Hof 's-Gravenhage, 03-10-2002, nr. 02/497
ECLI:NL:GHSGR:2002:AE8315
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
03-10-2002
- Zaaknummer
02/497
- LJN
AE8315
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2002:AE8315, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 03‑10‑2002; (Hoger beroep kort geding)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2004:AO4011
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AO4011
- Vindplaatsen
O&A 2003, p. 82 (nr.1)
Uitspraak 03‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak: 3 oktober 2002
Rolnummer: 02/497
Rolnr. rechtbank: KG 02-264
HET GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE, eester civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
1. VERENIGING BERGERS BELANGEN,
gevestigd te Amersfoort,
2. AUTO-EN BERGRINGSBEDRIJF VAN DEN BOOGAARD BV,
gevestigd te Beverwijk,
3. GARAGE-EN TAKELBEDRIJF J. VOGELAAR BV,
gevestigd te Rijswijk (ZH),
4. VAN MARWIJK KRAANVERHUUR BV,
gevestigd te Zoeterwoude,
5. BERGINGSCENTRALE H. VAN DER VLIET BV,
gevestigd te Abbenes, gemeente Haarlemmermeer,
6. BERGINGSCENTRALE KOPPES BV,
gevestigd te Alkmaar,
appellanten,
hierna te noemen: de bergers,
procureur: mr. A.J. Braakman,
tegen
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Verkeer en Waterstaat)
waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde sub 1,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. A.C.M. Fischer-Braams,
2. STICHTING INCIDENT MANAGEMENT NEDERLAND,
zetelend te Amsterdam,
hierna: de Stichting,
3. VHD FACILITAIR BV,
gevestigd te Amsterdam,
4. VERZEKERAARSHULPDIENST HOLDING BV,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerden sub 2, 3 en 4, gezamenlijk te noemen: de Stichting c.s.,
procureur: mr. E.H. Pijnacker Hordijk,
alle geïntimeerden hierna te gezamenlijk te noemen: de Staat c.s..
Het geding
Bij exploten van 26 april en 1 mei 2002 zijn de bergers in hoger beroep gekomen van het vonnis van 3 april 2002, door de voorzieningenrechter van de rechtbank te
's-Gravenhage tussen partijen gewezen. De bergers hebben hun grieven tegen genoemd vonnis in de exploten opgenomen en om behandeling als spoedappel verzocht, welk verzoek is toegewezen. Bij met de appeldagvaardingen overeenkomende memorie van grieven hebben de bergers zes grieven tegen het vonnis aangevoerd. Daarbij hebben zij tevens een aantal aanvullende producties in het geding gebracht. De Staat en de Stichting c.s. hebben die grieven ieder bij memorie van antwoord bestreden.
Partijen hebben vervolgens op 2 september 2002 hun standpunten mondeling aan de hand van pleitaantekeningen doen toelichten; de bergers en de Staat door hun procureur en de Stichting c.s. door hun procureur en door Mr. M.B.W. Biesheuvel, advocaat te 's-Gravenhage.
Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
De bergers noch de Staat c.s. zijn opgekomen tegen de weergave van de feiten onder 1. De feiten van het bestreden vonnis. Het hof gaat bij de beoordeling van de grieven dan ook van die feiten uit.
Met inachtneming van die feiten gaat het in deze zaak om het volgende:
2.1 De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft in 1999 de Beleidsregels incident management Rijkswaterstaat (de Beleidsregels) vastgesteld. Die beleidsregels (gepubliceerd in de Staatscourant 1999, nr 89, en door de bergers overgelegd als productie VII) houden in, samengevat en voor zover voor dit geding van belang, dat bij gebeurtenissen waarbij de capaciteit van autosnelwegen en de daarheen voerende bijbehorende verbindingswegen door (een) personenauto ('s) nadelig kan worden beïnvloed, door de politie aan een centraal meldpunt (CMI) "namens Rijkswaterstaat" "opdracht" wordt gegeven tot eerste berging (verwijdering en vervoer naar een veilige plaats), dat het CMI die opdracht doorgeleidt naar een bergingsbedrijf (artikel 4 Beleidsregels) en dat de kosten van die eerste berging voor rekening van de WA-verzekeraar van de betrokken personenauto komen, indien die berging plaatsvindt met gebruikmaking van de hulpverlenings-dekking in de WA-verzekeringspolis.
De Staat beoogt met de invoering van de beleidsregels te bewerkstelligen, dat belemmeringen op het hoofdwegennet sneller worden opgeheven. Voorafgaande opname van de situatie door de politie is niet meer vereist en door melding aan één coördinerend meldpunt kan bij incidenten, waarbij meerdere auto's betrokken zijn, één berger worden ingeschakeld (en niet meerdere, bijvoorbeeld één door elke betrokken WA-verzekeraar).
2.2 De inrichting en exploitatie van het CMI is voorlopig opgedragen aan geïntimeerde sub 3, (VHD). VHD is één van de acht alarmcentrales die tezamen in de Stichting een samenwerkingsverband vormen.
2.3 De Stichting houdt zich in opdracht van (WA-)verzekeraars bezig met de eerste berging zowel op het hoofdwegennet als op het onderliggende wegennet. Zij heeft daartoe - met ontheffing van het kartelverbod door de NMa - de werkzaamheden voor de eerste berging van personenauto's gecoördineerd aanbesteed en bergingsopdrachten gegund voor een periode van drie jaar, te weten tot en met november 2002.
2.4 De Stichting heeft eind 2001 alle takel- en bergingsbedrijven in Nederland uitgenodigd een aanbieding te doen voor eerste bergingen in één of meer rayons in Nederland voor de periode 1 december 2002 tot en met 30 november 2005, op basis van een aan hen toegezonden Aanbestedings-reglement inzake de eerste berging van personenvoertuigen 2002 ("het Aanbestedingsreglement 2002").
3. De bergers vorderen, samengevat,
- de Stichting te gebieden het Aanbestedingsreglement 2002 in te trekken en de op basis daarvan geïnitieerde aanbesteding en gunningen te staken dan wel in te trekken, de Staat te gebieden de eerste berging op het hoofdwegennet opnieuw aan te besteden door middel van een openbare aanbestedingsprocedure met toepassing van de Europese Richtlijn Diensten en de Stichting c.s. te gebieden na 1 december 2002 geen opdrachten meer te verlenen tot eerste berging op het onderliggende wegennet;
- de Staat te gebieden de inrichting en exploitatie van het CMI openbaar aan te besteden met toepassing van de Europese Richtlijn Diensten en de Stichting c.s. te gebieden de inrichting en exploitatie vanaf 1 december 2002 te staken;
- de Staat en de Stichting te gebieden aan de bergingsbedrijven aan wie het Aanbestedingsreglement 2002 is toegezonden, althans op basis daarvan willen deelnemen aan het systeem van incident management, op de door de bergers aangegeven wijze het dictum van de in deze zaak door het hof te wijzen arrest bekend te maken;
- alles op straffe van een dwangsom.
Aan die vorderingen hebben zij ten grondslag gelegd dat op de Staat (c.q. de provincie of gemeente) als eigenaar/beheerder van het hoofdwegennet c.q. het onderliggend wegennet de publiekrechtelijke verplichting rust om de gevolgen van incidenten op de wegen van die wegennetten weg te nemen, dat dus zij - en niet de Stichting - opdracht moeten geven voor de eerste berging en voor de inrichting en exploitatie van een centraal meldpunt, dat bij het aanbesteden van dergelijke overheidsopdrachten de regels van de Europese Richtlijn Diensten in acht genomen dienen te worden en voorts dat de door de Stichting gedane aanbesteding in strijd is met (de voorwaarden van) de door de NMa verleende ontheffing van het kartelverbod.
De Voorzienigenrechter heeft de vorderingen van de bergers afgewezen omdat - voor zover in hoger beroep nog van belang -
a) naar zijn oordeel de Europese Richtlijn Diensten niet van toepassing is op de aanbesteding van werkzaamheden met betrekking tot eerste bergingen,
b) onzekerheid over betaling van de kosten van bergingen van onverzekerde personenauto's en van loze ritten op het onderliggende wegennet niet tot de gevraagde voorziening kan leiden, omdat daarmee zou worden vooruit gelopen op de door de NMa vóór augustus 2002 geëiste rapportage over het resultaat van de onderhandelingen inzake de invoering van de regeling op het onderliggende wegennet en
c) de gevraagde voorziening met betrekking tot de aanbesteding van de exploitatie van het CMI niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat de opdracht aan VHD voorlopig is en na 2003 een externe aanbesteding op dat punt zal plaatsvinden.
De bergers hebben hun grieven I tot en met III gericht tegen het onder a), grief IV tegen het onder b) en grief V tegen het onder c) samengevatte oordeel.
De Staat c.s. hebben aangevoerd dat voor de bergers geen spoedeisend belang (meer) bestaat bij hun vorderingen, omdat zij dat spoedeisend belang zelf hebben gecreëerd en omdat de directeur-generaal (d.g.) van de NMa inmiddels negatief heeft beslist op hun klacht, dat de aanbesteding in strijd is met het Nederlandse en Europese mededingings-recht. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de bergers destijds voldoende spoedeisend belang bij hun vorderingen hadden. Volgens het hof bestaat dat spoedeisend belang nog steeds. De bergers, die menen dat de aanbesteding van bergersdiensten voor de periode na 30 november 2002 op onjuiste wijze geschiedt, hebben er belang bij dat op korte termijn wordt beslist dat een in hun ogen juiste aanbestedingsprocedure wordt gevoerd, die hen in staat stelt alsnog voor die diensten in te schrijven. Het feit dat de bergers niet in een vroeger stadium een klacht bij de NMa hebben ingediend en een vordering in kort geding hebben ingesteld, maar eerst de reactie van de Staat op hun brief van 7 december 2001 hebben afgewacht, ontneemt niet het spoedeisend belang aan hun vordering. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de NMa negatief op de klacht van de bergers heeft beslist, nu de vordering van de bergers in dit kort geding voor een belangrijk deel is gebaseerd op de stelling dat de aanbesteding volgens de Europese Richtlijn Diensten had moeten geschieden en de NMa over die stelling geen uitspraak heeft gedaan.
7.1 De bergers stellen met hun grieven I tot en met III de vraag aan de orde of het bij de aanbesteding van de eerste bergingen gaat om overheidsopdrachten voor dienstverlening, die onder het bereik van de Europese Richtlijn Diensten vallen. Daarvoor is beslissend of de opdrachten tot eerste berging bij incidenten op het hoofdwegenwet met inachtneming van de Beleidsregels worden gegeven door of namens de Staat - bij incidenten op het onderliggende wegennet door of namens de beheerder van de desbetreffende weg - dan wel door de Stichting namens de WA-verzekeraars.
7.2 De bergers hebben als argumenten voor hun stelling dat de opdrachten door of namens de Staat (of andere wegbeheerder) worden verleend aangevoerd dat - samengevat -
- het in het belang is van de Staat (of andere wegbeheerder) en het ook tot zijn publiekrechtelijk taak behoort te voorkomen dat de doorstroming van het verkeer op de weg wordt belemmerd, dat uit eigen documenten van Rijkswaterstaat volgt dat incident management primair onder zijn verantwoordelijkheid valt en dat hij daarbij kan samenwerken met politie, brandweer, ambulancediensten, bergingsbedrijven, deskundigen, hulpverleningsdiensten en verzekeraars;
- zowel in een brief van Rijkswaterstaat van 4 februari 2002 aan appellante sub 2 (prod. XV, bijlage IX), als in artikel 4, lid 1 van de Beleidsregels staat dat Rijkswaterstaat als opdrachtgever van de eerste berging fungeert, althans dat die opdracht namens hem wordt gegeven.
7.3 Het hof gaat er met de bergers van uit dat incident management in het belang is van de wegbeheerder en dat de Staat als beheerder van het hoofdwegennet en de beheerders van het onderliggende wegennet ervoor verantwoordelijk zijn dat obstakels op de weg zo spoedig mogelijk worden verwijderd. Dat brengt echter niet mee dat de Staat (of de andere wegbeheerders) steeds als opdrachtgever optreden voor de eerste berging, telkens wanneer een personenauto als gevolg van een incident de doorstroom van het verkeer dreigt te belemmeren. Het hof acht voldoende aannemelijk gemaakt dat in Nederland de praktijk is gegroeid dat de eigenaren van personenauto's in die situatie zelf voor verwijdering zorgdragen en wel doordat zij met een beroep op de hulpverleningsdekking jegens hun WAM-verzekeraar er aanspraak op kunnen maken dat hun auto op kosten van de verzekeraar wordt weggesleept. Bij die stand van zaken vormen belemmeringen die door de betrokken auto-eigenaren zelf (althans door hun verzekeraars) uit de weg worden geruimd geen zorg voor de wegbeheerders. Voor hen resteert de zorg voor het verwijderen van auto's die niet op grond van verzekeringsovereenkomsten door de auto-eigenaren worden verwijderd. Er bestaat geen reden waarom de wegbeheerder gehouden zou zijn van de (verzekerde) eigenaars c.q. hun verzekeraars de verplichting tot het doen wegslepen over te nemen.
7.4 Het voorgaande neemt niet weg dat het in het belang van de wegbeheerders is met de verzekeraars nadere afspraken te maken over de wijze waarop zij de eerste berging van auto's zo goed en snel mogelijk kunnen doen verlopen en om tevens een regeling te maken voor de eerste berging van auto's die niet op grond van een hulpverleningsdekking voor rekening van de verzekeraar worden weggesleept. Dergelijke nadere afspraken betekenen volgens het hof echter niet dat het in alle gevallen de wegbeheerder is die de opdracht tot wegslepen geeft of moet geven.
In dat verband mist ook de stelling van de bergers in grief II doel, waarbij zij aanvoeren dat de Staat aan de Stichting een meldfee van ƒ 37,50 per melding van een incident betaalt en dat - zo begrijpt het hof de stelling - ook daaruit blijkt dat de Staat zich verantwoordelijk acht voor incident management. Incident management dient het belang van de Staat als wegbeheerder en daarmee is te rijmen dat de Staat de kosten vergoedt van het systeem waarbij onmiddellijk na melding van een incident opdracht tot eerste berging wordt verleend. Dat daarom de opdracht tot berging steeds door de Staat wordt gegeven, volgt daaruit niet.
7.5 De bergers lezen in artikel 4 van de Beleidsregels en de brief van Rijkswaterstaat van 4 februari 2002 aan appellante sub 2 een aanwijzing dat niettemin Rijkswaterstaat steeds als opdrachtgever voor de eerste berging fungeert. Voor die aanwijzing vinden de bergers steun in artikel 4, lid 1 van de overeenkomst tussen Rijkswaterstaat , het Verbond van Verzekeraars en de Stichting van 2 juni 1999 (prod. VI bergers).
Het hof acht echter niet aannemelijk gemaakt dat met de aldaar voorkomende zinsneden is bedoeld dat Rijkswaterstaat als opdrachtgever in strikt juridische zin voor de eerste berging optreedt in de gevallen dat de verzekeraar ten opzichte van de eigenaar van een personenauto gehouden is om voor wegslepen zorg te dragen.
7.5.1 De brief van 4 februari 2002 vermeldt weliswaar dat Rijkswaterstaat als wegbeheerder de rol van opdrachtgever van de eerste berging vervult en de kosten verhaalt op de risicodrager, maar die brief gaat over de eerste berging van vrachtauto's, waarvoor, naar ter zitting is bevestigd, in de WAM-verzekeringspolis geen hulpverleningsdekking pleegt te worden opgenomen. Op de aanbesteding van eerste bergingen van personenauto's, die onderwerp van het onderhavige geschil vormt, heeft de brief geen betrekking.
7.5.2 Artikel 4 van de Beleidsregels vermeldt dat een opdracht tot eerste berging van een vrachtauto of een personenauto in geval van een incident wordt gegeven namens Rijkswaterstaat door een politiefunctionaris. Dat artikel gaat over de eerste berging van zowel personenauto's als vrachtauto's, en maakt geen onderscheid tussen personenauto's waarvoor hulpverleningsdekking bestaat en waarvoor niet. Het hof acht het aannemelijk dat het artikel niet meer beoogt te regelen dan de verhouding tussen de politie bij wie een incident moet worden gemeld en die het incident aan de Stichting - of bij vrachtauto's aan het centraal meldpunt vrachtautoberging (CMV) - doorgeeft enerzijds en Rijkswaterstaat anderzijds, in die zin dat de politie door Rijkswaterstaat voor de kosten van berging wordt gevrijwaard.
