Rb. Arnhem, 17-12-2009, nr. AWB 08/2519 en 08/2636
ECLI:NL:RBARN:2009:BL2190
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
17-12-2009
- Zaaknummer
AWB 08/2519 en 08/2636
- LJN
BL2190
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2009:BL2190, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 17‑12‑2009; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2010/519 met annotatie van mr. M. de Jonge
Uitspraak 17‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Werkkamer in huurwoning; naar verkeersopvatting niet zelfstandig. Geen ongelijke behandeling tussen zelfstandige en onzelfstandige werkkamers. Geen ongelijke behandeling huurders ten opzichte van eigenaars. Huurrecht gehele woning vormt keuzevermogen voor eiseres. Eiseres wenst huurrecht tot ondernemingsvermogen te rekenen. Onttrekking huurgenot dient te worden berekend op basis van tabel artikel 3.19 Wet IB 2001, waarbij geen rekening mag worden gehouden met de onzelfstandige werkkamer.
Partij(en)
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummers: AWB 08/2519 en 08/2636
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 17 december 2009
inzake
[X], wonende te [Z], eiseres,
gemachtigde: [gemachtigde]
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2005 aanslagen (aanslagnummers [00.00.H.00] en [00.00.S.00]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.852 en de ziekenfondswet zelfstandigen (hierna: ZFW).
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 18 april 2008 de aanslagen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 26 mei 2008, ontvangen bij de rechtbank op 26 mei 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2009 te Arnhem.
Eiseres is daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder is verschenen de heer [gemachtigde]
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend omdat gebleken was dat het onderzoek niet volledig was.
Bij brief van 26 mei 2009 heeft eiseres het beroepschrift nader toegelicht en gereageerd op de stellingen van verweerder in het proces-verbaal van de zitting.
Bij brief van 23 juni 2009 heeft verweerder gereageerd op bovengenoemde brief van eiser.
Beide partijen hebben toestemming verleend de zaak buiten zitting af te doen.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het behandelde ter zitting stelt de rechtbank, als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast.
Eiseres geniet winst uit onderneming met activiteiten als medisch-wetenschappelijk tekstschrijfster. Zij oefende haar werkzaamheden tot 1 november 2004 uit in een door haar in [A] gehuurde woning. Vanaf genoemde datum oefent zij haar activiteiten uit in een door haar in [Z] gehuurde woning. Zij heeft elders geen werkruimte ter beschikking. De woning bestaat op de begane grond uit een entree, toiletruimte, woonkamer en keuken. Op de eerste verdieping bevinden zich drie slaapkamers en een badkamer met toilet. De zolderruimte is in gebruik als slaapkamer en berging.
Voor de onderneming maakt eiseres gebruik van twee slaapkamers op de eerste verdieping. Rekening houdend met gebruik van de entree, trapopgang, toiletten en keuken is in totaal 25% van de woning in gebruik ten behoeve van de onderneming van eiseres.
In haar aangifte IB/PVV over het jaar 2004 heeft eiseres 25% van de door haar gemaakte huisvestingskosten op haar inkomen in aftrek gebracht. Verweerder heeft hierin - nadat eiseres een beroepschrift had ingediend - berust.
Eiseres heeft voor het onderhavige jaar (2005) aangifte IB/PVV gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 609. Dit inkomen heeft zij als volgt berekend.
Omzet € 14.909
Huisvestingskosten -2.443
Overige kosten -3.663
Winst 8.995
Zelfstandigenaftrek -8.386
Belastbaar inkomen uit werk en woning 609
Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder het inkomen verhoogd met € 2.243 tot € 2.852. Deze correctie betreft het bedrag van de aan de werkruimte toe te rekenen en in mindering op de winst gebrachte huisvestingskosten (zoals een evenredig deel van de huur van de woning).
De aanslag ZFW is van de aanslag IB/PVV afgeleid.
3. Geschil
In geschil is of de aanslagen IB/PVV 2005 en ZFW 2005 tot het juiste bedrag zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of verweerder terecht de huisvestingskosten van € 2.243 heeft gecorrigeerd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Wettelijk kader
In artikel 3.16, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001, tekst 2005) is het volgende opgenomen:
"Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en:
- a.
