ABRvS, 05-11-2014, nr. 201400260/1/A2
ECLI:NL:RVS:2014:3947
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-11-2014
- Zaaknummer
201400260/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:3947, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑11‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 05‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 januari 2012 heeft de minister de aan de stichting verleende projectsubsidie "Pilots sportevenementen (EK Hip Hop) 2010-2011" ambtshalve op nihil vastgesteld en een bedrag van € 64.069,00 aan reeds betaalde voorschotten teruggevorderd.
201400260/1/A2.
Datum uitspraak: 5 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Streetdance Nederland, gevestigd te Haarlem,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 november 2013 in zaak nr. 12/2526 in het geding tussen:
de stichting
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2012 heeft de minister de aan de stichting verleende projectsubsidie "Pilots sportevenementen (EK Hip Hop) 2010-2011" ambtshalve op nihil vastgesteld en een bedrag van € 64.069,00 aan reeds betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 16 april 2012 heeft de minister het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 november 2013 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De stichting heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2014, waar de stichting, vertegenwoordigd door W. Dikkes, bijgestaan door mr. H.J. Visser, advocaat te Haarlem, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G. Bunte en G.B.M. Schendstok-Doornweerd LL.B., beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Subsidieregeling VWS-subsidies (hierna: Subsidieregeling), die hier nog van toepassing is, dient de subsidieontvanger binnen vier maanden na afloop van de periode waarvoor subsidie is verleend een aanvraag in voor de subsidievaststelling.
Ingevolge het tweede lid gaat de aanvraag voor de subsidievaststelling vergezeld van:
a. het projectverslag, bedoeld in artikel 20, eerste lid, en
b. een subsidiedeclaratie.
Ingevolge artikel 26 geeft de subsidiedeclaratie een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent de aanwending en de besteding van de subsidie door de subsidieontvanger en geeft deze de nodige informatie om de subsidie vast te stellen. De subsidiedeclaratie sluit aan op de indeling van de bij de subsidieaanvraag ingediende begroting. Belangrijke verschillen tussen declaratie en begroting worden toegelicht.
Volgens artikel 4, derde lid, van de Beleidsregels handhaving subsidiebepalingen VWS (hierna: de beleidsregels) wordt de hoogte van het bedrag van de vast te stellen subsidie bepaald aan de hand van de gegevens die tot het moment van de vaststelling van de subsidie beschikbaar zijn gesteld.
Volgens het vierde lid, aanhef en onder a, wordt, indien de aanvrager binnen de termijn, gesteld op grond van het eerste lid, niet heeft voldaan aan het gestelde bij of krachtens de wettelijke voorschriften voor de aanvraag tot vaststelling van een verleende subsidie, op het bedrag van de vast te stellen subsidie een bedrag in mindering gebracht van 10% van het bedrag van de verleende subsidie tot ten hoogste € 100.000,00 indien:
- in het geheel geen aanvraag tot vaststelling van een verleende subsidie is ontvangen of
- alle voorgeschreven verantwoordingselementen ontbreken.
Volgens het vijfde lid zal, onverminderd de uitkomst van een eventueel ingesteld bezwaar of beroep, de vaststelling van de subsidie niet worden herzien wanneer de subsidieontvanger alsnog voldoet aan het gestelde bij of krachtens de wettelijke voorschriften voor de aanvraag tot vaststelling van een verleende subsidie.
2. Bij formulier van 25 maart 2010 heeft de stichting in het kader van het Beleidskader pilots sportevenementen een aanvraag om subsidie ingediend voor het project Topscore in combinatie met het EK Hip Hop.
Bij besluit van 25 augustus 2010 heeft de minister een projectsubsidie van maximaal € 71.188,00 verleend voor de periode die ligt tussen 10 juni 2010 en 30 mei 2011, en 90% van de verleende subsidie, zijnde € 64.069,00, als voorschot uitbetaald. Daarbij is vermeld dat binnen vier maanden na afloop van de periode of het project waarvoor subsidie is verleend, een aanvraag tot vaststelling van de subsidie moet worden ingediend, vergezeld van de in de artikelen 25 en 26 van de Subsidieregeling vermelde stukken.
Bij brief van 1 augustus 2011 heeft de minister aan de stichting te kennen gegeven dat voor 30 september 2011 een aanvraag tot subsidievaststelling moet worden ingediend.
Bij brief van 19 oktober 2011 heeft de minister de stichting medegedeeld geen volledige en correcte aanvraag tot vaststelling te hebben ontvangen. In die brief heeft de minister de stichting in de gelegenheid gesteld om alsnog binnen vier weken na dagtekening van de brief een volledige en correcte aanvraag tot subsidievaststelling in te dienen.
Bij brief van 23 november 2011 heeft de minister vanwege het ontbreken van een volledige aanvraag tot subsidievaststelling het kortingspercentage op 10% van het verleende subsidiebedrag vastgesteld. Voorts heeft de minister aan de stichting medegedeeld dat, ondanks de korting van 10%, de volledige aanvraag tot subsidievaststelling alsnog binnen vier weken na dagtekening van de brief moet worden ingediend en dat het besluit tot vaststelling van de subsidie op de op dat moment ter beschikking gestelde stukken zal zijn gebaseerd.
Bij besluit van 30 januari 2012, gehandhaafd bij besluit van 16 april 2012, heeft de minister de projectsubsidie ambtshalve op nihil vastgesteld en de reeds uitbetaalde voorschotten teruggevorderd. Aan de nihilstelling heeft de minister ten grondslag gelegd dat de stichting heeft nagelaten tijdig een volledige aanvraag tot vaststelling in te dienen, waardoor onvoldoende zekerheid over en inzicht in de doelmatige en rechtmatige besteding van de verleende projectsubsidie bestaan.
3. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de projectsubsidie op nihil mocht vaststellen.
Daartoe voert zij aan dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij de verantwoording niet tijdig heeft ontvangen en daarom niet in de beoordeling heeft betrokken. De stichting heeft - naar zij stelt - in december 2011 de aanvraag tot vaststelling met een verantwoording bij de minister ingediend. Daarnaast heeft het evenement plaatsgevonden en is de subsidie aan dat evenement besteed. Dat de verantwoording in een laat stadium aan de minister is gezonden, is het gevolg van de onduidelijkheid die bestond over de wijze waarop de verantwoording moest worden ingediend en aan wie die verantwoording moest worden toegezonden. Om die onduidelijkheid weg te nemen, heeft de stichting nog diverse malen telefonisch en per e-mail contact gehad met het ministerie. Bovendien hebben de interviews met het door de minister ingeschakelde bureau DSP over de inhoudelijke verantwoording plaatsgevonden na de oorspronkelijk door de minister gestelde verantwoordingsdatum, zodat zij niet eerder had kunnen beginnen met de verantwoording. De late indiening kan derhalve niet aan haar worden toegerekend. Voorts is de stichting in de aanloop naar het evenement de minister tegemoet gekomen door proactief mee te werken. Om die reden had de minister, in plaats van de subsidie op grond van formaliteiten op nihil vast te stellen, coulance moeten betrachten. Door de nihilstelling wordt zij onevenredig getroffen, nu het evenement heeft plaatsgevonden en de minister zijn doelstelling heeft bereikt, maar de subsidie niet aan haar wordt verstrekt, aldus de stichting.
3.1. De minister heeft zich in het besluit van 30 januari 2012 op het standpunt gesteld dat hij binnen de daartoe gestelde termijn geen aanvraag tot vaststelling heeft ontvangen. De stichting heeft ter zitting bevestigd dat zij haar stelling dat zij in december 2011 de aanvraag tot vaststelling heeft ingediend niet met bewijsstukken kan staven, terwijl dat wel op haar weg ligt. Nu het ervoor moet worden gehouden dat binnen de daarvoor gestelde nadere termijn geen aanvraag was ingediend, kon de minister ingevolge artikel 4:44, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 4:47, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) overgaan tot ambtshalve vaststelling. Daarbij heeft de minister de subsidie, gelet op artikel 4, derde lid, van de beleidsregels, met toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb in redelijkheid op nihil kunnen vaststellen. De rechtbank heeft daaromtrent terecht overwogen dat de daarbij door de minister gehanteerde grondslag, dat door het volledig ontbreken van de gevraagde gegevens onvoldoende zekerheid bestaat over en inzicht bestaat in de doelmatige en rechtmatige besteding van de aan de stichting verleende projectsubsidie, niet onredelijk kan worden geacht. Door het ontbreken van een verantwoording kon de minister niet nagaan op welke wijze de stichting de subsidie heeft besteed en of het evenement heeft plaatsgevonden overeenkomstig de subsidieverlening. Anders dan de stichting heeft aangevoerd, heeft de minister voldoende coulance betracht door haar meermaals bij brief te wijzen op het ontbreken van de aanvraag om subsidievaststelling, de indieningstermijn te verlengen, en haar uitgebreid te informeren over de wijze van indienen van de aanvraag. De brief van 1 augustus 2011 bevat in duidelijke bewoordingen een uitleg over de wijze waarop de stichting - digitaal of op papier - het voor de aanvraag tot vaststelling bestemde formulier kan verkrijgen. Voorts staat in die brief duidelijk vermeld aan welk adres dit formulier in het geval van verzending per post moet worden gezonden. In dat licht kan het betoog van de stichting dat onduidelijkheid over de wijze van indiening heeft geleid tot een late indiening van de aanvraag, dan ook niet worden gevolgd. Dat de inhoudelijke interviews met bureau DSP hebben plaatsgevonden na de oorspronkelijke indieningsdatum, zoals de stichting heeft betoogd, is niet van belang. Dit bureau is, zoals de minister ter zitting heeft toegelicht, enkel ingeschakeld om organisatoren van sportevenementen te helpen de maatschappelijke spin-off van hun sportevenement te evalueren en die evaluatie maakt geen onderdeel uit van de verantwoording in het kader van de subsidievaststelling. Tot slot heeft de stichting niet aannemelijk gemaakt dat zij door de vaststelling op nihil onevenredig is getroffen, gelet op het door de minister te behartigen algemene belang van doelmatige en rechtmatige besteding van uit gemeenschapsgelden betaalde subsidie.
