Hof 's-Gravenhage, 25-11-2004, nr. 02/43
ECLI:NL:GHSGR:2004:AR7484
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
25-11-2004
- Zaaknummer
02/43
- LJN
AR7484
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2004:AR7484, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 25‑11‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑11‑2004
Inhoudsindicatie
In het buitenland gedetineerde onderdaan van de Staat. In beginsel behoort de Staat erop toe te zien dat de autoriteiten in het vreemde land de aldaar geldende rechtsregels juist toepassen en voorts dient de Staat de autoriteiten aan te spreken indien sprake is van mensonwaardige omstandigheden in de gevangenis. Tot welke handelingen en maatregelen dat in concreto behoort te leiden, is echter afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het gaat er steeds om wat uitgaande van voormelde beginselen in redelijkheid onder de omstandigheden van het geval van de Staat kan worden verlangd aan zorg voor zijn onderdaan. Het beleid van de Staat zal daarbij in sterke mate afhangen (en mogen afhangen) van politieke afwegingen met betrekking tot buitenlands beleid. Van een recht op consulaire bijstand is geen sprake. Staat heeft in casu gedaan wat in redelijkheid van hem mocht worden verwacht.
Uitspraak: 25 november 2004
Rolnummer: 02/43
Rolnr. rechtbank: 147/2000
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. L.S.J. de Korte,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Buitenlandse Zaken),
gezeteld te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. G.J.H. Houtzagers.
Het geding
Bij exploot van 3 december 2001 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 5 september 2001 door de rechtbank te ’s-Gravenhage tussen partijen gewezen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] acht grieven tegen het vonnis aangevoerd, welke door de Staat bij memorie van antwoord zijn bestreden. Partijen hebben arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de feiten die de rechtbank onder het kopje “Vaststaande feiten” heeft vastgesteld is niet opgekomen, zodat deze feiten ook voor het hof als uitgangspunt dienen.
2. Met inachtneming van die feiten gaat het in deze zaak om het volgende.
2.1. [appellant] is als Nederlands onderdaan op 18 juli 1991 door de Indiase autoriteiten te Mahabalipuram aangehouden wegens het bezit van ruim 1,5 kg hasj, in verband waarmee hij op 16 april 1992 werd veroordeeld onder meer tot een gevangenisstraf van tien jaar (“rigorous imprisonment”). Tegen dit vonnis is [appellant] in hoger beroep gegaan.
2.2. Begin 1998 heeft [appellant] een beenwond bekomen die is gaan infecteren. Volgens [appellant] gaat het om een verwaarloosde slangenbeet. Hierna te noemen Jacob vermeldt in zijn verslag aan de consul-generaal van 11 februari 1998 dat [appellant] een insectenbeet heeft opgelopen waaraan hij is gaan krabben. [appellant] is opgenomen in een ziekenhuis alwaar hij na een injectie met een besmette naald met het HIV-virus besmet is geraakt.
2.3. Ter zitting van 2 en 4 maart 1998 werd het hoger beroep behandeld.
In mei 1998, voordat uitspraak in zijn zaak was gedaan, heeft [appellant] met succes om gratie verzocht. Op 29 september 1998 is hij uit detentie ontslagen “in view of his affliction with HIV positive for HIV Antibodies and to say after careful consideration of the circumstances of the case”.
2.4. Op 7 oktober 1998 is [appellant] in het hoger beroep vrijgesproken van het hem telastegelegde.
2.5. [appellant], stukadoor van beroep, is arbeidsongeschikt geraakt, waardoor hij arbeidsinkomensverlies lijdt.
3.1.[appellant] vordert in deze procedure, na wijziging van eis, een verklaring voor recht, dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld alsmede een schadevergoeding van fl. 878.400 (€ 398.00) netto en fl. 984.360 (€ 446.683) bruto subsidiair ex aequo et bono vast te stellen, ter zake van materiële schade (gederfde inkomsten en gemaakte kosten van rechtsbijstand) en immateriële schade en daarnaast een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Volgens [appellant] heeft de Staat in strijd met zijn plicht de belangen van [appellant] niet adequaat en zorgvuldig behartigd en aldus onrechtmatig jegens hem gehandeld. Een actievere bemoeienis van de Staat met [appellant] en diens zaak zou volgens [appellant] zeker hebben geleid tot een spoediger behandeling van het hoger beroep en tot zijn eerdere vrijlating, waardoor de beeninfectie, de besmetting met het HIV-virus en de daardoor veroorzaakte verslechtering van de gezondheidstoestand van [appellant] niet zouden hebben plaatsgevonden.
