Hof Den Haag, 23-12-2015, nr. DH 30-2015
ECLI:NL:GHDHA:2015:3813
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
23-12-2015
- Zaaknummer
DH 30-2015
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:3813, Uitspraak, Hof Den Haag, 23‑12‑2015; (Wraking)
- Vindplaatsen
V-N 2016/14.5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 23‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Het gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) heeft op 27 november 2014 uitspraak gedaan op hoger beroepen van verzoeker in zaken met kenmerken 12/00818 tot en met 12/00821 (ECLI:NL:GHAMS:2014:5074). Twee van de leden van het Hof die deze uitspraken hebben gedaan, zijn thans belast met de behandeling van de (soortgelijke) zaken onder genoemde rolnummers. Die omstandigheid in combinatie met de omstandigheid dat het Hof in de uitspraak van 27 november 2014 twee door verzoeker als bewijsmiddel ingebrachte documenten heeft aangemerkt als valselijk opgemaakt, welke documenten ook in de onderhavige zaken - volgens verzoeker - een cruciale rol zullen spelen, vormt de basis van het onderhavige wrakingsverzoek.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer : DH 30-2015Rolnummers hoofdzaken : BK/BK-AMS 14/00388 t/m 14/00394
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van 23 december 2015
inzake het schriftelijk verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de hoofdzaak met genoemd rolnummer van:
[X] ,
wonende te [Z] ,verzoeker,
bijgestaan door mr. [A] , gemachtigde, en mr. [B] , advocaat.
Het geding
1. Verzoeker heeft in bestuursrechtelijke procedures (belasting) hoger beroepen ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam in de zaken onder genoemde rolnummers. De mondelinge behandeling van deze hoger beroepen was bepaald op 10 november 2015.
2. Bij schriftelijk verzoek van 5 november 2015 heeft verzoeker een verzoek tot wraking gedaan van mrs. [C] en [D] , leden van de belastingkamer van het gerechtshof Amsterdam.
3. Bij beslissing tot verwijzing van 5 november 2015 heeft de wrakingskamer van het
gerechtshof Amsterdam in het kader van 'de pilot externe wrakingskamer' de
wrakingszaak op grond van artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie ter verdere behandeling verwezen naar de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag.
4. De wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag heeft de mondelinge behandeling van
het verzoek bepaald op 25 november 2015. Verzoeker en de gewraakte raadsheren zijn van de behandeling op deze datum op de hoogte gebracht.
5. Bij schriftelijke reacties van 23 november 2015 hebben de raadsheren van wie wraking is verzocht, de wrakingskamer medegedeeld niet te berusten in het verzoek tot wraking en een reactie gegeven op het wrakingsverzoek. Voorts hebben zij in de schriftelijke reacties medegedeeld dat zij niet aanwezig zullen zijn bij de mondelinge behandeling van de zaak door de wrakingskamer.
6. De wrakingskamer heeft het verzoek op 25 november 2015 ter terechtzitting van de wrakingskamer behandeld, waar de gemachtigde en de advocaat van verzoeker zijn gehoord. Verzoeker is niet verschenen. Mrs. [A] en [B] hebben een pleitnota overgelegd.
Het wrakingsverzoek
7. Door de verzoeker is – samengevat weergegeven – ter onderbouwing van zijn wrakingsverzoek de volgende grond voor wraking aangevoerd:
Het gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) heeft op 27 november 2014 uitspraak gedaan op hoger beroepen van verzoeker in zaken met kenmerken 12/00818 tot en met 12/00821 (ECLI:NL:GHAMS:2014:5074). Twee van de leden van het Hof die deze uitspraken hebben gedaan, zijn thans belast met de behandeling van de (soortgelijke) zaken onder genoemde rolnummers. Die omstandigheid in combinatie met de omstandigheid dat het Hof in de uitspraak van 27 november 2014 twee door verzoeker als bewijsmiddel ingebrachte documenten heeft aangemerkt als valselijk opgemaakt, welke documenten ook in de onderhavige zaken - volgens verzoeker - een cruciale rol zullen spelen, vormt de basis van het onderhavige wrakingsverzoek. Tegen deze achtergrond acht verzoeker de raadsheren van wie wraking is verzocht namelijk niet onbevooroordeeld in de zaken die thans nog ter behandeling voorliggen. Aangezien de betrokken raadsheren op 3 november 2015 een verzoek om zich te verschonen hebben afgewezen, heeft hij het onderhavige wrakingsverzoek doorgezet.
