Hof 's-Gravenhage, 22-12-2009, nr. 200043757/01
ECLI:NL:GHSGR:2009:BK9364, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
22-12-2009
- Zaaknummer
200043757/01
- LJN
BK9364
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2009:BK9364, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 22‑12‑2009; (Hoger beroep kort geding)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ6115, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑12‑2009
Inhoudsindicatie
(geen) executie vervangende hechtenis voor ontnemingsmaatregel.
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.043.757/01
Rolnummer rechtbank : 344596 / KG ZA 09-1050
Arrest van de eerste civiele kamer d.d. 22 december 2009
inzake
[Naam],
wonende te Stadskanaal, thans verblijvende in de penitentiaire inrichting Veenhuizen.
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R. Skála te Haren,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelend te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.J. van Spengen te ’s-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 15 september 2009 heeft [appellant] spoed hoger beroep ingesteld tegen het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter te ’s-Gravenhage van 21 augustus 2009. [appellant] heeft daarbij vijf grieven aangevoerd en producties in het geding gebracht. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Op 12 november 2009 hebben partijen hun zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. Skála voornoemd, de Staat door mr. van Spengen voornoemd, beiden aan de hand van pleitnota’s. Vervolgens is de zaak twee weken aangehouden om te bezien of partijen tot een minnelijke regeling kunnen komen, en is tevens, voor het geval geen minnelijke regeling wordt getroffen, arrest gevraagd. Bij brief van 26 november 2009 heeft mr. van Spengen aan het hof geschreven dat er geen mogelijkheden zijn om een minnelijke regeling te treffen. Bij brief van 3 december 2009 heeft mr. Skála hierop gereageerd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof stelt voorop dat mr. van Spengen bij brief van 26 november 2009 uitvoerig heeft aangegeven dat en waarom er geen minnelijke regeling wordt getroffen. Voorzover dit schrijven méér behelst dan de enkele mededeling dat geen minnelijke regeling is getroffen, laat het hof de brief buiten beschouwing. De brief is immers pas na het pleidooi bij het hof binnengekomen, nadat partijen al memories hadden genomen, hun zaak mondeling hadden bepleit en (voor het geval geen schikking zou worden bereikt) arrest hadden gevraagd. Het debat tussen partijen was daarmee afgerond. De goede procesorde in een (spoed)appel procedure brengt met zich dat daarna geen briefwisseling meer plaatsvindt, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden, die hier niet zijn gesteld of gebleken. Hetzelfde geldt voor de brief van mr. Skála van 3 december 2009, die eveneens na het sluiten van het debat tussen partijen bij het hof is binnengekomen als reactie op de brief van 26 november 2009. De brieven van 26 november 2009 en 3 december 2009 behoren daarom niet tot de gedingstukken waarop het hof arrest wijst.
2.1 Op grond van de gedingstukken, het verhandelde ter zitting en hetgeen de rechtbank onbestreden heeft vastgesteld, gaat het hof in dit kort geding van het volgende uit.
2.2. Bij vonnis van 5 december 2002 is [appellant] een ontnemingsmaatregel van € 17.581,46 opgelegd, te vervangen door 210 dagen hechtenis (hierna: zaak A).
Bij arrest van 29 april 2003 is [appellant] veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren en een schadevergoedingsmaatregel van € 9.770,23, te vervangen door 186 dagen hechtenis (hierna: zaak B).
Bij arrest van 8 mei 2003 is [appellant] een ontnemingsmaatregel van € 9.455,27 opgelegd, te vervangen door 110 dagen hechtenis (hierna: zaak C).
Bij vonnis van 23 maart 2007 is [appellant] bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden en een schadevergoedingsmaatregel van € 1.725,76, te vervangen door 34 dagen hechtenis (hierna: zaak D). Tegen dit vonnis heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 2 juli 2009 is hij niet-ontvankelijk verklaard in dit hoger beroep.
