ABRvS, 20-07-2016, nr. 201507455/1/A1
ECLI:NL:RVS:2016:2031
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-07-2016
- Zaaknummer
201507455/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:2031, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑07‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
AB 2016/332 met annotatie van L.M. Koenraad
JOM 2016/724
Uitspraak 20‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 februari 2014 heeft het college aan Watersportvereniging Aegir een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van vlaggenmasten en het gebruiken van handelsreclame op het perceel Prinsenmolenpad 4 te Rotterdam.
201507455/1/A1.
Datum uitspraak: 20 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D], allen wonend te Rotterdam,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2015 in zaak nr. 14/8493 in het geding tussen:
[appellant A]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2014 heeft het college aan Watersportvereniging Aegir (hierna: Aegir) een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van vlaggenmasten en het gebruiken van handelsreclame op het perceel Prinsenmolenpad 4 te Rotterdam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 maart 2014 heeft het college naar aanleiding van een daartoe door Aegir ingediend verzoek de omgevingsvergunning van 5 februari 2014 ingetrokken.
Bij besluit van 20 mei 2014 heeft het college geweigerd aan Aegir een omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit bouwen aan het Prinsenmolenpad 4 te Rotterdam.
Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het college onder meer het door Aegir tegen het besluit van 6 maart 2014 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Voorts heeft het de bezwaren van de familie [appellant B], [appellant A], familie [appellant C], de familie [appellant D] en anderen tegen het besluit van 5 februari 2014 ongegrond verklaard, het besluit van 5 februari 2014 gehandhaafd en de bezwaren van Aegir voor zover gericht tegen het besluit van 20 mei 2014 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 25 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2016, waar [appellant A], bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is voorts Aegir, vertegenwoordigd door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, en A. Maaten, verschenen.
Overwegingen
1. Als gevolg van het bij de rechtbank bestreden besluit van 28 oktober 2014 is de bij besluit van 5 februari 2014 verleende omgevingsvergunning herleefd. Dat besluit voorziet in de verlening van een omgevingsvergunning aan Aegir voor het plaatsen van 20 vlaggenmasten bij de jachthaven op het perceel. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voor zover hier van belang overwogen dat het beroep is ingesteld door [appellant A] voor zichzelf en als gemachtigde van een aantal anderen. Omdat de identiteit van deze anderen niet binnen de beroepstermijn kenbaar was geworden, heeft de rechtbank overwogen dat de anderen niet in hun beroep konden worden ontvangen. De rechtbank heeft het beroep om die reden niet-ontvankelijk verklaard.
2. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank het beroep van [appellant C], [appellant B] en [appellant D] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voeren zij aan dat in het beroepschrift op nader aan te voeren gronden weliswaar niet is vermeld wat de namen zijn van de andere belanghebbenden namens wie [appellant A] beroep instelde tegen het besluit van 28 oktober 2014, maar dat deze namen wel zijn vermeld in de bijlagen bij dat beroepschrift. Ter zitting hebben [appellant A] en anderen in dit verband verwezen naar de annotatie van M. Schreuder-Vlasblom onder de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2000 (ECLI:NL:RVS:2000:AN8175) waaruit volgens hen blijkt dat de identiteit van eisers kan blijken uit binnen de beroepstermijn overgelegde bijlagen bij het beroepschrift. [appellant A] en anderen voeren voorts aan dat in de bevestiging van de ontvangst van zijn beroepschrift door de rechtbank de mogelijkheid is geboden om binnen acht weken onder meer de adressen van de eisers op te geven. Volgens [appellant A] en anderen kan hieruit niet anders worden afgeleid dan dat de rechtbank op het moment van verzending van de bevestiging van de ontvangst van het pro forma beroepschrift op 9 december 2014 bekend was met de namen van de eisers. Gelet hierop mocht er volgens [appellant A] en anderen op worden vertrouwd dat als de adressen tijdig zouden worden aangeleverd geen niet-ontvankelijkverklaring zou volgen vanwege onbekendheid van de identiteit van de eisers. [appellant A] en anderen wijzen er voorts op dat in de ontvangstbevestiging is vermeld dat de rechtbank de richtlijnen van de Procesregeling bestuursrecht 2013 (hierna: de Procesregeling) volgt. Volgens [appellant A] en anderen heeft de rechtbank zich niet gehouden aan artikel 7, eerste lid, van de Procesregeling, omdat de ontvangstbevestiging niet binnen een week nadat een beroepschrift bij de griffie is binnengekomen, is verzonden. Voorts is in artikel 10, eerste lid, van de Procesregeling opgenomen dat de mogelijkheid van herstel alleen wordt geboden als een verzuim herstelbaar is. Omdat de rechtbank in de ontvangstbevestiging de gelegenheid tot herstel heeft geboden, mocht er op worden vertrouwd dat het ontbreken van de identiteit van de eisers in het beroepschrift herstelbaar was, aldus [appellant A] en anderen.
2.1. Het pro forma beroepschrift van [appellant A] is gedateerd op 24 november 2014 en is ondertekend met de woorden: "Erop vertrouwend u hiermee te hebben geïnformeerd. Als gemachtigde voor andere belanghebbenden. Met vriendelijke groet, [appellant A]". De rechtbank heeft terecht overwogen dat de identiteit van degenen die [appellant A] heeft gesteld te vertegenwoordigen in het pro forma beroepschrift niet voor afloop van de beroepstermijn kenbaar was. De stelling dat de identiteit van de andere eisers dan [appellant A] wel tijdig bekend was, omdat de namen van de andere eisers zijn genoemd in het bezwaarschrift en het besluit van 28 oktober 2014 die als bijlagen bij het pro forma beroepschrift zijn overgelegd, geeft geen aanleiding daarover anders te oordelen. Uit de omstandigheid dat de namen van bezwaarmakers in de desbetreffende bijlagen bij het pro forma beroepschrift zijn vermeld, kan niet worden afgeleid dat al deze personen ook beroep wilden instellen, hetgeen overigens ook niet het geval was.
[appellant A] en anderen voeren tevergeefs aan dat het ontbreken van de identiteit van de andere eisers niet aan hen kan worden tegengeworpen. Voor het oordeel dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 7, eerste lid, van de Procesregeling en hen daarmee de mogelijkheid heeft ontnomen om het gebrek ten aanzien van het ontbreken van de identiteit van de eisers te herstellen bestaat geen aanleiding. In het rechtbankdossier is een exemplaar van het pro forma beroepschrift aanwezig waarop een stempel staat met de tekst "Informatiecentrum Rechtbank Rotterdam, ingekomen 2 december 2014". Voorts is in het rechtbankdossier een exemplaar van het pro forma beroepschrift aanwezig met daarop een stempel met de tekst: "Ter griffie ingekomen 3 december 2014, Rb Rotterdam". Gelet hierop moet het er voor worden gehouden dat [appellant A] het pro forma beroepschrift op 2 december 2014 heeft afgegeven bij de informatiebalie van de rechtbank en dat het op 3 december 2014 bij de griffie is ingeboekt. De stelling van [appellant A] dat hij het pro forma beroepschrift reeds op 24 november 2014 bij de rechtbank heeft afgegeven, geeft geen grond voor een ander oordeel reeds omdat deze stelling niet nader is onderbouwd. Ook overigens zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het pro forma beroepschrift eerder dan 2 december 2014 bij de rechtbank is afgegeven. De rechtbank heeft op 9 december 2014 en daarmee binnen een week nadat het pro forma beroepschrift bij de rechtbank is binnengekomen een ontvangstbevestiging verzonden.
2.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1 is overwogen was de identiteit van degenen namens wie [appellant A] beroep heeft ingesteld niet voor afloop van de beroepstermijn bekend. Evenmin is gebleken dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 7, eerste lid, van de Procesregeling op grond waarvan dit vormverzuim niet aan [appellant A] en anderen kan worden tegengeworpen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 juli 2005 (ECLI:NL:RVS:2016:980), kan de omstandigheid dat beroep wordt ingesteld namens een persoon of personen van wie tijdens de beroepstermijn de identiteit niet kenbaar is, niet worden beschouwd als een vormverzuim dat op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden hersteld. In dat geval staat tijdens de beroepstermijn immers in het geheel nog niet vast wie beroep heeft willen instellen. De artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb strekken er niet toe het mogelijk te maken beroep in te stellen namens nog onbekende personen. De in artikel 8:1, in samenhang met de artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb, neergelegde regeling met betrekking tot de beroepstermijn brengt met zich dat de identiteit van degenen namens wie beroep wordt ingesteld, voor afloop van de beroepstermijn kenbaar moet zijn.
Hetgeen [appellant A] en anderen stellen met betrekking tot het vertrouwen dat volgens hen kan worden ontleend aan de ontvangstbevestiging neemt niet weg dat de identiteit van de anderen dan [appellant A] niet kenbaar was voor de rechtbank voor afloop van de beroepstermijn. De rechtbank heeft het beroep van degenen die [appellant A] in zijn pro forma beroepschrift heeft gesteld te vertegenwoordigen dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016
724.