Zie rov. 2.1 – 2.9 van het vonnis van de Rechtbank Haarlem van 15 maart 2006 in verbinding met rov. 3.1 van het bestreden arrest. In rov. 3.2.1 – 3.2.7 geeft het Hof een samenvatting.
HR, 09-07-2010, nr. 09/02510
ECLI:NL:HR:2010:BM3919
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-07-2010
- Zaaknummer
09/02510
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BM3919
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM3919, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM3919
ECLI:NL:PHR:2010:BM3919, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM3919
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Tekortschieten bewindvoerder jegens saniet? (art. 81 RO).
9 juli 2010
Eerste Kamer
09/02510
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
[woonplaats]
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 113086/HA ZA 05-714 van de rechtbank Haarlem van 15 maart 2006;
b. het tussenarrest in de zaak 958/06 van het gerechtshof te Amsterdam van 4 januari 2007;
c. de arresten in de zaak 106005060 van het gerechtshof te Amsterdam van 15 mei 2008 (tussenarrest) en 3 februari 2009 (eindarrest);
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft op 21 mei 2010 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.
Conclusie 07‑05‑2010
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
1.2
Op 15 januari 20022. is op [eiser] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. [Verweerder] is benoemd tot bewindvoerder.
1.3
[Eiser] had ten tijde van de toelatingszitting tot de schuldsaneringsregeling een huur van € 477,94. Zijn inkomen bedroeg € 1.068,82. Het vrij te laten bedrag is door de rechter-commissaris vastgesteld op € 1.218,80.
1.4
Door de gemeente is op 4 oktober 2002 € 1.212,34 overgemaakt op de boedelrekening van [eiser]. Eerder had de gemeente [eiser] bij brief (beschikking op bezwaar) van 23 september 2002 onder meer bericht:
‘U heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beslissing op uw aanvraag om bijstand voor een huurschuld. Bij beslissing (…) d.d. 24 juni 2002 is uw bezwaarschrift ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft u beroep ingesteld (…) Bij beslissing d.d. 18 juli 2002 is uw beroep gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd.
Op grond van artikel 15 van de Algemene bijstandswet en op grond van constante jurisprudentie kunnen schulden in het algemeen niet worden aangemerkt als noodzakelijke kosten van het bestaan.
Gelet op de uitspraak van de rechtbank en het feit dat er door de gemeente niet op de juiste wijze beroep is ingesteld hebben wij op formele gronden besloten aan u over de periode 15 januari 2002 tot en met 30 april 2002 alsnog bijstand te verlenen voor een huurschuld tot een bedrag van € 1.212,34.
Dit bedrag wordt rechtstreeks betaalbaar gesteld aan uw bewindvoerder [verweerder].’
1.5
[Verweerder] heeft het bedrag van € 1.212,34 niet aan de verhuurder betaald, maar op de boedelrekening laten staan.
1.6
De schuldsanering is bij vonnis van 5 november 2002 op verzoek van [verweerder] beëindigd op grond van art. 350 lid 3 sub c en d Fw, waarna [eiser] in staat van faillissement is komen te verkeren. Bij arrest van 17 januari 2003 is het vonnis van 5 november 2002 in hoger beroep bekrachtigd. Bij vonnis van 13 november 2002 heeft de Kantonrechter de huurovereenkomst voorwaardelijk ontbonden en [eiser] voorwaardelijk veroordeeld om de woning te ontruimen. Bij vonnis van de Kantonrechter van 31 maart 2004 is de huurovereenkomst van [eiser] ontbonden. [Eiser] is veroordeeld om de woning te ontruimen en aan de verhuurder € 2.244,23 te betalen.
2. Procesverloop
2.1
Op 20 januari 2005 heeft [eiser] [verweerder] gedagvaard voor de Rechtbank Haarlem. Hij heeft gevorderd voor recht te verklaren dat [verweerder] jegens hem tekort is geschoten in zijn taak als bewindvoerder en dat hij gehouden is om alle daardoor geleden schade te vergoeden. Aan zijn vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat [verweerder] heeft nagelaten om het door de gemeente op de boedelrekening gestorte bedrag in het kader van bijzondere bijstand aan de verhuurder te betalen, maar dit bedrag heeft aangewend voor zijn salaris als bewindvoerder. Door deze handelwijze is [verweerder] volgens hem toerekenbaar tekortgeschoten in zijn hoedanigheid als bewindvoerder. [Eiser] stelde dat hij door het handelen van [verweerder] schade heeft opgelopen; zijn huurovereenkomst is in 2004 ontbonden, ‘hij is ontruimd’ en hij heeft met betrekking tot de ontruiming kosten moeten maken.