2.3 Uit de gedingstukken blijkt dat [appellant] vanaf 23 augustus 2002 tot heden gedetineerd is geweest, met enkele onderbrekingen, waaronder van eind april tot september 2003 en van 22 januari 2007 tot 20 januari 2009, en dat hij van 19 december 2006 tot 22 januari 2007 en van 21 januari 2009 tot 22 juni 2009 vervangende hechtenis in zaak B uitzat.
2.4 In de periode tussen april en september 2003 heeft het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna: het CJIB) met het Leger des Heils te Groningen gecorrespondeerd over de mogelijkheid van een betalingsregeling voor de openstaande bedragen in zaken A en C. Er is toen geen betalingsregeling getroffen.
2.5 De onderbreking van de detentie in de periode januari 2007 - januari 2009 is veroorzaakt doordat [appellant] in januari 2007 om medische redenen niet terug wilde keren van verlof. Hij heeft zich op 21 januari 2009 gemeld op het politiebureau voor het ondergaan van de rest van zijn detentie.
2.6 Bij brief van 28 januari 2009 heeft [appellant] de officier van justitie verzocht om in te stemmen met een betalingsregeling van € 500,- per maand. In reactie hierop heeft het CJIB bij brief van 18 februari 2009 bericht dat vanaf 2003 is getracht het bedrag te incasseren, dat talrijke betalingsaanschrijvingen aan [appellant] zijn gedaan en dat [appellant] niet meewerkte aan de gelegenheid om door tussenkomst van het Leger des Heils tot een betalingsregeling te komen. Voorts schrijft het CJIB dat in overleg met de landelijke executie officier is besloten om voor beide ontnemingsmaatregelen de vervangende hechtenis ten uitvoer te laten leggen en dat in verband daarmee geen betalingsregeling meer mogelijk is.
2.7 [appellant] heeft toen bedragen voldaan (in totaal € 3.561,96) en daarna op 26 juni 2009 opnieuw bij het CJIB een betalingsregeling aangevraagd voor zaken A, B en C, waarbij hij aanbiedt een directe aflossing van € 1.400,- en maandelijkse aflossingen van € 600,- te doen als hij vrijkomt. Hij heeft daarbij een verklaring van de directeur van Flexjob in Stadskanaal overgelegd, die aangeeft [appellant] tegen betaling van circa € 450,- per week te kunnen inzetten. Hierop heeft het CJIB bij brief van 13 juli 2009 geschreven dat [appellant] inmiddels de hechtenis voor de schadevergoedingsmaatregel van zaak B heeft uitgezeten. Voorts schrijft het dat verrekening met zaak D niet mogelijk is – [appellant] moet hiervoor van 22 juni 2009 tot 6 maart 2010 detentie ondergaan – en dat (alleen) voor enkele Mulderzaken nog een regeling mogelijk is.
2.8 Thans zit [appellant] volgens de Staat sinds 22 juni 2009 de principale gevangenisstraf in zaak D uit tot 6 maart 2010. Aansluitend zullen tot 2 oktober 2010 de vervangende hechtenis van zaak A en daarna tot 20 januari 2011 de vervangende hechtenis in zaak C ten uitvoer worden gelegd.
3.1 [appellant] heeft in dit kort geding gevorderd primair de Staat te veroordelen om akkoord te gaan met een regeling die inhoudt, kort gezegd, dat hij in vrijheid wordt gesteld door:
(i) zijn in 2009 ondergane detentie niet toe te rekenen aan zaak B, maar aan zaak D (zodat de gevangenisstraf van zaak D is uitgezeten en de schadevergoedingsmaatregel van € 9.770,23 open staat) en
(ii) [appellant] de openstaande bedragen (volgens hem in totaal € 36.947,59) in termijnen afbetaalt door eenmalig € 1.400,- te voldoen en maandelijks € 600,-;
subsidiair: de Staat te veroordelen om per 6 maart 2010 met een aan (ii) vergelijkbare betalingsregeling akkoord te gaan met betrekking tot de openstaande bedragen in de zaken A en C.
