Hof 's-Gravenhage, 17-07-2012, nr. 200.082.780-01
ECLI:NL:GHSGR:2012:BX7331
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
17-07-2012
- Zaaknummer
200.082.780-01
- LJN
BX7331
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2012:BX7331, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 17‑07‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 17‑07‑2012
Inhoudsindicatie
onrechtmatige overheidsdaad; vordering tot schadevergoeding na vrijspraak in strafzaak
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.082.780/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : 358545/HA ZA 10-441
Arrest d.d. 17 juli 2012
inzake
[Naam],
wonende te [Woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te ’s-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 20 januari 2011 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 15 december 2010 dat de rechtbank ’s-Gravenhage, sector civiel, tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Hierna heeft [appellant] nog een akte genomen, waarop de Staat bij antwoordakte heeft gereageerd.
Vervolgens hebben partijen hun zaak op 4 juni 2012 doen bepleiten door hun raadslieden, dit aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
- 1.
Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank onder 2. van het bestreden vonnis, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan (met dien verstande dat partijen het erover eens zijn dat, anders dan in overweging 2.6. van het bestreden vonnis staat vermeld, aan [appellant] op grond van artikel 89 Wetboek van Strafvordering (Sv) een vergoeding van € 1.710,- is toegekend wegens ondergane detentie en niet een vergoeding van € 1.800,-). Met inachtneming van het voorgaande gaat het in deze zaak om het volgende.
- 1.1.
[appellant] is op 28 juni 2005 aangehouden op verdenking van (o.a.) betrokkenheid bij mensensmokkel en valsheid in geschrift. [appellant] is in bewaring gesteld waarna op 13 juli 2005 de gevangenhouding is bevolen. Op 14 juli 2005 is de voorlopige hechtenis met ingang van 15 juli 2005 geschorst.
- 1.2.
[appellant] is gedagvaard voor de meervoudige strafkamer van de rechtbank Breda voor de zitting van 6 maart 2006. Na een regiezitting op 15 december 2006 is de behandeling geschorst tot 20 april 2007, welke schorsing is gevolgd door een schorsing tot 9 oktober 2007, dit in verband met de wens (mede van de kant van [appellant]) om in het buitenland verblijvende getuigen te doen horen. De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 10, 15 en 16 januari 2008. Bij vonnis van 30 januari 2008 is [appellant] van beide feiten (mensensmokkel en valsheid in geschrift) vrijgesproken, conform de eis van de officier van justitie. Ten aanzien van feit 1 (de mensensmokkel) luidt het vonnis als volgt:
“Uit het onderzoek is gebleken dat verdachte en zijn mededaders de in de tenlastelegging genoemde vreemdelingen hebben bijgestaan bij het doen van de zogenoemde M50 aanvragen, bijvoorbeeld door de betreffende aanvraagformulieren in te vullen of als woordvoerder of tolk op te treden bij de gemeente.
Uit de Vreemdelingenwet 2000 volgt dat op het moment van indiening van een aanvraag en het verstrekken door de gemeente van de zogenaamde M50 sticker, een vreemdeling de beslissing op die aanvraag in Nederland mag afwachten en daarmee een (tijdelijk) rechtmatig verblijf krijgt. Dit geldt ook indien die vreemdeling op het moment van het doen van de aanvraag wederrechtelijk in Nederland verbleef, zoals bij de op de tenlastelegging genoemde vreemdelingen het geval was. Gelet op dit wettelijk stelsel heeft verdachte, door vreemdelingen behulpzaam te zijn met het doen van de aanvragen en het verkrijgen van een M50 sticker, niet meegewerkt aan hun wederrechtelijk verblijf, omdat die gedragingen er juist op gericht waren om, in afwachting van de beslissing op de aanvraag verblijfsvergunning, de vreemdelingen rechtmatig in Nederland te laten verblijven. Hierbij is irrelevant of de M50 aanvragen kansloos of oneigenlijk waren of dat op de aanvragen onjuiste verblijfsadressen zouden zijn opgegeven. Die laatste omstandigheden spelen wel een rol bij de beoordeling van de aanvragen verblijfsvergunning, maar maakten het verblijf van de vreemdelingen bij het doen van de aanvraag niet wederrechtelijk.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van een wederrechtelijk verblijf of daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft, zodat hij van het onder 1 tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.”