(…), of
- b.
ingeval hij niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft."
In artikel 3.17, eerste lid, letter c, van de Wet IB 2001, tekst 2005 is opgenomen:
"Bij het bepalen van de winst komen, onverminderd de artikelen 3.14, 3.15 en 3.16, kosten en lasten die verband houden met de volgende posten, tot het bij die posten aangegeven gedeelte in aftrek:
(…)
- c.
tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorende of door hem in privé gehuurde bezittingen, andere dan vervoermiddelen als bedoeld in onderdeel b:
1° indien de bezittingen tot het privé-vermogen behoren: een gebruiksvergoeding van ten hoogste het voordeel uit sparen en beleggen dat ter zake van deze bezittingen in aanmerking wordt genomen, zonder daarbij rekening te houden met het heffingvrije vermogen bedoeld in artikel 5.5, dat kan worden toegerekend aan de periode van het gebruik van de bezitting in de onderneming, alsmede een evenredig deel van de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen;
2° indien de bezittingen in privé zijn gehuurd: een gebruiksvergoeding van ten hoogste een evenredig deel van de huurprijs dat kan worden toegerekend aan de periode van het gebruik van de bezitting in de onderneming, alsmede een evenredig deel van de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen."
In artikel 3.19 van de Wet IB 2001, tekst 2005 is opgenomen:
"1.
Bij het bepalen van de winst met betrekking tot een woning die de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden, anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, wordt de waarde van de onttrekking gesteld op het bedrag in het tweede lid.
2.
De onttrekking bedraagt bij een woningwaarde van:
(…)
3.
De woningwaarde is de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde of waarden voor het kalenderjaar van de onttrekking. Indien een woning deel uitmaakt van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken, wordt de woningwaarde gesteld op het gedeelte van de waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegerekend aan die woning.
4.
(…)
5.
Voor de toepassing van dit artikel:
- a.
(…)
- b.
blijft onder woning begrepen een werkruimte waarvan de kosten en lasten, indien die werkruimte niet tot het ondernemingsvermogen zou behoren, ingevolge artikel 3.16, eerste lid, niet in aftrek zouden komen."
4.2.
Werkruimte naar verkeersopvattingen zelfstandig?
Partijen verschillen van mening over de vraag of de werkruimte van eiseres naar verkeersopvattingen zelfstandig is de zin van artikel 3.16, eerste lid van de Wet IB 2001, tekst 2005. Volgens eiseres is het in strijd met de Wet IB 2001, tekst 2005 dat aan de zelfstandigheid van de werkruimte bijzondere eisen worden gesteld (zoals een aparte opgang of de aanwezigheid van een toilet en dergelijke). Zij meent dat aan de zelfstandigheid van de werkruimte geen onnodige eisen mogen worden gesteld. Verweerder neemt het standpunt in dat geen sprake is van een zelfstandige werkruimte. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres voldoet aan het in genoemd artikel opgenomen inkomenscriterium.
De eis dat sprake moet zijn van een naar verkeersopvattingen zelfstandige werkruimte is in de Wet IB 2001, met ingang van 1 januari 2005 opgenomen bij de Wet van 18 december 2003, Stb. 2003, 528, tot wijziging van belastingwetten c.a. (Technische herstelwet 2003). In de memorie van toelichting is over het begrip zelfstandige werkruimte het volgende opgenomen:
"De voorgestelde wijzigingen hebben zoals gezegd tot doel een systematische en gelijke behandeling van de werkruimte in de onderscheiden situaties. Tegelijkertijd wordt vastgehouden aan de doelstelling die ten grondslag ligt aan de bestaande fiscale behandeling van de werkruimte: zoveel mogelijk werkruimtes dienen niet onder de terbeschikkingstellingsregeling te vallen maar mee te lopen in de fiscale behandeling van de eigen woning. Daarom is er in de voorstellen voor gekozen om een werkruimte ook fiscaal pas als zodanig te erkennen - en dus geen onderdeel meer te laten zijn van de eigen woning - als de werkruimte naar verkeersopvatting een zelfstandig gedeelte van een woning vormt en intensief wordt gebruikt voor de verwerving van inkomen. Hiermee wordt bedoeld dat de werkruimte een zodanige zelfstandigheid bezit dat de ruimte duidelijk te onderscheiden is door uiterlijke kenmerken. Daarbij kan gedacht worden aan een eigen opgang of ingang, maar daarnaast kunnen ook de voorzieningen in de werkruimte van belang zijn ter bepaling van de zelfstandigheid. Gedacht kan in dat verband bijvoorbeeld worden aan eigen sanitair. Een werkruimte die een dusdanige zelfstandigheid bezit, zou ook als zodanig verhuurd kunnen worden aan derden. In feite is er nauwelijks meer een verschil met de verhuur van een pand, bijvoorbeeld aan de eigen B.V. In dergelijke situaties is box III of de terbeschikkingstellingsregeling van toepassing, zodat het wenselijk is om de zelfstandige werkruimte op overeenkomstige wijze te behandelen. Een duidelijk verschil met een slaapkamer of zolderkamer, die als werkruimte wordt gebruikt, is dat bij een slaapkamer/zolderkamer er geen additionele kosten zijn, terwijl dat wel het geval is bij een naar verkeersopvattingen zelfstandige ruimte die intensief wordt gebruikt voor de verwerving van inkomen. Vanwege de afwezigheid van duidelijke additionele kosten kan volgens de voorstellen een werkplek in de woonkamer, een slaapkamer of een zolderkamer fiscaal niet meer als werkruimte worden behandeld. In dergelijke situaties blijft die werkruimte onderdeel van de eigen woning en wordt het eigenwoningforfait berekend over de waarde van de eigen woning inclusief de werkruimte."
(MvT, Kamerstukken II 2002/03, 29026, nr. 3, blz. 4-6.)
"De wijzigingen in deze drie artikelen (en de hierna nog toe te lichten wijziging van artikel 10 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) tezamen bewerkstelligen dat de meeste werkruimtes fiscaal onderdeel blijven van de eigen woning. Slechts de naar verkeersopvatting zelfstandige werkruimte waarin zoveel wordt gewerkt dat aan het in de artikelen opgenomen inkomenscriterium wordt voldaan, loopt niet mee in de fiscale behandeling van de eigen woning. Een onzelfstandige werkruimte (slaapkamer; zolderkamer) en een zelfstandige werkruimte waarin volgens het inkomenscriterium onvoldoende wordt gewerkt, blijft een onderdeel van de eigen woning en daarmee van de regeling van het eigenwoningforfait.
(…)
De meest voorkomende situatie zal zijn dat een kwalificerende zelfstandige werkruimte zich bevindt in een eigen woning of huurwoning die dient als hoofdverblijf, doch de werkruimte kan zich ook bevinden in een tweede woning die behoort tot de rendementsgrondslag van box III. De formulering in artikel 3.16 en 3.93 heeft ook betrekking op een tweede of andere woning. Artikel 3.16, twaalfde lid en 3.93, derde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepalen dat onder een woning mede wordt verstaan een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, alsmede de aanhorigheden van een woning, schip of woonwagen.'
(MvT, Kamerstukken II 2002/03, 29026, nr. 3, blz. 9)
De rechtbank oordeelt met betrekking tot de zelfstandigheid als volgt. Volgens de bedoeling van de wetgever moet de werkruimte een zodanige zelfstandigheid bezitten dat de ruimte duidelijk te onderscheiden is door uiterlijke kenmerken. De werkruimte van eiseres komt overeen met de door de wetgever genoemde slaapkamer waarvoor deze uitdrukkelijk geen kostenaftrek beoogde te verlenen. De omstandigheid dat het hier om twee slaapkamers gaat en in die kamers kantoormeubilair en computerapparatuur is geplaatst doet hier niet aan af. De werkruimte heeft geen eigen ingang en geen eigen sanitaire voorzieningen en is door uiterlijke kenmerken niet duidelijk te herkennen. Verhuur van deze ruimte zou tot een ontoelaatbare inbreuk op de privacy van eiseres en daarmee van haar woongenot leiden. Naar het oordeel van de rechtbank is deze daardoor niet zelfstandig verhuurbaar. De rechtbank is van oordeel dat de werkruimte van eiseres gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis niet als een zelfstandige werkruimte kan worden aangemerkt.