3.2 Hij heeft daartoe aangevoerd dat ten onrechte vervangende hechtenis ten uitvoer is gelegd. Hij moet eerst zijn principale gevangenisstraffen uitzitten. Daarna moet hij in vrijheid worden gesteld om de opgelegde ontnemingsvorderingen en schadevergoeding te kunnen voldoen. Pas als hij dan niet aan deze betalingsverplichtingen voldoet, kan worden overgegaan tot vervangende hechtenis. [appellant] heeft voorts naar voren gebracht dat hij nooit brieven heeft ontvangen om de verschuldigde bedragen te voldoen en dat het voortduren van de detentie geen enkele toegevoegde waarde heeft, omdat hij tijdens zijn detentie niet in staat is om betalingen te verrichten terwijl hij dat bij beëindiging van de detentie wèl kan. Door een onjuiste detentievolgorde aan te houden en geen betalingsregeling te treffen komt [appellant] pas in 2011 vrij, terwijl hij ofwel per direct (primaire vordering), ofwel per 6 maart 2010 (subsidiaire vordering) vrij moet komen, aldus [appellant].
3.3 De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4 De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, waartoe hij onder meer het volgende heeft overwogen.
- Aan toerekening van de detentie ondergaan van 21 januari 2009 tot 22 juni 2009 aan zaak D (in plaats van zaak B) staat in de weg dat zaak D op 21 januari 2009 nog niet onherroepelijk was geworden. Bovendien was de tenuitvoerlegging al aangevangen op 19 december 2006, dus voordat in zaak D een vonnis was gewezen, en was de onderbreking van de executie alleen veroorzaakt door onttrekking daaraan door [appellant].
- Ingevolge artikel 561, vierde lid, Sv moet een schadevergoedingsmaatregel in elk geval binnen twee jaar en drie maanden na de dag waarop het vonnis voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, zijn voldaan. Er zijn geen gronden om de Staat te verplichten een betalingsregeling te treffen. Er is niet gebleken van misbruik van de ruime beleidsvrijheid die het CJIB toekomt, waarbij uitgangspunt is dat een betalingsregeling een uitzondering betreft. [appellant] heeft in zaken A en C nog niets betaald, terwijl er inmiddels zes jaar zijn verstreken, [appellant] met de betalingsverplichting bekend was en hij wist, althans redelijkerwijs moest weten, dat er een incassoprocedure zou volgen. Bovendien zijn de zaken A en C voor de tenuitvoerlegging overgedragen aan de penitentiaire inrichting, hetgeen aan het treffen van een betalingsregeling in de weg staat. Het CJIB handelt niet onmiskenbaar onrechtmatig door te oordelen dat er geen aanleiding is om van het beleid af te wijken.
- De omstandigheid dat [appellant] door zijn detentie geen inkomsten kan verwerven, is geen reden voor een betalingsregeling en invrijheidsstelling per 6 maart 2010. Voor een beroep op betalingsonmacht, staat de met voldoende waarborgen omklede rechtsgang van artikel 577b Sv open.
5. [appellant] heeft vijf grieven tegen dit vonnis aangevoerd. De eerste grief richt zich tegen het niet toerekenen van de detentie die staat geregistreerd voor zaak B, aan zaak D. Met de tweede grief komt [appellant] op tegen het oordeel dat er geen gronden bestaan om de Staat te verplichten een betalingsregeling te treffen. De derde grief richt zich tegen de overweging dat [appellant] voor een beroep op betalingsonmacht de rechtsgang van artikel 577b Sv kan volgen. De vierde en de vijfde grief betreffen de afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
6.1 Ten aanzien van de eerste grief overweegt het hof het volgende. Blijkens de registratiekaart is de vervangende hechtenis van de schadevergoedingsmaatregel in zaak B aangevangen op 19 december 2006. Op dat moment kon niet de gevangenisstraf in zaak D aanvangen, omdat deze straf pas bij vonnis van 23 maart 2007 is opgelegd. Wel was toen de vervangende hechtenis voor zaak B executeerbaar; deze schadevergoedingsmaatregel was reeds bij arrest van 29 april 2003 onherroepelijk geworden, er kon niet worden geïncasseerd en er was geen betalingsregeling tot stand gekomen. Dat betekent dat op 19 december 2006 niet de detentie voor zaak D, maar alleen de vervangende hechtenis voor zaak B ten uitvoer kon worden gelegd. Deze had een duur van 186 dagen. Toen [appellant] zich in januari 2007 voortijdig onttrok werd deze hechtenis voor zaak B geschorst.
