeft dan “eenieder bij constatering van strafbare feiten op heterdaad”. De voor de NS werkende kaartjescontroleur daarentegen is door de wetgever een taak toegedeeld op het gebied van de controle van vervoersbewijzen en de handhaving van de openbare orde en hij heeft daartoe bepaalde bijzondere bevoegdheden gekregen.
In de nieuwe Spoorwegwet, ten tijde van het feit nog niet in werking, komt de taakstelling van de overheid op het gebied van orde en (sociale) veiligheid in stations nog nadrukkelijker tot uitdrukking. Artikel 26 Spoorwegwet (nieuw) schrijft voor dat de rechthebbende van een (aan een hoofdspoorweg gelegen) station ervoor zorg draagt dat reizigers via de hallen, tunnel, trappen en liften […] een veilige en adequate toegang tot perrons en spoorvoertuigen hebben. Als die veilige en adequate toegang in het gedrag dreigt te komen, kan de minister bindende aanwijzingen geven. Hetzelfde kan hij ten aanzien van fysieke voorzieningen ter bevordering van de sociale veiligheid.
Vermeldenswaard en niet geheel ten overvloede is in dit verband voorts nog dat niet alleen de wetgever voor de controleur van vervoersbewijzen in het spoorwegvervoer een bijzondere taak heeft weggelegd met daarbij bepaalde bevoegdheden. Ook de Minister van Justitie heeft een taak met bijzondere bevoegdheden bedacht voor tenminste een deel van de controleurs. Immers, blijkens artikel 2 van het (blijkens de aanhef op verzoek van de NS Reizigers genomen) Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar NS Groep 2003 (Stcrt 2003, 44) zijn door hem maximaal 4500 medewerkers van NS Reizigers BV en NS Internationaal BV belast met de opsporing van strafbare feiten, als bijzonder opsporingsambtenaar aangewezen. Zij zijn bevoegd tot de opsporing van feiten die strafbaar zijn gesteld bij of krachtens de Spoorwegwet en de Wet Personenvervoer 2000. Of iemand en zo ja wie concreet op grond van dit besluit als BOA is aangewezen of wie dat vervolgens mag gaan doen blijkt overigens vreemd genoeg niet uit dit Besluit of enig ander de politierechter bekend besluit. Uit een brief van het College van Procureurs-Generaal van 13 juni 2002, kenmerk PaG/C/2591, die zich in de rechtbank-bibliotheek bevindt, maakt de politierechter op dat (in 2002 althans) alle (hoofd)conducteurs zijn benoemd tot BOA. In de bedoelde brief geeft het College aan dat bij de parketten te weinig bekend is dat deze functionarissen als buitengewoon opsporingsambtenaar zijn aangewezen op grond van artikel 142, eerste lid, Sv. Meer bekendheid en (h)erkenning daarvan zou een ondersteuning van deze conducteurs betekenen voor hun bijdrage aan de bestrijding van geweld en agressie op en rond treinen. Het College wijst vervolgens op de strafverhogende omstandigheid van het ambtenaarschap dat de conducteurs dus hebben en waarmee de parketten in de toekomst dus meer rekening wordt verzocht te houden bij het telasteleggen van tegen NS-conducteurs gepleegde agressiedelicten. Los daarvan merkt het College in de brief op dat in de toelichting op de zogenaamde Polaris-richtlijn vermeld wordt dat de ambtenaar zijn taak onbelemmerd moet kunnen vervullen. “Hoewel niet gebaseerd op wettelijke bepalingen gaat die redenering ook op voor anderen die herkenbaar belast zijn met bewaking, handhaving van de orde en/of toezicht.” Het College stelt vervolgens kort gezegd dat dus niet alleen de slachtoffers [van agressie] die “echt” ambtenaar zijn maar ook de slachtoffers die frontliner van de NS zijn, zoals de treinsurveillanten, de procesleiders perron, de medewerkers tickets en service en de machinisten die een conducteur te hulp schieten, ambtenaar in strafrechtelijke zin zijn.
Wat ook zij van de laatste passage en van het feit dat van de aanstelling tot bijzonder opsporingsambtenaar van vervoersbewijzen controlerende conducteurs door deze politierechter althans geen daartoe strekkend geldig besluit is teruggevonden, de officier van justitie in de onderhavige zaak heeft in zijn telastelegging in elk geval kennelijk niet beoogd mede te betrekken dat de bewuste kaartjes-controleur bijzonder opsporingsambtenaar zou zijn. Van zulk ambtenaarschap ontbreekt in het dossier overigens ook elk bewijs.
Op grond van een en ander komt de politierechter tot de conclusie dat de bewuste controleur van vervoersbewijzen op het perron van een treinstation, bij wie hij ook maar in dienst is, gelet op zijn door de wetgever aan hem opgedragen, per definitie in het openbaar uit te oefenen taak en bevoegdheden en gelet op het met zijn werk gemoeide algemeen belang, moet worden aangemerkt als ambtenaar in de zin van artikel 267 Sr.
De politierechter acht daarom het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen in dier voege dat
hij op 27 november 2004 in de gemeente Enschede opzettelijk beledigend een ambtenaar van de Nederlandse Spoorwegen genaamd [slachtoffer] gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening in het gezicht heeft gespuugd.
Kwalificatie en strafbaarheid van de verdachte
De politierechter acht het bewezen verklaarde strafbaar. Het levert op:
Eenvoudige belediging, aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, strafbaar gesteld bij artikel 266, eerste lid, juncto artikel 267 onder 2o van het Wetboek van Strafrecht
Verdachte is derhalve voor alle bewezen verklaarde feiten strafbaar, nu van strafuitsluitende omstandigheden niet is gebleken.
Strafoplegging
De politierechter is van oordeel dat de hierna op te leggen straf passend is.
De politierechter heeft gelet op artikel 23, 24 en 24c, Wetboek van Strafrecht.
- R.
E C H T D O E N D E:
De politierechter, recht doende :
Acht het feit bewezen zoals hierboven uiteengezet;
Kwalificeert dat feit als hierboven uiteengezet;
Acht verdachte daarvoor strafbaar;
Veroordeelt verdachte terzake dat feit tot boete van € 220 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door een hechtenis van 4 dagen.
Aldus gewezen door mr. Berg, politierechter, en Hindriksen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de politierechter in de Rechtbank voornoemd, op 14 februari 2005;