7.5.3 In artikel 4, lid 1 van de overeenkomst tussen Rijkswaterstaat en (onder andere) de Stichting, staat te lezen dat de Stichting, indien die het CMI operationeel houdt, een bijzondere volmacht van Rijkswaterstaat heeft om, in geval van een daartoe strekkende melding door de politie, één of meer bergingsbedrijven in te schakelen en deze namens Rijkswaterstaat de opdracht te geven om de eerste berging uit te voeren. Die tekst lijkt het standpunt van de bergers te onderschrijven, maar het hof volgt de uitleg die de Staat aan deze tussen hem en de Stichting gesloten overeenkomst heeft gegeven, te weten dat het niet de bedoeling van partijen bij die overeenkomst was (en is) dat Rijkswaterstaat formeel als opdrachtgever voor de eerste bergingen optreedt, maar dat de zinsnede -ondanks de letterlijk tekst - bedoelt aan te geven dat Rijkswaterstaat ermee instemt dat de Stichting na melding aan het CMI- zelf, dus zonder verder overleg met de Rijkswaterstaat - via het CMI opdracht tot eerste berging verleent. Dat komt ook overeen met de feitelijk gevolgde procedure; niet gesteld of gebleken is dat bij de opdrachten door de Stichting aan bergers wordt vermeld dat die opdracht namens Rijkswaterstaat geschiedt, noch dat facturen voor de berging aan Rijkswaterstaat zijn gericht. Betaling vindt steeds rechtstreeks plaats door de Stichting, althans - uiteindelijk - door de aangesloten WA-verzekeraars.
7.6 Op grond van het voorgaande neemt het hof aan dat de opdrachten door of via het CMI tot eerste berging van personen-auto's worden gegeven door de Stichting en niet door de Staat of andere wegbeheerders.
7.7 De Staat heeft bij memorie van antwoord betoogd dat ook de Stichting zelf, dan wel de alarmcentrales, niet als aanbestedende dienst in de zin van de Europese Richtlijn Diensten kwalificeren. Nu de bergers, noch in de memorie van grieven, noch bij pleidooi het standpunt hebben ingenomen dat de Stchting als aanbestedende dienst moet worden aangemerkt, behoeft dat punt geen bespreking.
7.8 Conclusie is dat de Europese Richtlijn Diensten niet van toepassing is en dat de grieven I tot en met III falen.
8. In Grief IV komen de bergers op tegen de verwerping door de voorzieningenrechter van hun stelling dat het Aanbestedingsreglement 2002 geen zekerheid biedt voor de betaling van onverzekerde en loze ritten op het onderliggende wegennet en dat daarom dat aanbestedingsreglement zou moeten worden ingetrokken. De voorzieningenrechter heeft die stelling verworpen door te verwijzen naar de ontheffing door de NMa en het daaraan verbonden voorschrift dat vóór 1 augustus 2002 moet worden gerapporteerd over de onderhandelingen inzake de volledige invoering van incident management op het onderliggende wegennet. Op die rapportage wilde de voorzieningenrechter in dit kort geding niet vooruit lopen.
Het hof begrijpt de grief aldus, dat de bergers handhaven dat het Aanbestedings-reglement 2002 ten opzichte van hen oneerlijk is, omdat voor genoemde onverzekerde bergingen en loze ritten op het onderliggende wegennet (geraamde kosten € 28 miljoen per jaar) geen zekerheid van betaling bestaat en zij daarom schade dreigen te lijden. Inmiddels heeft de NMa bij besluit van 13 mei 2002 op de klacht van de bergers - onder meer - bevestigd dat het incident management ook geldt voor het onderliggende wegennet en dat de door de NMa verleende ontheffing terecht ook voor eerste bergingen op het onderliggende wegennet is gegeven.
Bij pleidooi hebben de bergers aangevoerd dat het hun bekend is dat aan de NMa is gerapporteerd of met de beheerders van het wegennet overeenstemming is bereikt over de betaling van onverzekerde en loze ritten en dat dit betekent dat die beheerders garant staan voor de betaling van onverzekerde en loze ritten tot € 84,-miljoen, gerekend over drie jaar. Het hof begrijpt daaruit dat overeenstemming is bereikt, of op zijn minst wordt gezocht, over financiering door de lagere overheden van onverzekerde en loze ritten. Onder die omstandigheden acht het hof het onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het aanbestedingsreglement 2002 zoveel onzekerheid biedt dat het ten opzichte van de bergers onrechtmatig is en daarom moet worden ingetrokken. De grief faalt.