Ten aanzien van feit 2 (de valsheid in geschrift) bevat het strafvonnis de volgende overwegingen:
“Met betrekking tot het adres […]straat […] te […] verklaart de eigenaar van de woning dat de vreemdeling (huurder) op dat adres mocht verblijven zodat er geen sprake kan zijn van de omschreven valsheid in geschrift. Wat betreft het adres […]straat […] te […] is uit het dossier niet vast te stellen dat verdachte wist dat het wellicht een adres betrof waar de vreemdeling helemaal niet zou verblijven waardoor en geen sprake kan zijn van valsheid in geschrift bij verdachte. Dat geldt ook voor het adres […]straat te […] nu de eigenaar van die woning bevestigt dat de vreemdeling (….) zelf aan hem heeft gevraagd of hij zijn adres als postadres mocht gebruiken. Er valt niet te bewijzen dat verdachte daarover enige wetenschap heeft gehad.”
- 1.3.
Bij beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (op het overgelegde gedeelte van de beschikking is geen datum opgenomen) is aan [appellant] op grond van artikel 89 Sv een vergoeding toegekend van € 1.710,- wegens de ondergane detentie en van € 10.000,- wegens reputatieschade als gevolg van de voorlopige hechtenis.
- 1.4.
Bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat veroordeelt om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 87.248,-, te vermeerderen met rente en kosten. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door hem als verdachte aan te merken en/of door hem in het openbaar en met geweld en groot machtsvertoon aan te houden en/of door hem voorarrest te laten ondergaan en/of door hem te dagvaarden en/of door de zaak veel te lang op zijn beloop te laten. Volgens [appellant] heeft hij hierdoor schade geleden, te weten geestelijk letsel en reputatieschade (€ 30.000,-) en inkomstenderving (€ 67.248,-). Verminderd met de onder 1.3. bedoelde vergoeding ter zake van reputatieschade komt de schade volgens [appellant] uit op een bedrag van € 87.248,-. De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
- 1.5.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van de Staat. Hiertegen richten zich de grieven.
- 2.
Het hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad voor de gewezen verdachte, kort samengevat, in twee gevallen mogelijk recht bestaat op schadevergoeding in verband met strafrechtelijk optreden van politie en justitie op de voet van onrechtmatige daad:
- (i)
het geval dat van de aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht;
- (ii)
het geval dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie en justitie berustte.
- 3.
Met grief 1 betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat vanwege het ontbreken van een redelijke verdenking geen grond bestond voor bewaring en gevangenhouding (zie onder 2 sub (i)). Deze grief stuit reeds af op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, dat meebrengt dat voor een toetsing door de civiele rechter van de juistheid van de beslissingen van de strafrechter omtrent de bewaring en de gevangenhouding (achtereenvolgens de rechter-commissaris en de meervoudige strafkamer van de rechtbank), geen plaats is.
- 4.
Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de wijze waarop de aanhouding van [appellant] en de doorzoeking van zijn woning hebben plaatsgevonden. Ook deze grief faalt. Voorop staat dat het verwijt dat een en ander “met veel theater” en/of “veel machtsvertoon” is uitgevoerd, te weinig gespecificeerd en feitelijk onderbouwd is en daarom niet de conclusie kan dragen dat sprake is van onrechtmatig handelen. Een concreter verwijt van [appellant] houdt in dat de Staat hem thuis had moeten aanhouden in plaats van in een café (stelling [appellant]) dan wel op de openbare weg (stelling Staat), of dat de Staat hem had moeten uitnodigen op het politiebureau. Naar het oordeel van het hof was de Staat daartoe niet verplicht, ook niet als in aanmerking worden genomen de leeftijd van [appellant], zijn goede reputatie en het feit dat hij geen strafblad had. De Staat heeft onweersproken gesteld dat sprake was van een gecoördineerde actie, in het kader waarvan op dezelfde dag meer verdachten werden aangehouden, teneinde het onderzoek niet te frustreren (collusiegevaar). Mede gelet daarop kan de keuze om [appellant] op dat moment en op die plaats aan te houden, niet als onrechtmatig worden gekwalificeerd. [appellant] verwijt de Staat voorts bij de aanhouding en de doorzoeking “veel te veel” agenten te hebben ingezet, hetgeen extra de aandacht zou hebben getrokken van buurtbewoners. Het hof merkt op dat [appellant] omtrent het aantal bij zijn aanhouding betrokken agenten weinig consistent heeft verklaard: in eerste aanleg en bij memorie van grieven sprak hij over drie agenten in burger, bij akte in hoger beroep over circa vijftien verbalisanten en bij pleidooi in hoger beroep weer over drie politieambtenaren. Volgens de Staat is [appellant] door één verbalisant aangehouden, hetgeen in lijn is met het overgelegde proces-verbaal van aanhouding, en was één andere verbalisant daarbij aanwezig. Het hof houdt het ervoor dat twee à drie opsporingsambtenaren bij de aanhouding van [appellant] betrokken waren en acht dit aantal niet disproportioneel. Het feit dat de doorzoeking is uitgevoerd door tien opsporingsambtenaren levert naar het oordeel van het hof evenmin een onrechtmatige daad op. Het betrof een omvangrijk onderzoek waarbij onder meer werd gezocht naar relevante bescheiden, hetgeen tijdrovend kan zijn. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, had het grote aantal agenten als voordeel dat men sneller klaar was. Ook het feit dat bij de aanhouding en doorzoeking meer auto’s waren ingezet, waaronder bij de aanhouding een als zodanig herkenbare auto van de marechaussee, maken aanhouding en doorzoeking niet onrechtmatig. De stelling van [appellant] dat hem tijdens de aanhouding en inverzekeringstelling noodzakelijke medicijnen zijn onthouden, is door de Staat uitdrukkelijk betwist en niet nader onderbouwd, terwijl het verwijt dat [appellant] zijn echtgenote niet mocht bellen om te melden dat hij als gevolg van zijn aanhouding zijn drie minderjarige kinderen niet van school kon halen, afdoende is weerlegd door het door de Staat overgelegde proces-verbaal van doorzoeking. Ten slotte is niet gebleken dat de Staat de pers op onrechtmatige wijze van informatie heeft voorzien. De door de Staat in het geding gebrachte persberichten zijn in elk geval voldoende terughoudend en neutraal.
- 5.
Grief 3 bevat in de eerste plaats de klacht dat van meet af aan geen redelijke verdenking bestond en dat de officier van justitie niet had mogen overgaan tot dagvaarden. Afgezien van het feit dat [appellant] op de voet van artikel 261 Sv bezwaar had kunnen aantekenen tegen de dagvaarding, is hierboven (onder 3.) reeds vastgesteld dat ervan uit moet worden gegaan dat sprake was van een redelijke verdenking. Voor zover [appellant] met zijn verwijzing naar het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 december 2007 LJN: BC1656 (door partijen aangeduid als het Benkrita-arrest) bedoelt te betogen dat bij voorbaat vaststond dat geen veroordeling zou kunnen volgen (vergelijk HR 13 oktober 2006, LJN:AV6956, “Begaclaim”), wordt dit betoog als onjuist verworpen. Wat betreft de verdenking van mensensmokkel geldt dat er ten tijde van het aanhangig maken van het onderzoek tegen [appellant], in de Benkrita-zaak alleen nog maar een vrijsprekend vonnis van de rechtbank Breda aanwezig was waartegen het OM appel had ingesteld, op grond van de veronderstelling dat de voorliggende activiteiten (vergelijkbaar met die van [appellant]) wèl een strafbaar feit opleverden als de aanvragen voor een voorlopige verblijfsvergunning kansloos waren. Toen het hof ’s-Hertogenbosch in de Benkrita-zaak arrest wees in december 2007 en ook in appel tot vrijspraak overging, kon de dagvaarding tegen [appellant] niet meer worden ingetrokken. Het Openbaar Ministerie heeft in het Benkrita-arrest berust en heeft tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen [appellant] in januari 2008 vrijspraak geëist. Voor zover [appellant] ook ten aanzien van de verdenking van valsheid in geschrift bedoelt te stellen dat de vervolging bij voorbaat kansloos was, wordt deze stelling als onvoldoende onderbouwd gepasseerd. [appellant] is van dit feit vrijgesproken wegens (in elk geval deels) gebrek aan bewijs; het feit dat hij steeds ontkend had maakt niet dat vervolging kansloos was.
- 6.
Het is het hof niet geheel duidelijk of [appellant] met grief 3 tevens wil betogen dat voldaan is aan het zogenaamde “gebleken-onschuldcriterium” als bedoeld onder 2 sub (ii). Voor zover (welwillende lezing van de memorie van grieven meebrengt dat) dit het geval is, geldt dat dit betoog in elk geval niet kan worden gevolgd wat betreft de aan [appellant] ten laste gelegde valsheid in geschrift. Zoals reeds overwogen is [appellant] van dit feit vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs en volgens vaste rechtspraak is dit enkele feit niet voldoende voor een succesvolle schadevergoedingsclaim. Door [appellant] is voorts onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat uit de stukken van het strafdossier van zijn onschuld op dit punt blijkt. Dit ligt mogelijk anders wat betreft de ten laste gelegde mensensmokkel, gelet op de gemotiveerde vrijspraak van dit feit. Niet gesteld of gebleken is echter dat [appellant] geen dan wel minder schade zou hebben geleden indien hij alleen zou zijn vervolgd voor valsheid in geschrift. Daarbij is mede van belang dat [appellant] één van de verdachten was in een groter onderzoek naar mensensmokkel en dat zijn zaak, ook indien deze formeel beperkt zou zijn geweest tot valsheid in geschrift, zeer waarschijnlijk hoe dan ook met dat grotere onderzoek in verband zou zijn gebracht.
- 7.
Met grief 4 klaagt [appellant] over de duur van de vervolging. In aansluiting op zijn eerdere arresten (24 februari 2009 LJN: BL6379 en 22 februari 2011 LJN: BP8234) neemt het hof tot uitgangspunt dat de behandeling van een strafzaak ter terechtzitting in eerste aanleg in beginsel (behoudens bijzondere omstandigheden) moet zijn afgerond binnen twee jaar na aanvang van de termijn. In dit geval heeft de behandeling vanaf de aanhouding op 28 juni 2005 tot aan de uitspraak op 30 januari 2008 twee jaar en zeven maanden geduurd. Zoals de Staat echter terecht heeft aangevoerd was sprake van een complex onderzoek tegen meer verdachten en is enige vertraging ontstaan door de uitvoering van rechtshulpverzoeken als gevolg van het feit dat (mede op verzoek van [appellant]) in het buitenland getuigen moesten worden gehoord. Niet gebleken is dat openbaar ministerie of rechtbank in de tussentijd onnodig stil hebben gezeten; [appellant] heeft zijn stellingen op dit punt ook niet nader geconcretiseerd. Het hof acht de overschrijding met zeven maanden van de tot uitgangspunt genomen termijn van twee jaar dan ook niet onrechtmatig.
- 8.
Grief 5 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te overwegen dat het (grotendeels) onbetaald laten van de door [appellant] geleden schade als gevolg van “het al dan niet rechtmatig handelen” van de Staat een onrechtmatig handelen jegens [appellant] oplevert en dus “een rechtsgrond om de onderhavige vordering toe te wijzen”. [appellant] heeft deze grief in het geheel niet onderbouwd. Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat aan de onder 2 sub (i) en (ii) bedoelde criteria niet is voldaan. Voor zover [appellant] met zijn grief een beroep op het zogenaamde evenredigheidsbeginsel of égalité-beginsel wenst te doen, geldt dat dit beginsel alleen voor derden en dus niet voor gewezen verdachten een mogelijk recht op schadevergoeding kan meebrengen. Ook deze grief faalt dus.
- 9.
De conclusie luidt dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. Op verzoek van de Staat zal deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, met bepaling dat over die proceskostenvergoeding, bij gebrek aan betaling, de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest.
Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt het bestreden vonnis;
- -
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.769,- aan griffierecht en € 5.708,50 aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- -
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, J.C.N.B. Kaal en E.M. Dousma-Valk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 juli 2012 in aanwezigheid van de griffier.