Hof 's-Hertogenbosch, 16-09-2008, nr. HD 103.004.668
ECLI:NL:GHSHE:2008:BG2170
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-09-2008
- Zaaknummer
HD 103.004.668
- LJN
BG2170
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2008:BG2170, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑09‑2008; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2008-0679
VAAN-AR-Updates.nl 2008-0679
Uitspraak 16‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Werknemer, 42 jaar oud, is gedurende ca. zes jaren in dienst geweest van werkgeefster. Zijn functie van New Products Introduction Program Manager heeft werkgeefster laten vervallen om bedrijfseconomische redenen (kostenbesparing). Werkgeefster heeft de arbeidsovereenkomst met toestemming van de CWI opgezegd. Werkgeefster heeft geen compensatie van de financiële gevolgen van de opzegging van de arbeidsovereenkomst aan werknemer geboden en heeft ook niet voorzien in een begeleidingstraject naar ander werk. De kansen van werknemer op de arbeidsmarkt waren weliswaar niet gering, maar op het moment van de opzegging bestond geen concreet vooruitzicht op het vinden van ander werk. Het hof acht het ontslag daarom kennelijk onredelijk en kent aan werknemer een schadevergoeding toe ter hoogte van het verschil tussen het laatst verdiende salaris en de door werknemer gedurende zes maanden genoten WW-uitkering.
typ. MT
zaaknr. HD 103.004.668
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
achtste kamer, van 16 september 2008,
gewezen in de zaak van:
[X.] ELECTRONICS NEDERLAND B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante bij exploot van dagvaarding van 12 december 2006,
advocaat: mr. M.O. de Bont,
tegen:
[Y.],
voorheen wonende te [woonplaats A.], thans te [woonplaats B.],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
advocaat: mr. J.E. Benner,
op het hoger beroep van het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie ’s-Hertogenbosch, gewezen vonnis van 14 september 2006 tussen appellante - [X.] – als gedaagde en geïntimeerde - [Y.] - als eiser.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 421942 rolnummer 05-8172)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane vonnis van 1 juni 2006.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [X.] één grief aangevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen van [Y.], met veroordeling van [Y.] in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [Y.] de grief bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In het procesdossier van [X.] ontbreken de bij de inleidende dagvaarding behorende producties.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. [Y.], geboren op [geboortejaar], is met ingang van 1 november 1999 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van [X.] in de functie van Quality Assurance Manager (Manager Operations). Laatstelijk was [Y.] werkzaam in de functie van New Products Introduction Program Manager (NPI Program Manager). Zijn salaris bedroeg laatstelijk € 4.777,88 bruto per maand, exclusief vakantiebijslag.
4.1.2. Op 20 juni 2005 heeft [X.] aan de Centrale Organisatie voor Werk en Inkomen (CWI) toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [Y.] te beëindigen op grond van bedrijfseconomische omstandigheden. [Y.] heeft daartegen verweer gevoerd.
De CWI heeft bij beslissing van 11 augustus 2005 de toestemming verleend.
4.1.3. [X.] heeft bij brief van haar gemachtigde van 12 augustus 2005 het dienstverband met [Y.] opgezegd tegen 1 oktober 2005.
4.1.4. Vanaf begin juni 2005 tot 1 oktober 2005 is [Y.] door [X.] vrijgesteld van werkzaamheden.
4.1.5. Met ingang van 1 april 2006 heeft [Y.] een functie elders aanvaard.
4.2. [Y.] heeft bij exploot van 3 oktober 2005 [X.] gedagvaard voor de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch en, voor zover thans van belang, gevorderd, kort gezegd, voor recht te verklaren dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [Y.] door [X.] kennelijk onredelijk is en voorts [X.] te veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 36.120,77 bruto wegens kennelijk onredelijke opzegging van het dienstverband.
[X.] heeft in die procedure verweer gevoerd.
Nadat ingevolge het tussenvonnis van 1 juni 2006 een comparitie van partijen had plaatsgehad, heeft de kantonrechter bij vonnis van 14 september 2006 geoordeeld dat sprake is van kennelijk onredelijk ontslag en heeft hij de gevorderde schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 30.960,00 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, met veroordeling van [X.] in de proceskosten.
Tegen laatstgenoemd vonnis richt zich het beroep.
