Hof 's-Hertogenbosch, 22-06-2004, nr. C0300841/MA
ECLI:NL:GHSHE:2004:AR2537
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
22-06-2004
- Zaaknummer
C0300841/MA
- LJN
AR2537
- Vakgebied(en)
Financiële planning / Estate planning
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2004:AR2537, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 22‑06‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑06‑2004
Inhoudsindicatie
Nakoming echtscheidingsconvenant mbt echtelijke woning. Bedoeling van partijen. Verjaring rechtsvordering.
typ. KD
rolnr. C0300841/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zesde kamer, van 22 juni 2004,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [plaats], gemeente [gemeente],
appellante bij exploot van dagvaarding van
25 juni 2003,
verder te noemen: de vrouw,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
verder te noemen: de man,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het hoger beroep tegen het onder zaaknr. 73707/HA ZA 02-306 door de rechtbank te Maastricht gewezen vonnis van 23 april 2003 tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft de vrouw één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw recht doende, kort gezegd, tot toewijzing van haar vorderingen en veroordeling van de man in de kosten in beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grief en de toelichting daarop verwijst het hof naar de desbetreffende memorie.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. Partijen zijn ex-echtgenoten. Bij vonnis van
30 oktober 1975 is de echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 18 januari 1976. Uit het huwelijk zijn de twee hierna te noemen kinderen geboren, namelijk op 10 september 1966 en op 6 september 1969.
4.1.2. Partijen hebben op of omstreeks 30 januari 1976 een echtscheidingsconvenant gesloten (dat weliswaar is opgemaakt door een notaris, maar niet is gegoten in de vorm van een notariële akte) waarbij onder meer de algemene gemeenschap van goederen waarin zij gehuwd waren wordt verdeeld. De hierna te noemen echtelijke woning is toegedeeld aan de man onder de verplichting de tot de ontbonden gemeenschap behorende hypotheekschuld geheel voor zijn rekening te nemen. Voorts zijn partijen overeengekomen:
De man verplicht zich bij deze het huis aan [adres] te [plaats] na zijn overlijden aan de twee kinderen [L.S.A.] en {G.J.A.] na te laten.
4.1.3. De man heeft de woning op 15 augustus 1980 verkocht en geleverd aan een derde voor een prijs van f. 98.000,- en bij gelegenheid daarvan de restant-hypotheekschuld van f. 27.000,- afgelost. Bij brief van 26 juli 2001 heeft notaris [notaris], handelende namens de vrouw, de man op deze handelwijze aangesproken zulks in het licht van voormelde overeenkomst.
4.1.4. In de onderhavige procedure heeft de vrouw gevorderd:
- te verklaren voor recht dat de man jegens de vrouw tekort geschoten is in de naleving van het tussen hen geldende echtscheidingsconvenant;
- de man te veroordelen tot vergoeding van de door de vrouw geleden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- met vergoeding van de wettelijke rente vanaf 5 augustus 1980;
- veroordeling van de man in de kosten.
4.1.5. De man voert verweer; hij beroept zich op verjaring en roept onder meer de nietigheid van het beding, op grond van dwaling en misbruik van omstandigheden, in.
4.1.6. De rechtbank heeft het verweer van de man gehonoreerd (zij het niet op de door hem aangevoerde gronden, maar een ambtshalve bijgebrachte grond) en de vorderingen van de vrouw afgewezen, onder meer overwegende:
In HR 25.10.1985, NJ 1986,308 heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat artikel 1370 lid 2 Oud BW tot nietigheid leidt van rechtshandelingen die de strekking hebben een persoon te belemmeren in zijn vrijheid om zijn erfrechtelijke bevoegdheden uit te oefenen dan wel strekken tot beschikking over nog niet opengevallen nalatenschappen in hun geheel of over een evenredig deel daarvan.
Toen partijen in januari 1976 het convenant hebben gesloten, geschiedde dit naar het oordeel van de rechtbank en in het licht van zojuist genoemde strekking van de uitspraak van de Hoge Raad, in strijd met genoemd artikel 1370 Oud BW dat toen van kracht was.
4.2. De grief bestrijdt dit oordeel terecht.
4.2.1. Ingevolge het door de Hoge Raad ontwikkelde Haviltexcriterium dient de betekenis van een beding in een schriftelijke overeenkomst door de rechter te worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat de redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen (vgl. HR 12 januari 2001, NJ 2001,199 en HR 20 februari 2004, RvdW 2004/34).
Het hof neemt voorts in overweging dat de nietigheid van een bepaling in beginsel moet worden beoordeeld naar het moment van totstandkoming daarvan.
4.2.2. In het licht van voormelde jurisprudentie is het hof van oordeel dat het beding in het convenant, weergegeven onder 4.1.2. van dit arrest, geen strijd oplevert met artikel 1370 lid 2 (oud) BW, noch met de opvolgende artikelen 4:921 lid 2 en 4:4 BW. In casu is sprake van een op zich zelf genomen rechtsgeldig beding onder tijdsbepaling als bedoeld in (thans) artikel 6:39 BW.
4.2.3. De bedoeling van partijen was immers, zo is onweersproken door de vrouw gesteld (mvg p. 1), om de overwaarde van de eigen woning te reserveren voor de kinderen. Daarvoor is niet nodig dat de man zich verbindt om op een bepaalde wijze in zijn nalatenschap te voorzien. Een dergelijke bedoeling wordt door partijen ook niet gesteld en is ook niet erg waarschijnlijk gelet op de dan nog jonge leeftijd van de man ten tijde van het aangaan van het beding (35 jaar) en het feit dat het beding is opgemaakt door een notaris. De woorden 'na zijn dood na te laten' in het onderhavige beding hebben kennelijk niet een erfrechtelijke betekenis, maar een verbintenis- of goederenrechtelijke. Het voor de kinderen van partijen gereserveerde geld, dat ten tijde van het aangaan van het beding in het huis was belegd, is voor hen opeisbaar na het overlijden van de man en dient dan aan de kinderen te worden uitgekeerd door de rechtsopvolgers onder algemene titel van de man.
4.2.4. Dat in casu sprake is van een beding onder tijdsbepaling, namelijk 'na zijn overlijden', volgt reeds aanstonds als voor ogen wordt gehouden dat partijen ook een andere tijdstip hadden kunnen nemen, bijvoorbeeld het meerderjarig worden van het jongste kind. Ware dit andere tijdstip gekozen dan konden de hier bedoelde wetsartikelen en het hier genoemde arrest uit 1985 niet in overweging worden genomen. Om dan toch te concluderen tot strijd met artikel 1370(oud), 4:921 (oud) of 4:4 BW zijn bijkomende omstandigheden nodig. Die zijn gesteld noch gebleken en kunnen niet enkel aan de tekst van het beding worden ontleend.
4.2.5. Het beding belemmert de man bovendien geenszins in zijn vrijheid om zijn erfrechtelijke bevoegdheden uit te oefenen. Weliswaar zal de man, mocht hij een testament maken, rekening moeten houden met de verplichting die uit het echtscheidingsconvenant voor hem voortvloeit, maar deze verplichting verschilt naar haar aard op geen enkele wijze van andere verplichtingen die de man tijdens zijn leven is aangegaan en welke bij zijn overlijden nog niet zijn voldaan. (Thans) artikel 4:4 lid 1 BW mist derhalve toepassing.
Het beding is evenmin in strijd met het bepaalde in (thans) artikel 4:4 lid 2 BW. De man heeft immers niet beschikt over zijn gehele nog niet opengevallen nalatenschap of over een evenredig deel daarvan; hij is slechts een verplichting aangegaan ten aanzien van één bepaald goed.
4.2.6. De conclusie is dan dat het vonnis van de rechtbank vernietigd moet worden. Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep zal het hof het geschil in volle omgang thans opnieuw beoordelen.