Grief V van de bergers gaat over de onderhandse opdracht van de Staat aan de Stichting c.s. tot inrichting en exploitatie van het CMI. De bergers betogen dat de voorzieningenrechter het door hen gevorderde gebod aan de Staat om alsnog de opdracht voor de inrichting en exploitatie van het CMI aan te besteden door middel van openbare aanbestedingsprocedure ten onrechte heeft afgewezen, evenals het door hen gevorderde gebod aan de Stichting c.s. om de inrichting en de exploitatie van het CMI te staken.
De reden voor afwijzing was dat niet valt in te zien waarom de externe aanbesteding van de inrichting en exploitatie na 2003 niet kon worden afgewacht.
De grief faalt. Nog daargelaten dat de NMa de klachten van de bergers op dit punt niet heeft gehonoreerd en dat het in dit kort geding daarom niet aannemelijk is dat de onderhandse opdracht aan de Stichting in strijd is met het Nederlandse mededingingsrecht, hebben de bergers ook in hoger beroep niet aangegeven waarom zij (spoedeisend) belang hebben bij deze gevorderde voorzieningen. Uit het besluit van de d-g NMa van 23 maart 2000 (productie 15, bijlage XVI van de bergers) volgt dat de opdracht aan de Stichting c.s. tot inrichting en exploitatie van het CMI geldt tot 2003 en dat daarna het meldpunt wordt aanbesteed. De bergers hebben niet betwist dat die nieuwe aanbesteding plaats zal vinden noch gesteld dat zij vooruitlopend daarop zelf het CMI zouden willen en kunnen exploiteren. Nu niet blijkt welk belang de bergers erbij hebben dat de aanbesteding korte tijd na het wijzen van dit arrest aanvangt in plaats van begin 2003 is het hof met de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende (spoedeisend) belang bij deze vordering ontbreekt.
10.1 Grief VI heeft betrekking op de klacht van de bergers dat het incident-managent de concurrentie op de markt voor het doortransport (het transport na de eerste berging) verstoort. Volgens de bergers heeft de voorzieningenrechter die klacht ten onrechte niet behandeld. Ook dit punt is door de bergers aan de orde gesteld in hun klacht bij de NMa. De d-g NMa heeft daarop overwogen dat de regeling in het Aanbestedings-reglement 2002 op grond waarvan de bergers verplicht zijn opdrachten tot doortransport uitsluitend te aanvaarden van de alarmcentrales tot gevolg heeft dat de berger die de eerste berging doet, niet vanzelfsprekend ook de tweede berging op zich neemt en dat daardoor de concurrentie ten aanzien van de tweede berging wordt gehandhaafd en niet beperkt. Het hof ziet voorshands geen reden om aan de juistheid van dat oordeel te twijfelen. Niet aannemelijk is daarom dat het effect van het Aanbestedingsreglement 2002 op de concurrentie op de markt voor het doortransport zo negatief is dat handhaving van de aanbesteding op grond van dat reglement daarom onrechtmatig zou zijn.
10.2 Namens de bergers is bij pleidooi in hoger beroep nog aangevoerd dat het incident-management ook gevolgen heeft voor de markt voor zware bergingen. Ook in die stellingen - en in het door de bergers overgelegde rapport van NEA van augustus 2002 - vindt het hof onvoldoende aanwijzing voor de conclusie dat het Aanbestedingsreglement 2002 en de daarop gebaseerde aanbesteding van de eerste berging jegens de bergers onrechtmatig zijn, nog daargelaten dat voor onderzoek naar de juistheid van de gestelde effecten op de concurrentie-verhouding en naar de omvang daarvan in dit kort geding geen plaats is. Ook grief VI gaat niet op.
11. Nu geen van de grieven tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden, zal het hof dat vonnis bekrachtigen, met veroordeling van de bergers in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt de bergers in de kosten van het hoger beroep,
tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat vastgesteld op € 230,-- aan verschotten en € 2.315,-- aan salaris voor de procureur, en aan de zijde van de Stichting c.s. op € 230,-- aan verschotten en € 2.315,-- aan salaris voor de procureur;
- verklaart deze uitspraak, wat de kostenveroordeling ten behoeve van de Staat betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Vrij, De Brauw en Van Oosten en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2002 in aanwezigheid van de griffier.