4.3.
Ongelijke behandeling zelfstandige en onzelfstandige werkkamers
Eiseres heeft nog aangevoerd dat zij niet kan inzien wat het verschil is tussen een werkkamer in haar huurwoning zonder sanitair en eigen opgang en een dezelfde werkkamer met sanitair en eigen opgang. In beide gevallen is de werkruimte even geschikt voor de werkzaamheden van eiseres. Naar haar mening is sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen zonder dat daarvoor een goede reden bestaat. Om voor aftrek in aanmerking te komen zou zij extra kosten moeten maken om de woning aan te passen. Omdat de werkruimte voor haar daardoor geen betere functionaliteit oplevert, is in haar ogen dan sprake van onzakelijke kosten. In dit verband is naar haar mening sprake van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, van algemene beginselen van behoorlijke wetgeving en van in Nederland geldende grondrechten. Tevens heeft zij zich beroepen op artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur door verweerder is niet gebleken. Evenmin mag de rechter een wettelijke regeling op haar billijkheid toetsen. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. Een wet in formele zin, zoals de Wet IB 2001, mag op grond van artikel 120 van de Grondwet niet worden getoetst aan het in artikel 1 van de grondwet opgenomen discriminatieverbod. Wel laat artikel 94 van de Grondwet toe dat een wet in formele zin wordt getoetst aan door Nederland gesloten internationale verdragen, zoals het IVBPR en het EVRM.
Bij de toetsing van wetgeving aan het gelijkheidsbeginsel heeft volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad te gelden dat de discriminatieverboden in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het eerste protocol bij dat verdrag niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij komt aan de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de genoemde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijk grond ontbloot is.
Naar het oordeel van de rechtbank valt het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen een zelfstandige en een onzelfstandige werkruimte in de eigen woning binnen de door de Hoge Raad bedoelde ruime beoordelingsvrijheid om te bepalen of er sprake is van gelijke gevallen. Uit de hiervoor opgenomen wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever van oordeel was dat het beschikken over een werkplek in de woonkamer, slaapkamer of zolder in het algemeen geen duidelijk aanwijsbare extra kosten voor de ondernemer oplevert. Kennelijk berust dit op de veronderstelling dat bij het inrichten van een werkplek in dergelijke ruimten geen of nauwelijks en bij het inrichten van een werkplek in een naar verkeersopvattingen zelfstandige werkruimte wel sprake is van additionele kosten. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een redelijke rechtvaardiging om onderscheid tussen beide situaties te maken. De rechtbank verwerpt daarom het standpunt van eiseres dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
4.4.
Ongelijke behandeling huurders ten opzichte van eigenaars
Eiseres heeft aangevoerd dat een hurende ondernemer wordt benadeeld ten opzichte van ondernemers die eigenaar zijn van de woning waarin de werkruimte zich bevindt. Volgens eiseres is het huurders op grond van de huurovereenkomst vaak niet toegestaan deze te verbouwen. Als die toestemming wel zou worden verleend, dan zou een verbouwing geen zinvolle investering zijn. De verhuurder zal de kosten van verbouwing niet willen vergoeden en de kans is groot dat een opvolgend huurder die kosten ook niet zal willen betalen, terwijl het ook denkbaar is dat de verhuurder eist dat het gehuurde in de oorspronkelijke toestand wordt teruggebracht op kosten van de ondernemer.