6.2 De Staat voert het beleid dat indien een tenuitvoerlegging geschorst wordt, de reeds aangevangen tenuitvoerlegging na de schorsing wordt voortgezet. Na de schorsing wordt dus niet een andere straf uitgezeten voordat de detentie in de geschorste tenuitvoerlegging is voortgezet en afgerond. De Staat mag dit beleid voeren en er zijn geen redenen gesteld of gebleken op grond waarvan van dit beleid in dit geval afgeweken zou moeten worden.
6.3 In de periode dat [appellant] zich aan tenuitvoerlegging had onttrokken (januari 2007 tot januari 2009) was de tenuitvoerlegging van zaak B geschorst. Het was dus deze tenuitvoerlegging die vanaf januari 2009 werd en mocht worden voortgezet. Voor een verplichting tot toerekening (of ‘omwisseling’) van deze detentie aan zaak D is dus geen grond.
6.4 De eerste grief is dus ongegrond. De voorzieningenrechter heeft de primaire vordering terecht afgewezen. De vervangende hechtenis in zaak B is uitgezeten. [appellant] moet de na afloop daarvan aangevangen gevangenisstraf in zaak D nog uitzitten (tot 6 maart 2010).
7.1 De tweede grief betreft een verplichting voor de Staat om een betalingsregeling te treffen. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
7.2 Ter rechtvaardiging van het weigeren van een betalingsregeling heeft de Staat gewezen op het vaste beleid zoals neergelegd in de Bijlage 3 van de “Aanwijzing executie straffen en maatregelen” (hierna: de Aanwijzing). Deze Bijlage 3 betreft “Betalingsregelingen” en daarin staat dat het CJIB een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling behandelt en in beginsel geen betalingsregelingen treft. Het CJIB kan een verzoek alleen op grond van bijzondere omstandigheden honoreren. De Bijlage 3 bepaalt onder 4 vervolgens uitdrukkelijk wanneer een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling in beginsel niet in behandeling wordt genomen. Daarbij is genoemd: vorderingen waarvoor een arrestatiebevel is uitgevaardigd.
7.3 Het hof overweegt dat in de Aanwijzing niet alleen de Bijlage 3 is opgenomen, maar ook de tenuitvoerlegging ontnemingsmaatregelen afzonderlijk is geregeld onder § 4.4. Hierin is bij 4.4.2 het volgende bepaald:
“In eerste instantie wordt getracht de ontnemingsmaatregel te executeren door middel van toepassing van verhaal […]. Heeft dit geen of onvoldoende resultaat, dan kan de landelijk executieofficier ontnemingsmaatregelen, zo nodig in overleg met het executerende parket:
- in zaken waarin voor 1 september 2003 een vonnis of arrest is gewezen een arrestatiebevel uitvaardigen voor de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, wanneer degene tot wie de maatregel zich richt wel in staat kan worden geacht te betalen, doch niet bereid is om te betalen (art.24d oud WvSr).;
- de verminderingsprocedure ex art. 577b WvSv aanvangen indien daartoe termen aanwezig zijn.