4.3. De vrouw vordert te verklaren voor recht dat de man jegens haar tekort is geschoten in de naleving van het tussen hen geldende echtscheidingsconvenant. Zij voert daartoe aan dat de man, in strijd met meergenoemd beding de woning heeft verkocht en een nieuwe woning heeft gekocht met gebruikmaking van de overwaarde. De man erkent de verkoop maar betwist een nieuwe woning te hebben gekocht. Hij stelt de opbrengst te hebben verbruikt voor zijn levensonderhoud, herinrichting en de aanschaf van een auto.
4.3.1. Het meest verstrekkende verweer van de man is het beroep op verjaring. Partijen twisten over de ingangsdatum van een eventuele verjaringtermijn. De vrouw stelt zich op het standpunt dat, nu uit het beding blijkt dat nakoming eerst speelt bij het overlijden van de man, de verjaring eerst gaat lopen vanaf het moment waarop nakoming kan worden gevorderd.
De man stelt dat de verjaring is ingegaan op de dag van de verkoop, waarna meer dan 20 jaren zijn verstreken zonder dat stuiting heeft plaatsgevonden.
4.3.2. Het hof stelt voorop dat de onderhavige rechtsvorderingen van de vrouw, hiervoor weergegeven onder 4.1.4, strekken tot vaststelling van een tekortkoming die in 1980 heeft plaatsgevonden en - in het verlengde daarvan - tot vergoeding van (vervangende) schadevergoeding. De vorderingen van de vrouw strekken in het bijzonder niet tot nakoming (een dergelijke vordering zou mogelijk niet toewijsbaar zijn, omdat deze nog niet opeisbaar is), noch tot zekerheidstelling ten behoeve van een richtige nakoming, noch tot (partiële) ontbinding van de boedelverdeling (welke vordering zou zijn verjaard overeenkomstig artikel 3:311 BW), noch een vordering tot nietigverklaring van het beding gevolgd door (partiële) herverdeling (welke vordering niet verjaart, artikel 3:178 BW).
4.3.3. De (rechts)vordering van de vrouw tot schadevergoeding - de vordering tot verklaring voor recht dient te worden aangemerkt als één tot vaststelling van de rechtsgrond van de schadevergoedingsvordering en heeft in zoverre geen zelfstandige betekenis - is op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaard. De schade die de vrouw vordert is vervangende schade bestaande uit de waarde van de woning ten tijde van de verkoop vermeerderd met de jaarlijkse gemiddelde stijging van de huizenprijzen en verminderd met de hypothecaire last op de woning. Het gestelde schadetoebrengende feit (de verkoop en levering in augustus 1980) heeft aldus plaatsgevonden meer dan twintig jaar voor de eerste stuitingshandeling, de brief van de notaris van 26 juli 2001.
4.3.4. De stelling van de vrouw dat haar vordering ingevolge artikel 3:307 BW niet is verjaard, omdat de vordering (van de kinderen) nog niet opeisbaar is geworden, gaat niet op. Verjaring heeft geen betrekking op de vordering, maar op de rechtsvordering. De vrouw grondt haar onderhavige rechtsvordering op een schadevergoedingsverplichting die op de man rust uit hoofde van een gebeurtenis uit 1980. Deze rechtsvordering is verjaard. Daaraan doet niet af dat de verjaring van de rechtsvordering van de kinderen tot nakoming van de betalingsverplichting nog niet is aangevangen.
4.4. De vorderingen van de vrouw dienen derhalve te worden afgewezen zodat de overige in rov. 4.1.5. genoemde verweren van de man geen bespreking behoeven. Het vonnis zal met verbetering van gronden worden bekrachtigd.
4.5. Nu partijen gewezen echtgenoten zijn zal het hof de proceskosten compenseren.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep met verbetering van gronden zoals hiervoor is overwogen;
compenseert de proceskosten aldus dat elk der partijen haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Stollenwerck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 22 juni 2004.