2.2
In haar vonnis van 15 maart 2006 heeft de Rechtbank voor recht verklaard dat [verweerder] jegens [eiser] is tekortgeschoten in zijn taak als bewindvoerder ‘door de bijzondere bijstand van € 1.212,34 niet over te maken aan de verhuurder, maar te besteden aan de kosten van de schuldsanering en het faillissement’. De Rechtbank achtte een schadestaatprocedure niet nodig. Zij heeft de schade van [eiser] begroot op € 1.212,34 en [verweerder] veroordeeld om dit bedrag aan [eiser] te betalen.
2.3
[Verweerder] heeft hoger beroep ingesteld; [eiser] incidenteel beroep.
2.4.1
In zijn arrest van 3 februari 2009 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en de vordering van [eiser] afgewezen. Het Hof behandelt eerst de grieven die zich — kort gezegd — richtten tegen het oordeel van de Rechtbank dat het op de weg van [verweerder] had gelegen om in de gegeven omstandigheden overleg te voeren met de rechter-commissaris over de door de gemeente verstrekte bijzondere bijstand en dat hij dit heeft nagelaten:
‘4.5.
Uit de door [verweerder] overgelegde brief van hem aan de rechter-commissaris van 20 september 2002 (MvA in inc. appel tevens houdende akte inbreng productie, productie 17) — waarin [verweerder] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder verzoekt de schuldsaneringsregeling te doen beëindigen — blijkt dat [verweerder] daarin niet alleen de door de Gemeente toegezegde betaling heeft vermeld, maar dat hij aan de rechter-commissaris ook daarmee verband houdende producties heeft toegezonden en dat hij heeft aangegeven dat nog niet vaststaat onder welke noemer betaald zou worden.
4.6.
Voorts heeft [verweerder] overgelegd het proces-verbaal verhoor van 22 oktober 2002 (prod. 6 bij de CvA) waaruit naar voren komt dat [verweerder] toen, onder meer, ten overstaan van de rechtbank heeft verklaard ‘Indien de gemeente een bedrag aan de heer [eiser] wil betalen, zal het bedrag in de boedel terechtkomen’ en het proces-verbaal van rekening en verantwoording d.d. 30 oktober 2003 van de rechter-commissaris (prod. 10 CvA) in het faillissement van [eiser] waarin is opgenomen ‘(…) Na vergelijking met de stukken en bescheiden heeft de rechter-commissaris de rekening en verantwoording goedgekeurd. (…)’
4.7
Het hof is, in het licht van de hiervoor in 4.5 en 4.6 genoemde stukken, van oordeel dat niet gezegd kan worden dat [verweerder] de rechter-commissaris niet dan wel onvoldoende heeft geïnformeerd over deze kwestie. Een en ander geldt te meer nu zowel tijdens de schuldsanering als tijdens het faillissement dezelfde persoon is opgetreden als rechter-commissaris.’
2.4.2
Volgens het Hof bracht dit mee dat de vraag of er sprake is van toerekenbaar tekortkomen door [verweerder] opnieuw moest worden beantwoord. Het beantwoordt deze vraag ontkennend:
‘4.9
Doordat de rechter-commissaris door [verweerder] (op de hiervoor onder 4.5 en 4.6 aangegeven wijze) duidelijk is geïnformeerd over het door [verweerder] in deze ingenomen standpunt en daarna door de rechter-commissaris goedkeuring is verleend aan de door [verweerder] afgelegde rekening en verantwoording, kan niet gezegd worden dat [verweerder] in de uitoefening van zijn taak als bewindvoerder c.q. curator toerekenbaar tekort is geschoten door het door de Gemeente betaalde bedrag in de boedel te houden en niet aan de verhuurder van [eiser] door te betalen. In dit verband wordt tevens nog opgemerkt dat [eiser] op grond van de artikelen 317 en 69 Fw desgewenst een bevel van de rechter-commissaris had kunnen uitlokken om de bewindvoerder het door de Gemeente op de boedelrekening gestorte bedrag aan de verhuurder te laten uitkeren, terwijl daarnaast voor [eiser] ook nog de mogelijkheid heeft bestaan op de beëindigingszitting, alwaar hij — naar uit de beschikking opheffing faillissement van 23 september 2003 blijkt — niet is verschenen, deze kwestie naar voren te brengen.’