De wetgever heeft met betrekking tot onzelfstandige werkruimtes in de woning van de ondernemer geen kostenaftrek toe willen staan. Hij heeft daarbij geen onderscheid gemaakt tussen woningen die door de ondernemer worden gehuurd of diens eigendom zijn. Zo sluit artikel 3.16, eerste lid, van de Wet IB 2001, tekst 2005, de aftrek van kosten met betrekking tot een onzelfstandige werkruimte uit, zowel in het geval dat het gaat om een niet tot het ondernemingsvermogen behorend eigendomsrecht van de woning, als het geval dat het gaat om een niet tot het ondernemingsvermogen behorend huurrecht van de woning. Als het eigendomsrecht of het huurrecht wel tot het ondernemingsvermogen behoort, is de behandeling niet anders. Door middel van artikel 3.19, vijfde lid, letter b, van de Wet IB 2001, tekst 2005, wordt de onttrekking van het woongenot op de waarde van de gehele woning - dus met inbegrip van de onzelfstandige werkruimte - gebaseerd. Weliswaar kan de uitwerking verschillen afhankelijk van de vraag of er sprake is van privé of bedrijfsvermogen, maar de bedoeling van beide regeling is dezelfde: geen aftrek voor de onzelfstandige werkruimte in de woning van de ondernemer.
Uit het vorenstaande volgt dat met betrekking tot een onzelfstandige werkkamer in de woning van de ondernemer in de Wet IB 2001, tekst 2005, geen sprake is van een ongelijke behandeling van huurders en van eigenaren. De omstandigheid dat enerzijds een huurder te maken kan krijgen met een verbod tot verbouwing of met onzekerheid of hij bij het einde van de huur een vergoeding krijgt van de restwaarde van de verbouwing, waar anderzijds een eigenaar in ieder geval dat verbod tot verbouwing niet heeft (met betrekking tot de restwaarde van de verbouwing moet hij bij verkoop van de woning ook nog maar afwachten of hij deze vergoed krijgt) vloeit niet voort uit de fiscale wetgeving, maar uit de verschillende vermogensrechtelijke positie van huurders en eigenaren.
4.5.
Keuze voor ondernemingsvermogen
Eiseres heeft onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 1 oktober 2008, nr. 07/00839, LJN BG0963, aangegeven dat zij het huurrecht van de woning tot haar ondernemingsvermogen wenst te rekenen. Zij wijst er op dat zij al vele jaren een evenredig deel van de huur als ondernemingskosten in aftrek heeft gebracht en daarmee het huurrecht tot haar ondernemingsvermogen heeft gerekend. Dit betekent volgens haar dat alle huisvestingskosten in aftrek mogen worden gebracht en dat op grond van artikel 3.19, vijfde lid, van de Wet Wet IB 2001, tekst 2005, het huurwaardeforfait voor de gehele woning als onttrekking in aanmerking moet worden genomen.
Verweerder voert primair aan dat het huurrecht - gelet op de beperkte omvang van het zakelijke gebruik - verplicht privé vermogen vormt. Ook de door de wetgever beoogde uitsluiting van de aftrek van kosten voor onzelfstandige werkkamers als opgenomen in de artikelen 3.16, 3.17 en 3.19 van de Wet IB 2001, tekst 2005, staat volgens verweerder er aan in de weg het huurrecht tot het ondernemingsvermogen te rekenen. Voor het geval de rechtbank van oordeel zou zijn dat sprake is van keuzevermogen, bestrijdt verweerder dat eiseres in het verleden het huurrecht van haar woning als ondernemingsvermogen heeft aangemerkt. In de omstandigheid dat in het verleden een evenredig deel van de huur als ondernemingskosten werd aangemerkt ziet hij geen bevestiging van een keuze voor bedrijfsvermogen. Evenmin blijkt die keuze volgens verweerder uit de balans. Wel is verweerder van mening dat eiseres dan met ingang van het jaar 2005 een nieuwe keuze kan maken omdat zij met ingang van 1 november 2004 een andere woning huurt en omdat voornoemde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam en de aanpassing van de wettelijke regelingen met ingang van 1 januari 2005 een wijziging van de keuze rechtvaardigen. Verweerder is van mening dat bij etikettering als ondernemingsvermogen, het gehele huurrecht als ondernemingsvermogen moet worden aangemerkt.