4.3. De grief van [X.] heeft betrekking op de volgende overwegingen van de kantonrechter in het vonnis waarvan beroep:
”2.7. Met [Y.] is de kantonrechter van oordeel dat de werkgever niet door de keuze van de ontslagprocedure via het CWI of de ontbindingsprocedure via de kantonrechter de financiële positie van de werknemer die het betreft behoort te kunnen beïnvloeden, zeker niet als de reden van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet aan de werknemer kan worden toegerekend, zoals in het onderhavige geval.
In het onderhavige geval zou te verwachten zijn geweest dat, als [X.] de weg van de ontbindingsprocedure via de kantonrechter had bewandeld, een ontbindingsvergoeding volgens de kantonrechtersformule zou zijn toegekend metfactor C=1. Er is slechts reden om daarvan in een geval als het onderhavige af te wijken waar de twee procedures een verschillend tijdsverloop kennen (…) en waar er bijzondere omstandigheden aan de zijde van (een van beide) partijen aan de orde zijn.
2.8. Ten tijde van de opzegging van de arbeidsovereenkomst had [Y.] nog geen uitzicht op een functie elders. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden aan de zijde van een van beide partijen op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van een vergoeding op basis van de kantonrechtersformule met factor C=1.(…)
De conclusie is dat het redelijk zou zijn geweest als [X.] aan [Y.] een beëindigingsvergoeding had aangeboden van
€ 30.960,00 bruto.
Nu dat niet is gebeurd moet de opzegging als kennelijk onredelijk worden aangemerkt op de grond dat de gevolgen van de opzegging voor [Y.] te ernstig zijn in vergelijk met het belang van [X.] bij de opzegging. De gevorderde verklaring voor recht is daarom toewijsbaar.
Aan [Y.] zal uit dien hoofde een schadevergoeding worden toegekend ten laste van [X.] ten bedrage van € 30.960,00 bruto. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de dag van dagvaarding.”
4.3.1. Ter toelichting op haar grief heeft [X.] onder meer het volgende aangevoerd, zakelijk weergegeven.
Het niet aanbieden van een financiële vergoeding door een werkgever maakt een ontslag niet kennelijk onredelijk.
Als de opzegging kennelijk onredelijk is in de zin van artikel 7:681 BW, hetgeen uitdrukkelijk wordt betwist, zou een schadevergoeding aan de orde kunnen zijn. De kantonrechtersformule is geen maatstaf voor een schadevergoeding uit dien hoofde. De art. 7:681 BW procedure en de art. 7:685 BW procedure zijn dusdanig verschillend van aard dat toepassing van de kantonrechtersformule in een art. 7:681 BW procedure niet geïndiceerd is.
Indien de onderhavige zaak in een artikel 7:685 BW procedure was behandeld, was het toekennen van een vergoeding volstrekt onzeker geweest. Het gedrag en functioneren van [Y.] – hetgeen structureel onder de maat was – had immers al veel eerder tot ontslag kunnen leiden. In de plaats daarvan heeft [X.] ervoor gekozen aan [Y.] een andere functie aan te bieden. Alle problemen rond het functioneren van [Y.] hadden bij de beoordeling ten aanzien van een vergoeding een belangrijke rol gespeeld.
Bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [Y.] waren geen nadelige gevolgen te verwachten. Van belang zijn volgens [X.] onder meer de volgende feiten en omstandigheden.
[Y.] is vanaf begin juni 2005 tot 1 oktober 2005 vrijgesteld geweest van het verrichten van werkzaamheden. [Y.] heeft zich gedurende deze periode kunnen richten op de arbeidsmarkt. Hij heeft daarbij gebruik kunnen maken van een bedrijfsauto, waarvan hij blijkbaar ook bovenmatig gebruik heeft gemaakt. [Y.] is relatief jong, te weten 36 jaar (lees: 42 jaar, toevoeging hof), is gedegen geschoold, heeft gevarieerde en relevante werkervaring en heeft slechts relatief kort bij [X.] gewerkt. Aangenomen mag worden dat de kansen van [Y.] op de arbeidsmarkt uitstekend zijn. Dit is inmiddels ook gebleken; [Y.] beschikt over een andere, uitstekende, baan waarmee hij zelfs een goede carrièrestap heeft gemaakt.
Mocht [Y.] gedurende de periode van 1 oktober 2005 tot 1 april 2006 (per welke laatste datum hij elders in dienst is getreden, voor zover [X.] bekend) een WW-uitkering hebben genoten, dan heeft [Y.] bij lange na geen schade ondervonden van
€ 30.960,00 bruto. Ten hoogste zou het dan gaan om zes keer een bedrag van € 2.000,00 bruto (verschil WW-uitkering en laatst verdiende loon), dus € 12.000,00 bruto.