2.5
[Eiser] heeft — tijdig3. — cassatieberoep ingesteld. Tegen [verweerder] is verstek verleend. [Eiser] heeft nog een stuk ingeleverd getiteld schriftelijke toelichting.
3. Bespreking van het cassatieberoep
3.1
Bij de beoordeling van de middelen stel ik voorop dat in hoger beroep — terecht — niet is bestreden dat als aansprakelijkheidsnorm voor [verweerder] heeft te gelden of hij heeft gehandeld zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende bewindvoerder die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht.4.
3.2
Middel I keert zich tegen rov. 4.7 in samenhang met rov. 4.8 – 4.10 en het dictum. Onderdeel 1.1 klaagt dat deze overwegingen onjuist, althans onbegrijpelijk zijn. De klacht wordt nader uitgewerkt in de volgende onderdelen.
3.3
Onderdeel 1.2 klaagt dat het Hof niet heeft onderzocht en dat [verweerder] ook niet heeft gesteld dat het proces-verbaal van 22 oktober 2002 ‘bij die betrokken rechter-commissaris’ terecht is gekomen, terwijl het proces-verbaal van rekening en verantwoording van 30 oktober 2003 van de rechter-commissaris niet verwijst naar dit stuk en enkele andere in het onderdeel genoemde stukken. Onderdeel 1.3 trekt hieruit de conclusie dat het ‘er dan ook voor moet worden gehouden’ dat [verweerder] de rechter-commissaris niet dan wel onvoldoende over deze kwestie heeft geïnformeerd.
3.4
Deze klachten stuiten af op de in cassatie niet bestreden rov. 4.5.
3.5
Onderdeel 1.4 klaagt dat het Hof een verrassingsbeslissing heeft gegeven. Immers heeft ‘[verweerder] niet die of zodanige stellingen aan zijn grieven ten grondslag (…)gelegd die het Hof in (…) rov. 4.7 tweede volzin aldaar en in rov. 4.9, eveneens tweede volzin aldaar betrekt, terwijl [verweerder] heeft nagelaten de in de memorie van grieven sub nr. 63 aldaar als productie 16 geduide correspondentie met de rechter-commissaris en de openbare verslaglegging in het geding te brengen.’ Als ik het goed zie dan doelt [eiser] hier op de omstandigheid dat 1) de rechter-commissaris tijdens de schuldsanering en het faillissement dezelfde was en 2) [eiser] een bevel als bedoeld in de artikelen 317 en 69 Fw. had kunnen uitlokken, terwijl hij bovendien ‘deze kwestie’ op de beëindigingszitting ter sprake had kunnen brengen.
3.6
Het onderdeel munt niet uit door helderheid. Zo is mij niet goed duidelijk welke stukken licht hadden kunnen werpen op de onder 3.5 sub 2) genoemde kwestie. Hoe dat ook zij, de onder 3.5.1 onder 1) genoemde klacht stuit af op 's Hofs in cassatie niet bestreden feitenvaststelling in rov. 3.2.1 en 3.2.4. De klacht onder 2) faalt omdat sprake is van een obiter dictum. Als al juist zou zijn dat het Hof met dit laatste argument buiten de rechtsstrijd trad, dan spint [eiser] daarbij geen garen omdat het onderdeel op dat punt geen klacht behelst.
3.7
Onderdeel 1.5 is onbegrijpelijk.
3.8
Onderdeel 1.6 neemt tot uitgangspunt dat een uitkering krachtens bijzondere bijstand niet voor verhaal en beslag vatbaar is. Het onderdeel betoogt dat het Hof heeft miskend dat een bewindvoerder aanstonds onrechtmatig handelt door de ten titel van bijzondere bijstand ontvangen gelden niet direct over te maken aan de betrokken verhuurder. Verder zou het Hof hebben miskend dat [eiser] niet gehouden was ter zake van het niet doorbetalen een voorziening ex art. 69 Fw uit te lokken.
3.9
Laatstgenoemde klacht ziet er andermaal aan voorbij dat hier sprake is van een obiter dictum.
3.10.1
Ik stel voorop dat uit de in cassatie niet bestreden feitenvaststelling in rov. 3.2.2 blijkt dat het volgens de gemeente ging om een uitkering die zij eigenlijk niet had mogen doen, maar waaraan zij zich ‘op formele gronden’ niet kon onttrekken. De gemeente licht dat nader toe: bijstand is niet bedoeld voor (aflossing van) schulden. Tegen die achtergrond bezien, is al aanstonds aan gerede twijfel onderhevig of het hier werkelijk gaat om ‘bijzondere bijstand’. Art. 35 lid 1 Wwb en 39 lid 1 ABW (oud) spreken immers van ‘middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.’ Een ‘op formele gronden’ verstrekte uitkering beoogt m.i. niet te voorzien in dit soort uitgaven, maar vindt plaats om geheel andere reden.
3.10.2
[Verweerder] heeft zijn verweer mede op de zojuist genoemde omstandigheid gebaseerd; zie bijvoorbeeld de mvg onder 21. Uit hetgeen zojuist werd opgemerkt, vloeit voort dat dit verweer m.i. hout snijdt. Immers was sprake van een in mijn ogen redelijkerwijs verdedigbare opvatting van [verweerder]. Het dienovereenkomstig handelen kan m.i. niet worden aangemerkt als onzorgvuldig. Dat brengt mee dat de klachten belang missen omdat na een eventuele verwijzing de verwijzingsrechter tot geen ander oordeel kan komen dan waartoe het Hof in het thans bestreden arrest is geraakt.
3.11
Hoe dit zij: het onderdeel mist feitelijke grondslag voor zover het ervan uitgaat dat het Hof heeft geoordeeld dat de door de gemeente gedane betaling bijzondere bijstand betreft. Het Hof heeft immers in rov. 3.1 expliciet overwogen dat het dat niet tot uitgangspunt neemt. Dit blijkt hieruit dat het de feitenvaststelling van de Rechtbank overneemt met uitzondering van onder meer hetgeen door de eerste (principale) grief werd bestreden. Deze grief had betrekking op de vraag of sprake was van ‘bijzondere bijstand’.
3.12
Onderdeel 1.7 betoogt dat het Hof in rov. 4.9 ten onrechte de beëindigingszitting in het faillissement in zijn oordeel heeft betrokken. Het onderdeel betoogt dat de beëindigingszitting in het faillissement niet de plaats is waar [eiser] nog kon klagen, aangezien het litigieuze geldbedrag door [verweerder] nog tijdens de periode waarin de schuldsaneringsregeling van toepassing was, is ontvangen.
3.13
Voor de beantwoording van de vraag of de beëindigingszitting (nog) een geschikt moment was om deze kwestie aan de orde te stellen, is m.i. niet beslissend, zo al van belang, wanneer de betaling was ontvangen. Het komt slechts aan op de vraag of het deze kwestie op die zitting ter sprake brengen ontruiming nog had kunnen voorkomen. Daarover klaagt het onderdeel evenwel niet.
3.14
Onderdeel 1.8 behelst slechts een voortbouwende klacht; het is gedoemd het lot te delen van de hiervoor besproken onderdelen.
3.15
Middel II is gericht tegen de rov. 4.7 – 4.10 alsmede het dictum. Het middel klaagt in onderdeel 2.1 dat deze overwegingen onjuist, althans onbegrijpelijk zijn. De klacht wordt vervolgens nader uitgewerkt. Naar de kern genomen komen de klachten op het volgende neer: sprake was van betaling door de gemeente van bijzondere bijstand. Deze had [verweerder] evident niet in de boedel mogen laten vloeien.
3.16
Uit hetgeen onder 3.10 werd betoogd, moge volgen waarom deze klacht faalt of ten minste belang mist nu na een eventuele verwijzing geen voor [eiser] gunstiger uitkomst mogelijk is.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑05‑2010
Zie rov. 3.1 (in fine) van het bestreden arrest.
De cassatiedagvaarding is op 6 mei 2009 uitgebracht. Drie mei viel dat jaar op een zondag, vier mei werd met een ‘feestdag’ in de zin van de Algemene Termijnenwet gelijkgesteld en vijf mei is een feestdag in de zin van die wet.
Rov. 5.1 van het vonnis van 15 maart 2006. Zie over de norm: Wessels Insolventierecht IX, 2009, par. 9184c. Vgl. voor de curator HR 19 april 1996, NJ 1996, 727WMK.