De rechtbank is van oordeel dat het huurrecht van de woning onder de omstandigheden van het geval als keuzevermogen is aan te merken. Het huurrecht is noch in economische, noch in juridische zin splitsbaar. De woning is in zogenaamd gesplitst gebruik. Afgezien van enig gemengd gebruik van toilet en opgang voor zowel privé als zakelijke doeleinden, is ongeveer 25% van de woning volledig ten behoeve van de onderneming van eiseres in gebruik. Het zakelijk gebruik is derhalve aanzienlijk. Onder deze omstandigheden overschrijdt zij niet de grenzen der redelijkheid door het huurrecht van de gehele woning tot haar ondernemingsvermogen te rekenen.
Anders dan verweerder betoogt brengt de in de wetgeving opgenomen regeling voor werkkamers geen wijziging in de criteria die bij vermogensetikettering worden gehanteerd. In de nota naar aanleiding van het verslag van de technische herstelwet 2003 is weliswaar opgemerkt dat de nieuwe regels voor kleine onzelfstandige werkruimtes afwijken van de vermogensetiketteringsjurisprudentie van de Hoge Raad, maar daaruit kan geenszins worden geconcludeerd dat de wetgever heeft beoogd de bestaande etiketteringsregels op zij te schuiven (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 026, nr. 5, pagina 9).
Omdat verweerder heeft aangegeven zich met een keuzewijziging per 1 januari 2005 te kunnen verenigen, kan de vraag of eiseres het huurrecht ook al in 2004 tot haar ondernemingsvermogen rekende en zo ja, of dat volledig of voor 25% het geval was, blijven rusten. In haar nadere stukken heeft eiseres aangegeven dat zij niet slechts 25% van het huurrecht tot het ondernemingsvermogen wil rekenen, maar het gehele huurrecht. Omdat de aanslag over het jaar 2005 nog niet onherroepelijk vast staat, is het eiseres toegestaan alsnog voor deze wijze van etikettering te kiezen.
Indien het huurrecht volledig tot het ondernemingsvermogen wordt gerekend, heeft dat tot gevolg dat eiseres enerzijds de op de gehele woning betrekking hebbende huur en andere huisvestingskosten, totaal € 9.251, op haar winst in aftrek kan brengen. Anders dan verweerder betoogt brengt artikel 3.19, vijfde lid, letter b. van de Wet IB 2001, tekst 2005, echter niet met zich mee dat zij haar inkomen anderzijds moet verhogen met de volledige huur en andere huisvestingskosten van de woning. Uit de parlementaire behandeling van dit artikel blijkt namelijk dat die regeling zowel betrekking heeft op woningen in eigendom die tot het ondernemingsvermogen behoren, als op door de ondernemer gehuurde of gepachte woningen (Nader Verslag, Kamerstukken II 1999/2000, 26727, nr 7, blz 457). De omstandigheid dat het huurwaardeforfait van genoemd artikel lager uitkomt dan de feitelijk betaalde huur doet hier niet aan af. De onttrekking van het huurgenot moet daarom worden berekend op basis van de in dit artikel opgenomen tabel, waarbij geen rekening mag worden gehouden met de (onzelfstandige) werkkamer. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het door verweerder vastgestelde inkomen enerzijds moet worden verlaagd met € 9.251 en verhoogd met 1,4% van € 164.000 = € 2.296. Het inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op:
Omzet € 14.909
Huisvestingskosten
Huurwaardeforfait -9.251
- 2.296.
Overige kosten -3.663
Winst 4.284
Zelfstandigenaftrek -8.386
Belastbaar inkomen uit werk en woning -4.102
4.6 Aanslag premie ZFW
Ingevolge artikel 15a van de ZFW is het premie-inkomen gelijk aan de tenminste op nihil te stellen som van het belastbare inkomen uit werk en woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, als bedoeld in de Wet IB 2001. Dat betekent dat het premie-inkomen op nihil moet worden gesteld.
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 483 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verstrekken van inlichtingen en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vermindert de aanslag IB/PVV 2005 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil (inkomen negatief € 4.102) en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- -
vermindert de aanslag ZFW tot een berekend naar een premie inkomen van nihil en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 483;
- -
gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, rechter, in tegenwoordigheid van
- M.
Brouwer, griffier.
De griffier, De rechter,
In het openbaar uitgesproken op: 17 december 2009
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1.
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.