Executie van de vervangende hechtenis op basis van artikel 24dWvSr vindt niet automatisch plaats, maar pas na een expliciete beslissing van de landelijk executieofficier van justitie. [...] Het initiatief tot het uitvaardigen van een arrestatiebevel met betrekking tot de vonnissen en arresten gewezen voor 1 september 2003 [...] ligt bij het CJIB, in samenwerking met de landelijk executieofficier ontnemingsmaatregelen. Het CJIB coördineert, onverminderd de verantwoordelijkheid van het betreffende parket, de tenuitvoerlegging. ”
Dit sluit aan bij de sinds september 2003 geldende regelgeving voor ontnemingsmaatregelen die na 1 september 2003 onherroepelijk zijn geworden. Daarin kan (anders dan vóór 1 september 2003 zoals zaken A en C) geen vervangende hechtenis meer worden bevolen op het moment van opleggen van de ontnemingsmaatregel. Pas indien de veroordeelde de ontnemingsbedragen niet betaalt en volledig verhaal op zijn vermogen niet mogelijk is, kan de rechter op vordering van de officier van justitie verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang verlenen (artikel 577c Sv). De vordering daartoe wordt ingevolge artikel 577c, vierde lid, Sv echter niet toegewezen indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is aan de betalingsverplichtingen te voldoen. Daarbij wordt (ook) rekening gehouden met ontwikkelingen die zich na de oplegging van de ontnemingsmaatregel hebben voorgedaan.
7.4 Anders dan bij boetes en schadevergoedingen, geldt voor de ontnemingsmaatregel niet artikel 561, vierde lid, Sv waarin is bepaald dat bij toepassing van een betalingsregeling het totale bedrag binnen twee jaar en drie maanden voldaan moet zijn. De wet staat dus niet in de weg aan aanvaarding van een voorstel waarmee het totale bedrag niet binnen 27 maanden maar in vijf jaar is afgelost (zoals door [appellant] voorgesteld). De overwegingen van de voorzieningenrechter daarover hebben uitdrukkelijk betrekking op schadevergoedingsmaatregelen en geldboetes en dragen zijn oordeel ten aanzien van de ontnemingsmaatregelen niet.
7.5 In de onderhavige zaak heeft de Staat aangevoerd dat de zaken A en C ‘begin 2009’ aan de PI ter executie zijn overgedragen. De Staat heeft niet betwist dat de executie werd overgedragen na het eerste betalingsvoorstel van [appellant]. Uit de brief van 18 februari 2009 van het CJIB blijkt dat de beslissing om de zaken ter executie over te dragen op die datum al was genomen. Het hof gaat er daarom vooralsnog vanuit dat tussen 28 januari 2009 en 18 februari 2009 is beslist om een arrestatiebevel uit te vaardigen voor de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis in de zaken A en C.
7.6 Dat met [appellant]s situatie in januari/februari 2009 rekening is gehouden en dat het beleid is toegepast zoals dat voor ontnemingsmaatregelen in de Aanwijzing is neergelegd, blijkt nergens: er wordt in de brief van 18 februari 2009 slechts verwezen naar feiten uit 2003 (dus zes jaar eerder) en het betalingsregelingsvoorstel wordt zonder nadere motivering afgewezen. Uit de overgelegde brieven kan niet volgen dat de daarbij toen gehanteerde uitgangspunten ook zien op het beleid inzake ontnemingsmaatregelen; de brief van 13 juli 2009 verwijst naar een afbetalingsplicht binnen 27 maanden, zijnde de termijn voor afbetaling van geldboetes en schadevergoedingen.
7.7 Welk ander voor ontnemingsmaatregelen geldend vast beleid op [appellant] voor de zaken A en C is toegepast, is niet duidelijk. De brief van 18 februari 2009 motiveert de afwijzing niet. Het CJIB heeft evenmin aangegeven (althans niet gemotiveerd) de bedoeling te hebben gehad om van het beleid af te wijken. Het hof gaat er daarom van uit dat het beleid zoals dat voor ontnemingsmaatregelen is neergelegd in de Aanwijzing onder 4.4.2, bepalend moet zijn voor de vraag op welke wijze de ontnemingsmaatregel moet worden geëxecuteerd en daarmee hoe en wanneer deze door hechtenis wordt vervangen.