3.2. De gestelde materiële en immateriële schade is volgens [appellant] veroorzaakt door een reeks van (causale) gebeurtenissen.
i. Onbekenden (zie de op 6 december 1991 binnengekomen brief van [appellant] aan de ambassade in Delhi) hebben hasj op zijn kamer gelegd.
ii. [appellant] heeft na zijn arrestatie een valse schuldbekentenis ondertekend, omdat zijn mede-verdachte voor zijn ogen zwaar was mishandeld en [appellant] met eenzelfde behandeling werd bedreigd.
iii. Op basis van deze valse bekentenis is [appellant] veroordeeld tot gevangenisstraf onder zwaar regime.
iv. Omdat – aldus nog steeds [appellant] – de Staat kort na het vonnis, althans na het instellen van het appel heeft nagelaten alleen dan wel via en/of in samenwerking met een advocaat druk uit te oefenen ten aanzien van het tijdstip van behandeling van de zaak in hoger beroep was van de behandeling in hoger beroep (en daarmee de vrijspraak) op korte termijn geen sprake.
v. Zo kwam het dat [appellant] in 1998 nog steeds was gedetineerd en zo heeft hij toen de beenwond kunnen oplopen. Bij eerdere vrijlating was daarvan geen sprake geweest.
vi. De beenwond ging infecteren en
vii. toen [appellant] een morfine-injectie kreeg tegen de pijn is een met het HIV-virus besmette naald gebruikt.
De besmetting met het HIV-virus heeft geleid tot de arbeidsongeschiktheid van [appellant].
4. Na verweer van de Staat heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen, onder meer omdat zij het causaal verband tussen de gedragingen van de Staat (het gebrek daaraan) en de gestelde schade niet aannemelijk achtte. [appellant] komt hiertegen op in dit appel.
5. Het hof stelt voorop, dat [appellant] zich met zijn vertrek naar en zijn verblijf in India uit de rechtsmacht van de (Nederlandse) Staat heeft begeven en zich onder de rechtsmacht van de Indiase autoriteiten heeft gesteld. Op zijn aanhouding en detentie waren het materiële en processuele recht van India van toepassing en het was niet aan de Staat om in de (ook volgens [appellant]) in India gebruikelijke trage rechtsgang van de Indiase staat te treden en er voor te zorgen dat zijn zaak eerder in hoger beroep werd behandeld. Het behoorde evenmin tot de taak van de Staat om [appellant] zo spoedig mogelijk vrij te krijgen.
6. Wel kan in zijn algemeenheid worden gezegd, dat de Staat zich het lot behoort aan te trekken van in het buitenland gedetineerde onderdanen en dat zulks ook reeds het geval was in de tijd dat [appellant] in India gevangen werd gehouden. Voorzover de rechtbank (in r.o. 5.8) ervan zou zijn uitgegaan, dat deze regel eerst vanaf 1998 geldt, is het daartegen gerichte onderdeel van grief zes gegrond, maar gelet op de overige overwegingen van het hof leidt dit niet tot vernietiging van het vonnis. In beginsel behoort de Staat erop toe te zien dat de autoriteiten in het vreemde land de aldaar geldende rechtsregels juist toepassen en voorts dient de Staat de autoriteiten aan te spreken indien sprake is van mensonwaardige omstandigheden in de gevangenis. Tot welke handelingen en maatregelen dat in concreto behoort te leiden, is echter afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het gaat er steeds om wat uitgaande van voormelde beginselen in redelijkheid onder de omstandigheden van het geval van de Staat kan worden verlangd aan zorg voor zijn onderdaan. Het beleid van de Staat zal daarbij in sterke mate afhangen (en mogen afhangen) van politieke afwegingen met betrekking tot buitenlands beleid. Van een recht op consulaire bijstand is geen sprake.
7. In het kader van de vraag, of de Staat in casu heeft gedaan wat in redelijkheid van hem mocht worden verwacht, heeft [appellant] de Staat een aantal verwijten gemaakt, welk hierna worden vermeld als a t/m f.
8.1. a. [appellant] is voornamelijk bezocht door ene heer Jacob, die volgens hem niet in dienst was van het consulaat.
8.2. Ad a. De Staat heeft weersproken dat Jacob niet voor het consulaat werkte. In het licht van de reeds in eerste aanleg bekende memoranda van de heer Jacob welke alle op briefpapier van het consulaat zijn geschreven, acht het hof de stelling van [appellant] op dit punt onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat ervan uit dat Jacob werkte voor het honorair consulaat.