8. Voorafgaand aan de behandeling van het verzoek door de wrakingskamer hebben de mrs. [C] en [D] op 23 november 2015 schriftelijk hun reacties naar voren gebracht, inhoudende samengevat weergegeven:
In het onderhavige geval is geen sprake van een eerdere beslissing die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven. Dat de betrokken raadsheren eerder hebben opgetreden in andere zaken waarin ten nadele van de belanghebbende in die zaken is geoordeeld over bewijsmiddelen die ook in de onderhavige zaken zijn aangevoerd, levert geen zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat de betrokken raadsheren jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. o.m. HR 14 november 2014, nr. 12/05832, ECLI:NL:HR:2014:3041). De aard van het belastingrecht brengt met zich dat geregeld eenzelfde gedingstuk in meerdere gerechtelijke procedures (over meerdere jaren) van dezelfde belastingplichtige een rol kan spelen. De rechterlijke onpartijdigheid is niet in het geding als dezelfde rechter zich nogmaals over de bewijskracht van het desbetreffende gedingstuk moet uitlaten.
Beoordeling van het wrakingsverzoek
9. Op grond van artikel 8:15 van de Awb kan op verzoek van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op de behandeling van het hoger beroep in belastingzaken.
10. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de belanghebbende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de belanghebbende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. HR 6 juni 2014, nr. 14/01289, ECLI:NL:HR:2014:1331).
11. Het onderhavige geval kenmerkt zich erdoor dat het Hof in zijn eerdere uitspraak ten nadele van verzoeker heeft geoordeeld over beweerdelijk voor de Inspecteur verborgen gehouden vermogen, waarbij het Hof zich in de eerste plaats heeft bediend van een - op zichzelf volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad toelaatbaar - rechterlijk vermoeden ten gunste van de Inspecteur en waarbij het bovendien twee tegenbewijsmiddelen van verzoeker heeft aangemerkt als valselijk opgemaakte documenten.
12. Aangezien het Hof in zijn eerdere uitspraak van oordeel was dat de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast niet van toepassing was, rustte op de Inspecteur de bewijslast het gestelde 'aannemelijk te maken'. Het Hof heeft vervolgens aan hetgeen de Inspecteur gemotiveerd heeft gesteld, het vermoeden ontleend dat – samengevat weergegeven – verzoeker in de desbetreffende jaren niet daadwerkelijk afstand had gedaan van het vermogen. Het gevolg van het aannemen van een dergelijk vermoeden is dat de bewijslast op de andere partij (in dit geval: verzoeker) komt te liggen. Voor het leveren van tegenbewijs is niet nodig dat het tegendeel wordt bewezen van het door het vermoeden als vaststaand aangenomen feit, maar voldoende is dat het vermoeden wordt ontzenuwd door zoveel aan te dragen dat redelijkerwijs de juistheid van het op grond van het vermoeden aangenomen feit moet worden betwijfeld. Het Hof heeft vervolgens de verklaring van verzoeker dat hij in de desbetreffende periode afstand heeft gedaan van het vermogen ongeloofwaardig geacht op grond van een negental punten (zie overweging 5.6.17 van de uitspraak van 27 november 2014). Punten één tot en met zeven leidden het Hof in punt acht tot de conclusie dat de werkelijke bedoeling van verzoeker was het vermogen met behulp van listige kunstgrepen voor de fiscus verborgen te houden en punt negen hield in dat twee door verzoeker ingebrachte documenten 'dan ook worden aangemerkt als valselijk opgemaakt'.
13. De wrakingskamer is van oordeel dat het Hof in het kader van de beslechting van het geschil niet gehouden was de betreffende stukken te bestempelen als valselijk opgemaakt, maar had kunnen volstaan met de vaststelling dat de stukken, gelet op het een en ander, niet konden bijdragen aan het ontzenuwen van het vermoeden. In een zodanig geval, waarin in een eerdere procedure stukken van een partij zijn aangemerkt als valselijk opgemaakt, terwijl het stelsel van bewijswaardering niet tot een dergelijke terminologie noopte, is sprake van een objectieve rechtvaardiging voor de (subjectieve) vrees dat de betrokken raadsheren een vooringenomenheid zouden kunnen koesteren. De omstandigheid dat de aard van het belastingrecht met zich brengt dat dezelfde rechter zich soms nogmaals over de bewijskracht van eenzelfde gedingstuk moet uitlaten, maakt dit niet anders. Het gaat bij de beoordeling waarvoor de wrakingskamer zich thans gesteld ziet niet om de juist of onjuistheid van de beslissing van 27 november 2014, maar zuiver om wat deze beslissing naar objectieve maatstaven bezien, meebrengt voor de rechterlijke onpartijdigheid in de procedure van de zaak met kenmerk 14/00388 e.v.
14. Hoewel de wrakingskamer op zichzelf van enige vooringenomenheid geenszins feitelijk is gebleken, leidt het vorenstaande tot toewijzing van het wrakingsverzoek.
Beslissing
Het hof:
- wijst het verzoek tot wraking van mrs. [C] en [D] toe;
- bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan de verzoeker, alsmede aan genoemde raadsheren.
Deze beslissing is gegeven op 23 december 2015 door mrs. S.K. Welbedacht, R.M. Bouritius en W.M.G. Visser, in aanwezigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik.
aangetekend aan
partijen verzonden: