NJB 2009, 715:De verdachte werd in hoger beroep veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken omdat hij zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend had uitgelaten over een groep mensen wegens hun godsdienst. Op een raam aan de straatzijde van een woning had de verdachte een poster opgehangen met in de tekst onder meer: ‘Stop het gezwel dat Islam heet’. Het verwijt in de dagvaarding was toegesneden op art. 137c lid 1 Sr. Deze bepaling luidt:Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het bewezen verklaarde feit het misdrijf van art. 137c lid 1 Sr, oplevert. Het middel is, aldus de Hoge Raad, gegrond. De reden daarvan is, hier heel kort samengevat, dat art. 137c lid 1 Sr slaat op grievende uitlatingen gericht tot personen en niet op grievende uitlatingen gericht op een godsdienst, in dit geval de islam. De Hoge Raad doet om doelmatigheidsredenen de zaak zelf af en spreekt de verdachte vrij.