9.1. b. Het eerste bezoek van Jacob heeft niet onverwijld, immers pas in december 1991 plaatsgevonden.
9.2. Ad b. Op 25 november 1991 heeft de ambassade te New Delhi een brief van [appellant] ontvangen waarin deze melding maakt van zijn arrestatie, welke brief is doorgestuurd naar het consulaat-generaal in Bombay, waar de brief op 6 december 1991 is ontvangen. Het consulaat van Madras (1000 km van Bombay), valt onder dit consulaat-generaal. Het bezoek aan [appellant] heeft dus plaatsgevonden kort na het moment waarop de Nederlandse vertegenwoordiging in India van de arrestatie van [appellant] op de hoogte was.
Dat de Indiase autoriteiten hebben nagelaten om de Nederlandse vertegenwoordiging eerder van die arrestatie op de hoogte te stellen, weshalve [appellant] niet eerder bezocht is, valt niet aan de Staat te verwijten. Aan de in dit verband opgeworpen stelling van [appellant] dat de gang van zaken rond eerdere arrestaties van Nederlanders voor de Staat aanleiding had moeten zijn om India eerder reeds terecht te wijzen, gaat het hof voorbij. Daargelaten dat het nalaten van zo’n terechtwijzing niet zonder meer als onrechtmatig jegens [appellant] kan worden aangemerkt, is deze stelling onvoldoende geconcretiseerd.
10.1. c. [appellant] verwijt de Staat dat hij veel te weinig bezocht is.
De Staat heeft een overzicht overgelegd waaruit volgt dat [appellant] circa 50 maal is bezocht, maar [appellant] betwist de juistheid van dat overzicht. Hij erkent alleen de 24 bezoeken waarvan (overgelegde) verslagen zijn opgesteld.
10.2. Ad c. Zelfs wanneer het hof ervan uitgaat dat alleen die bezoeken zijn afgelegd waarvan verslagen zijn opgemaakt, is het van oordeel dat in de gegeven omstandigheden, waaronder de grote afstanden tussen de consulaire posten en de gevangenissen waarin [appellant] werd gedetineerd, niet kan worden gezegd dat de Staat tekortgeschoten is in wat redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht.
Voorts geldt voor dit verwijt dat het causaal verband met de duur van de detentie, de ontstane beenwond en wat daaruit is voortgevloeid ontbreekt.
11.1. d. Volgens [appellant] heeft de Staat onrechtmatig getalmd met het ondernemen van actie naar aanleiding van [appellant]s wens tot wijziging van een advocaat. Voorts heeft Jacob onzorgvuldig gehandeld door de nieuwe advocaat meteen zijn volledige honorarium te geven, nu daardoor, zoals verwacht had kunnen worden, bij die advocaat de “drive” was ontnomen om zijn belangen met de vereiste continuïteit te behartigen. Daarnaast is al dan niet in samenwerking met deze advocaat geen druk uitgeoefend op, althans heeft geen inmenging plaatsgevonden ten aanzien van het tijdstip van behandeling c.q. agendering van het hoger beroep. De behandeling in hoger beroep van de zaak van een mede-gedetineerde van Ierse nationaliteit, bijgestaan door dezelfde advocaat als [appellant], heeft binnen twee jaar na diens aanhouding plaatsgevonden op grond van inmenging van de Ierse autoriteiten.
11.2. Ad d. Uit de verslagen van Jacob aan de vice-consul in Bombay d.d. 1 februari 1995, 18 oktober 1995, 27 oktober 1995,12 april 1996, 16 augustus 1996 en 14 november 1996 leidt het hof af dat [appellant] midden 1995 voor het eerst aan Jacob te kennen heeft gegeven dat hij een andere advocaat wilde (kennelijk naar aanleiding van het bezoek van ene Van Nooten), dat Jacob toen een aantal malen contact heeft opgenomen met de toenmalige advocaat (de oude advocaat) van [appellant], die het dossier niet wilde overdragen alvorens zijn honorarium te hebben ontvangen en dat het voor [appellant] niet eenvoudig was dat geld ter beschikking te krijgen. Op 6 augustus 1996 heeft Jacob opnieuw contact met de oude advocaat kunnen krijgen, hem kunnen betalen en vervolgens van hem de papieren verkregen die hij aan de nieuwe advocaat heeft overhandigd tegelijk met diens honorarium waarvan deze had bedongen dat hij dat op voorhand kreeg. Uit de verslagen van Jacob d.d. 25 juli 1997 respectievelijk 8 oktober 1997 valt af te leiden dat het de nieuwe advocaat is gelukt de zaak vervroegd op de rol te krijgen, maar dat die lijst niet is aangehouden ten gevolge van een wisseling van rechter.
De inhoud van die verslagen is onvoldoende gemotiveerd betwist door [appellant].
Het hof is van oordeel dat, gezien voormelde omstandigheden, niet kan worden gezegd dat de Staat tekortgeschoten is in wat redelijkerwijs van hem kon worden verwacht in verband met de wens om van advocaat te veranderen of dat Jacob daarbij op enigerlei wijze onzorgvuldig is omgesprongen met de belangen van [appellant]. De oude advocaat wilde de papieren niet afgeven vooraleer hij zijn honorarium had ontvangen. [appellant] had daarvoor niet meteen geld ter beschikking. Dat Jacob de nieuwe advocaat op voorhand heeft betaald, was kennelijk door deze bedongen ([appellant] betwist dat ook niet) en Jacob treft geen blaam dat hij aan die voorwaarde heeft voldaan. Dat de zaak nadat de nieuwe advocaat hem vervroegd op de rol had gekregen uiteindelijk weer van de rol werd afgevoerd door een wisseling van rechter, valt ook niet aan de Staat te verwijten.
Dat de zaak niet eerder in hoger beroep is behandeld is dan ook niet toe te rekenen aan enig nalaten van de Staat, maar veeleer aan omstandigheden die aan [appellant] zelf zijn toe te rekenen of in zijn risicosfeer liggen.
Uit het gestelde feit dat de zaak van een Ierse mede-gedetineerde wel eerder in hoger beroep is behandeld, valt niet af te leiden dat actiever ingrijpen van de Staat tot sneller resultaat zou hebben geleid, nu van deze zaak in het geheel geen gegevens bekend zijn en bovendien sprake is van iemand met de Ierse nationaliteit en de betrekkingen van Ierland met India niet zonder meer vergelijkbaar zijn met de Nederlandse betrekkingen met India.
12. e. [appellant] meent dat de Staat hem van financiële middelen had moeten voorzien, maar daarvoor is geen basis in recht of wet te vinden, zodat ook dit verwijt niet opgaat.
13. f. [appellant] verwijt de Staat dat hij bij de Indiase autoriteiten niet erover heeft geklaagd dat de rechtsgang zo traag verliep, dat er strijd was met de rechten die [appellant] aan het IVBPR kan ontlenen.
14. Ad f. Dit stuit af op het hiervoor vermelde principe dat het niet aan de Staat was om in de rechtsgang van India te treden.
15. Voorzover [appellant] bedoeld heeft erover te klagen dat de Staat onvoldoende heeft gedaan om te voorkomen dat hij onder mensonwaardige omstandigheden was gedetineerd, gaat ook die klacht niet op.
In het verslag d.d. 27 mei 1992 van het bezoek van mevrouw E. Dusija, medewerkster van het consulaat-generaal, aan [appellant] staat, dat [appellant] heeft gemeld dat hij niet slecht wordt behandeld. Gesteld noch gebleken is dat in de gevangenissen waarin [appellant] gedetineerd werd een mensonwaardig regime heerste of dat het niet paste bij de aan hem opgelegde straf. Uit de verslagen van Jacob valt weliswaar af te leiden dat de gezondheid van [appellant] (hij had vooral klachten over zijn gebit en maagklachten) na zijn veroordeling verslechterde, maar ook dat daaraan wel medische aandacht werd besteed.
Zo is [appellant] voor de infectie aan zijn been naar het ziekenhuis vervoerd, waar hij opnieuw is bezocht door Jacob en geruime tijd opgenomen is geweest. Uit het verslag van Jacob van 18 oktober 1998 volgt dat deze er bij de behandelend arts zelfs op heeft aangedrongen dat [appellant] nog langer in het ziekenhuis mocht blijven, maar de arts die [appellant] daar uit medelijden (en niet op medische gronden) zo lang mogelijk had opgenomen gehouden, was boos op [appellant] omdat deze zijn gastvrijheid had misbruikt door zich te bedrinken en zich te misdragen tegenover de verpleegsters.
16. Alle grieven stuiten op het voorgaande af zonder dat zij afzonderlijke behandeling behoeven. Het bewijsaanbod wordt als niet terzake dienend danwel onvoldoende gespecificeerd gepasseerd. Het vonnis zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 4.536 aan verschotten en op € 3.358 aan salaris voor de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Dupain, Welbedacht en De Groot en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 november 2004 in aanwezigheid van de griffier.