Het betoog faalt.
4. De stichting betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het op nihil stellen van de subsidie niet in strijd is met het vertrouwensbeginsel. De minister heeft gewezen op de mogelijkheid van een korting met 10% indien de aanvraag niet binnen de gestelde termijn zou worden ingediend, maar niet op de mogelijkheid van het op nihil vaststellen van de subsidie. De stichting wist evenmin dat slechts de ten tijde van de subsidievaststelling ingediende stukken aan het vaststellingsbesluit ten grondslag zouden worden gelegd. Daarnaast heeft de rechtbank volgens de stichting miskend dat de minister haar in bezwaar de gelegenheid heeft geboden tot het indienen van stukken, terwijl deze stukken vervolgens bij het besluit op bezwaar buiten beschouwing zijn gelaten. Dat geen verslag van de hoorzitting in bezwaar is gemaakt, waarin de toezegging zou moeten zijn opgenomen dat de nog in te dienen stukken bij de inhoudelijke beoordeling zouden worden betrokken, komt voor risico en rekening van de minister, aldus de stichting.
4.1. De minister heeft zowel in de brief van 1 augustus 2011 als in de brief van 19 oktober 2011 aan de stichting medegedeeld dat, indien hij niet binnen de daartoe gestelde termijn een volledige en correcte aanvraag heeft ontvangen, de subsidie bij de vaststelling met maximaal 10% van de verleende subsidie kan worden verlaagd. Voorts heeft de minister, onder verwijzing naar de beleidsregels, erop gewezen dat die verlaging losstaat van de beoordeling van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie. In de brief van 19 oktober 2011 is bovendien aan de stichting medegedeeld dat indien op basis van de beschikbare informatie geconcludeerd wordt dat de subsidie niet op de bestemde wijze is aangewend, het bedrag van de subsidie verder zal worden verlaagd en vaststelling op nihil tot de mogelijkheden behoort. De stichting is derhalve gewezen op de mogelijkheid tot vaststelling op nihil. Reeds hierom kon de stichting er niet op vertrouwen dat de subsidie bij de vaststelling met slechts maximaal 10% zou worden verlaagd. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister bij brief van 23 november 2011 aan de stichting heeft medegedeeld dat het besluit tot subsidievaststelling zal zijn gebaseerd op de ten tijde van de vaststelling ingediende stukken. Gelet op die mededeling en op het bepaalde in artikel 4, derde en vijfde lid, van de beleidsregels kon de stichting er evenmin op vertrouwen dat zij in bezwaar alsnog stukken mocht indienen.
Voorts heeft de stichting niet aannemelijk gemaakt dat namens de minister een ondubbelzinnige toezegging is gedaan waaraan de stichting het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat zij in bezwaar alsnog de bij de vaststelling benodigde stukken mocht indienen. Voor zover de stichting heeft betoogd dat zij dit niet aannemelijk kon maken, omdat zij geen letterlijk verslag of een bandopname van de hoorzitting heeft gekregen, faalt dit. De minister heeft niet in strijd met artikel 7:7 van de Awb gehandeld door een kort verslag van de hoorzitting op te nemen in het besluit op bezwaar van 16 april 2012. Daarin is geen toezegging over acceptatie van stukken opgenomen.
Het betoog faalt.
5. Hetgeen de stichting heeft aangevoerd leidt niet tot het beoogde doel. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de minister in redelijkheid de subsidie op nihil heeft kunnen vaststellen. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Dallinga
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014
18-705.