7.8 Uit de gestelde feiten of enige brief van het CJIB blijkt niet dat dit beleid op [appellant] is toegepast. Dat [appellant], als hij gedetineerd is, in staat moet worden geacht te betalen (zoals 4.4.2 Aanwijzing aangeeft om tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis over te gaan) is in dit kort geding niet gebleken. De aard van de door [appellant] gepleegde delicten (veelal kopen zonder te betalen) en zijn huidige omstandigheden wijzen daarop niet. De Staat heeft niet (althans niet onderbouwd) aangevoerd dat [appellant] thans nog enig (voldoende) eigen vermogen heeft. Evenmin is gebleken dat [appellant] niet bereid is te betalen (een tweede voorwaarde in 4.4.2 Aanwijzing). Hij geeft integendeel aan bereid te zijn € 600,- per maand te gaan betalen (hetgeen bij een inkomen van € 450,- per week aanzienlijk zou kunnen zijn) en daarmee in vijf jaar de ontnemingsmaatregelen in zijn geheel af te willen betalen. Hij stelt eveneens dat hij vanwege deze bereidheid om alles te betalen geen beroep wil doen op vermindering of kwijtschelding van de maatregel op grond van artikel 577b, tweede lid, WvSv.
Hiermee staat in dit kort geding voorshands voldoende vast dat de Staat een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het voor de tenuitvoerlegging van ontnemingsmaatregelen geldende beleid, danwel de afwijking van dit beleid jegens [appellant] niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
7.9 Ter zitting is namens de Staat aangevoerd dat er, behalve vermeend beleid, geen belemmeringen zijn om [appellant] de gelegenheid te geven (te proberen) door middel van de door hem voorgestelde betalingsregeling de ontnemingsmaatregel te voldoen. Door [appellant] dan in afwijking van het beleid voor ontnemingsmaatregelen in vervangende hechtenis te nemen en hem daarmee feitelijk de mogelijkheid te ontnemen aan de ontnemingsmaatregel te voldoen, handelt de Staat jegens hem naar voorlopig oordeel onrechtmatig.
8.1 Op grond van het voorgaande zal het bestreden vonnis worden vernietigd en zal de subsidiaire vordering van [appellant] worden toegewezen.
8.2 Aan toewijzing staat de mogelijkheid van artikel 577b WvSv om langs die weg tot vermindering of kwijtschelding van het in de ontnemingsmaatregel vastgestelde bedrag te komen, niet in de weg. [appellant] is bereid het gehele bedrag terug te betalen. Hij geeft aan dat hij, als hij niet in vervangende hechtenis wordt genomen, voldoende draagkracht zal hebben om in vijf jaren alles te betalen. Hier doet zich dus niet de omstandigheid voor dat de veroordeelde verlaging van het bedrag verzoekt of verzocht wil hebben.
8.3 Voor toewijzing van een dwangsom ziet het hof geen aanleiding, omdat er geen aanwijzing is dat de Staat het arrest niet zal nakomen.
8.4 De Staat zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van 21 augustus 2009 en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt de Staat tot het aangaan van een betalingsregeling met [appellant], aldus dat deze bij vrijlating uit detentie (voorzien per 6 maart 2010) ter aflossing van de ontnemingsmaatregelen in de zaken A en C éénmalig een termijn betaalt van € 1.400,- en vervolgens met ingang van de volgende maand maandelijkse termijnen van € 600,-,
en tot schriftelijke melding daarvan aan de penitentiaire inrichting waar [appellant] verblijft;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 21 augustus 2009 begroot op € 1.163,98 waarvan te voldoen:
- aan de griffier van de rechtbank € 1.098,48, te weten € 196,50 voor in debet gesteld griffierecht en € 85,98 voor de dagvaarding en € 816,- voor salaris advocaat, waarmee de griffier zal handelen overeenkomstig het bepaalde in art. 243 Rv, en
- aan [appellant] € 65,50 voor niet in debet gesteld griffierecht;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 3.080,98 waarvan te voldoen:
- aan de griffier van het hof € 3.002,73, te weten € 234,75 voor in debet gesteld griffierecht, € 85,98 voor de dagvaarding en € 2.682,- voor salaris advocaat, waarmee de griffier zal handelen overeenkomstig het bepaalde in art. 243 Rv, en
- aan [appellant] € 78,25 voor niet in debet gesteld griffierecht;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, S.A. Boele en A.E.A.M. van Waesberghe en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2009 in aanwezigheid van de griffier.