[Y.] heeft jegens [X.] onrechtmatig gehandeld door activiteiten heimelijk op te zetten en uit te voeren en deze niet aan [X.] kenbaar te maken. Het betreft de volgende werkzaamheden: het uitvoeren van opdrachten met betrekking tot office database Acces applicaties zowel voor zakelijke als privé-omgevingen, blijkens de internetsite van [Y.]; het verrichten van werkzaamheden als Quality Manager ten behoeve van zijn voorlaatste werkgever Van Doorne’s Transmissie B.V. te [vestigingsplaats]. [Y.] dient daarom niet in zijn vorderingen te worden ontvangen.
[X.] heeft ten slotte op haar financiële situatie gewezen die volgens haar nijpend en zorgwekkend is. Zij heeft in 2003 respectievelijk 2004 verliezen geleden ter hoogte van € 299.000 respectievelijk € 1.130.000. Ook in de eerste vier maanden van 2005 heeft zij verliezen geleden, te weten: € 172.470,89 in januari, € 105.044,90 in februari, € 322.819,15 in maart en
€ 88.063,28 in april.
[X.] concludeert dat een belangenafweging in haar voordeel dient uit te vallen en dat er geen (relevante) belangen aan de zijde van [Y.] bestaan, waarmee zij rekening had kunnen en moeten houden.
4.3.2. [Y.] heeft daartegen onder meer het volgende aangevoerd.
[X.] heeft geen enkele financiële vergoeding aan hem aangeboden. De opzegging van de arbeidsover-eenkomst is dientengevolge als kennelijk onredelijk aan te merken, in het bijzonder omdat de financiële positie van [Y.] niet mag worden beïnvloed door de keuze van [X.] op welke wijze de arbeidsovereenkomst eindigt, door ontbinding door de kantonrechter of door opzegging. In het geval dat [X.] in de zomer van 2005 de keuze had gemaakt voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter, had [Y.] naar alle verwachting een vergoeding conform de kantonrechtersformule, uitgaande van correctiefactor 1, gekregen.
[Y.] ontkent en betwist dat hij in 2004 zou hebben gedisfunctioneerd. Om geheel andere redenen is hij in een andere functie geplaatst. [X.] heeft in de procedure bij de CWI niet het vermeend disfunctioneren van [Y.] mede aan de door haar gevraagde ontslagvergunning ten grondslag gelegd. Bij de vergelijking van de belangen van partijen dient uitsluitend te worden uitgegaan van bedrijfseconomische omstandigheden.
Het feit dat [Y.] een andere baan heeft gevonden, mag geen rol spelen bij de beoordeling van de vraag of de opzegging van de arbeidsovereenkomst in augustus 2005 kennelijk onredelijk was. De toetsing vindt ex tunc plaats. In augustus 2005 had [Y.] een buitengewoon moeilijke positie op de arbeidsmarkt. Dit blijkt uit het feit dat hij 56 sollicitatiebrieven heeft moeten verzenden totdat hij eindelijk, na maanden, een nieuwe baan verkreeg.
De financiële gevolgen van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [X.], zonder toekenning van een vergoeding, waren ingrijpend. Het inkomen van [Y.] heeft ten gevolge van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een duikvlucht gemaakt met een bedrag van circa € 1.500,00 netto per maand. Het feit dat [Y.] voorafgaande aan de beëindiging van het dienstverband was vrijgesteld van werkzaamheden, doet hieraan niets af. Gedurende de periode van vrijstelling was [Y.] beschikbaar en heeft hij bovendien gedurende vele dagen werkzaamheden verricht in verband met de overdracht van het project [projectnaam].
Volgens [Y.] is de kantonrechter dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is. Voorts is het oordeel van de kantonrechter dat in de gegeven omstandigheden de kantonrechtersformule bij de berekening van de vergoeding dient te worden toegepast, eveneens terecht. Dit klemt des te meer, nu de kantonrechter het salaris dat [Y.] heeft ontvangen gedurende de opzegtermijn, in mindering brengt. Dientengevolge zijn de omstandigheden tussen enerzijds ontbinding door de kantonrechter en anderzijds beëindiging door opzegging volkomen gelijk gesteld.
4.3.3. Het hof oordeelt als volgt.
4.3.4. In hoger beroep staat de vraag centraal of de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [X.] jegens [Y.] als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenoemde gevolgencri-terium (art. 7:681 lid 2 sub b BW). Maatstaf bij de beoordeling is of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging.
Bij de beoordeling van de gevolgen wordt uitgegaan van de ten tijde van de opzegging bestaande situatie. De schadevergoeding in het kader van een kennelijk onredelijk ontslag is een schadevergoeding naar billijkheid. De wet bevat geen voorschriften voor de berekening van die vergoeding. Het bedrag wordt door de rechter bepaald aan de hand van alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag, zoals de duur van de dienstbetrekking, de hoogte van het salaris en eventuele emolumenten, de leeftijd van de werknemer, de (voorzienbare) schade die hij lijdt als gevolg van het verlies van zijn arbeidsplaats, de omstandigheden waaronder het ontslag is gegeven, de financiële situatie van de werkgever, de mate waarin het ontslag elk van partijen is te wijten, enz.. Daarbij is de rechter vrij in de beoordeling van het gewicht dat aan de diverse factoren wordt toegekend bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding.
4.3.5. De kantonrechter heeft geoordeeld, kort gezegd, dat sprake is van kennelijk onredelijk ontslag, nu [X.] aan [Y.] – aan wie de reden van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet kan worden toegerekend – geen beëindigingsvergoeding heeft aangeboden conform de kantonrechtersformule, welke vergoeding door de kantonrechter is vastgesteld op
€ 30.960,00 bruto na aftrek van het salaris van [Y.] over de opzegtermijn.
Naar het oordeel van het hof maakt het enkel ontbreken van een vergoeding nog niet dat de opzegging als kennelijk onredelijk moet worden beschouwd. Daarvoor dient (telkens) acht te worden ge-slagen op de gevolgen van de opzegging voor een werknemer in het concrete geval, waarbij onder meer dient te worden bezien welke mogelijkheden voor de werknemer bestaan om ander passend werk te vinden. De kantonrechter heeft zich daarover niet uitgelaten.
Wat de kantonrechtersformule betreft overweegt het hof dat deze als leidraad is ontwikkeld voor een procedure waarbij een toetsing vooraf van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst aan de orde is, dit in tegenstelling tot een procedure als de onderhavige. Reeds om deze reden kan deze leidraad niet in deze procedure worden toegepast. Wel dient rekening te worden gehouden met het bestaan ervan en kan eventueel bij deze formule (impliciet) enige aansluiting worden gezocht, indien de omstandigheden van het geval daartoe voldoende grond bieden.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de kantonrechter bij de beantwoording van de vraag of sprake is van kennelijk onredelijk ontslag, van een te beperkte maatstaf uitgegaan.
4.3.6. Daaruit volgt dat de grief, voor zover deze betrekking heeft op de door de kantonrechter gehanteerde maatstaf, slaagt.
4.3.7. In de eerste plaats is van belang op welke grond de ontslagvergunning door de CWI is verleend. Blijkens de beslissing van de CWI heeft zij de toestemming voor het beëindigen van het dienstverband met [Y.] verleend vanwege, kort gezegd, de slechte bedrijfseconomische situatie van [X.] en de noodzaak van [X.] om kostenbesparende maatregelen door te voeren.
4.3.7.1. [Y.] heeft in eerste aanleg gesteld dat er geen bedrijfseconomische noodzaak was om het dienstverband met juist hem (als enige) te beëindigen.
Als gevolg van de devolutieve werking van het appel komt deze door [Y.] geponeerde (en door de kantonrechter verworpen) stelling aan de orde. Daarmee heeft [Y.] een extra grond aangevoerd voor de door hem gestelde kennelijke onredelijkheid van het ontslag, inhoudende dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst is geschied onder opgave van een voorgewende of valse reden zoals bedoeld in artikel 7:681, lid 2 sub a BW.
4.3.7.2. [Y.] heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat [X.] weliswaar in 2004 verlies geleden, maar dat het verlies is ontstaan door een eenmalige en ongebruikelijk hogere afdracht aan de Holding [X.] N.V. Zonder die afdracht zou er winst zijn behaald.
[X.] toont op geen enkele wijze aan dat er sprake is van zwaar tegenvallende resultaten en dat het wegsnijden van hem, [Y.], als enige uit de organisatie tot een ommekeer zou gaan leiden. Aldus [Y.].
4.3.7.3. [X.] heeft gesteld dat de zwaar tegenvallende resultaten haar genoodzaakt hebben tot een vergaande ingreep in de kosten. [X.] heeft daartoe een intensieve kostenbesparingsoperatie ingezet. Tevens heeft zij haar personeelsbestand onder de loep genomen en is tot de conclusie gekomen dat de functie van [Y.] kan komen te vervallen, waarmee een noodzakelijke besparing op de personeelskosten (naar verwachting € 79.000,00 per jaar) kon worden gerealiseerd.
Zij draagt jaarlijks een bedrag af aan de holding, onder meer ten behoeve van personeelskosten, waaronder die van het management. In de jaren 2002 tot en met 2004 is telkens een lagere bijdrage aan de holding betaald, zulks in de lijn van de neergaande spiraal van de resultaten van [X.].
4.3.7.4. Het hof oordeelt als volgt.
[X.] heeft aan haar verzoek aan de CWI tot het verkrijgen van toestemming voor het ontslag van [Y.] bedrijfseconomische redenen ten grondslag gelegd. De CWI heeft de toestemming op die grond ook gegeven. Als onvoldoende weersproken is komen vast te staan dat [X.] in de jaren 2003 en 2004 en in het eerste kwartaal van 2005 aanzienlijke verliezen heeft geleden. [X.] was, gelet op haar slechte financiële positie, alleszins gerechtigd om kostenbesparende maatregelen te nemen.
Aan [X.] komt, als ondernemer, de (beleids)vrijheid toe om bepaalde functies te laten vervallen, indien zij deze functies niet meer noodzakelijk acht voor de productiviteit en winstgevendheid van haar onder-neming. In het feit dat de laatstelijk door [Y] vervulde functie van NPI Program Manager onvoldoende rendement opleverde, heeft [X.] aanleiding gezien om deze functie te laten vervallen.
Naar het oordeel van het hof was, gelet op het vorenstaande, de slechte bedrijfseconomische situatie van [X.] voor het ontslag van [Y.] (mede) beslissend. Van een voorgewende of valse reden zoals bedoeld in artikel 7:681 lid 2 sub a BW is dan ook geen sprake.
4.3.8. In eerste aanleg heeft [Y.] voorts gesteld dat [X.] heeft gehandeld in strijd met het anciënniteitsbeginsel. Als gevolg van de devolutieve werking van het appel komt ook deze door [Y.] geponeerde (en door de kantonrechter verworpen) stelling aan de orde. Daarmee heeft [Y.] een extra grond aangevoerd voor de door hem gestelde kennelijke onredelijkheid van het ontslag, inhoudende dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst is geschied in afwijking van de anciënniteitregeling, zoals bedoeld in artikel 7:681, lid 2 sub d BW.
4.3.8.1. [Y.] heeft daartoe aangevoerd dat [X.] heeft gehandeld in strijd met het anciënniteitbeginsel door hem te ontslaan, terwijl hij de functie van Manager Operations had kunnen overnemen van zijn collega [Z.], die korter (per november 2004) in dienst was dan hij, [Y.].
4.3.8.2. Dit betoog van [Y.] wordt verworpen. Als onvoldoende weersproken is komen vast te staan dat de functie van [Z.] en die van [Y.] inhoudelijk van elkaar verschillen en (daarom) niet wederzijds uitwisselbaar zijn. De persoonlijke kwaliteiten van de betrokkenen en het feit dat [Y.] de functie van Manager Operations tot 1 februari 2005 heeft vervuld, zijn voor het bepalen van de uitwisselbaarheid van de functies in kwestie niet relevant. Niet kan dan ook worden geoordeeld dat [X.] heeft gehandeld in strijd met het anciënniteitbeginsel.
4.3.9. Het hof overweegt verder als volgt.
Hoewel [X.], mede gezien haar slechte bedrijfseconomische situatie zoals hiervoor onder 4.3.7.4. over-wogen, de vrijheid had om de functie van [Y.] te laten vervallen, mocht zij niet zonder meer voorbijgaan aan de ingrijpende financiële gevolgen daarvan voor [Y.], die op 42-jarige leeftijd na een dienstverband van ca. zes jaren zijn baan, waaruit hij een aanzienlijk salaris ontving, verloor.
[X.] heeft geen compensatie van deze financiële gevolgen aan [Y.] geboden en heeft ook niet voorzien in een begeleidingstraject naar ander werk.
Die omstandigheid is wèl van belang, nu naar het oordeel van het hof de kansen van [Y.] op de arbeidsmarkt ten tijde van de opzegging van de arbeidsovereenkomst weliswaar niet gering waren (waarop hierna onder 4.4.4. nader wordt ingegaan), maar voor hem op dat moment geen concreet vooruitzicht bestond op het vinden van ander werk.
Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat het ontslag kennelijk onredelijk is.
4.4. Thans komt de vraag aan de orde tot welk bedrag aan [Y.] een schadevergoeding dient te worden toegekend.
4.4.1. [X.] heeft gesteld, kort gezegd, dat [Y.] heeft gedisfunctioneerd en dat dit feit een belangrijke rol speelt bij de eventuele toekenning van een vergoeding.
4.4.2. Het hof kan [X.] hierin niet volgen. [Y.] heeft terecht naar voren gebracht dat het vermeende disfunctioneren niet aan de ontslagaanvraag ten grondslag is gelegd. Voorts blijkt uit de door [X.] overgelegde stukken, waaronder een beoordelingsformulier van december 2004, dat [X.] in 2004 kritiek op [Y.] in zijn toenmalige functie van Manager Operations heeft geuit, met name over het gebrek aan com-municatie tussen enerzijds [Y.] en anderzijds ploegleiders en productiemedewerkers van [X.]. Hoewel [Y.] het niet eens was met die kritiek, heeft hij, onder protest, het aanbod van [X.] om een andere functie, te weten die van NPI Program Manager, te gaan vervullen, aanvaard. Het is in deze laatste functie dat voor [Y.] toestemming voor een opzegging van de arbeidsovereenkomst door [X.] is verzocht, waarbij een vermeend disfunctioneren niet aan de orde was, zodat deze situatie niet aan [Y.] kan worden tegengeworpen en dan ook niet van belang is voor de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding.
4.4.3. [X.] heeft voorts gesteld, kort gezegd, dat [Y.] onrechtmatig heeft gehandeld door de hiervoor onder 4.3.1, zesde alinea, weergegeven activiteiten heimelijk op te zetten en uit te voeren en dat hij daarom niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen.
Naar het oordeel van het hof is deze stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd en faalt deze reeds daarom.
4.4.4. Voor de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding acht het hof, naast de leeftijd van [Y.] en de duur van het dienstverband, het volgende van belang.
Met betrekking tot de reden van de opzegging, kort gezegd de slechte bedrijfseconomische situatie van [X.], treft [Y.] geen verwijt.
Uit het c.v. van [Y.] blijkt onder meer dat hij een gedegen opleiding heeft genoten, te weten HTS Electronica/ Technische computerkunde, gevolgd door onder andere diverse certificaten op het gebied van de informatica, en dat hij vanaf 1985 gevarieerde werkervaring, onder meer als leidinggevende, op technisch en automatiseringsgebied heeft opgedaan bij diverse werkgevers.
Mede gelet daarop is het hof van oordeel dat de arbeidskansen van [Y.] op de arbeidsmarkt ten tijde van de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet gering waren. Dat [Y.] binnen zes maanden na het einde van het dienstverband een baan met een vergelijkbaar salaris zou vinden, was naar het oordeel van het hof een reële prognose ten tijde van de opzegging.
Gezien het vorenstaande acht het hof een schadevergoeding, ter hoogte van het verschil van het door [Y.] laatstverdiende salaris en de door [Y.] gedurende zes maanden genoten WW-uitkering ad in totaal € 12.000,00 bruto (te weten zesmaal het door [X.] gestelde, door [Y.] onvoldoende weersproken bedrag van € 2.000,00 bruto per maand) billijk. Niet is gesteld of gebleken dat [X.] vanwege haar financiële situatie niet in staat is dit bedrag aan [Y.] te voldoen.
4.4.5. Dit leidt tot de slotsom dat de grief, voor zover deze gericht is tegen het door de kantonrechter toegewezen bedrag ter zake van schadevergoeding, slaagt. Voor het overige wordt de grief verworpen.
4.4.6. Voorts leidt dit tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden vernietigd wat de door [X.] aan [Y.] te betalen schadevergoeding betreft. Het hof zal [X.] veroordelen tot betaling van een bedrag van € 12.000,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 oktober 2005 tot aan de dag der voldoening (tegen welke rente geen grief is gericht). Voor het overige dient het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te worden bekrachtigd.
4.4.7. [X.] zal, als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, wat de door [X.] aan [Y.] te betalen schadevergoeding betreft;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [X.] om aan [Y.] een schadevergoeding te betalen ten bedrage van € 12.000,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 oktober 2005 tot de dag van algehele voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
veroordeelt [X.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [Y.] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 251,00 aan verschotten en € 894,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. Aarts, Spoor en Walsteijn en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 september 2008.