HR, 14-11-1924
ECLI:NL:HR:1924:19
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-11-1924
- Zaaknummer
[14111924/NJ_1925,_p._91]
- Roepnaam
Bontmantel-arrest
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1924:19, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑11‑1924; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1924:1
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑11‑1924
Inhoudsindicatie
Gezag van een vreemd vonnis, dat, naar Nederlandsen recht, geen kracht van gewijsde heeft. Goede trouw en billijkheid. Engelsch recht. Nederlandsch recht. Instelling der vordering voor den Nederlandschen rechter nadat de Engelsche rechter ze had afgewezen.
De Hooge Raad der Nederlanden, in de zaak no 5533 van:De Handelsvennootschap onder de firma C.H. Kühne & Zonen in liquidatie, gevestigd te 's-Gravenhage, eischeres tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof aldaar, den 14den Januari 1924 zoowel in conventie als in reconventie tusschen partijengewezen, vertegenwoordigd door Mr. L.A. Nypels, advocaat bij den Hoogen Raad.Tegen:1e Mevrouw de Weduwe [verweerster 1] , wonende te [woonplaats][woonplaats] (Engeland) 2a [verweerster 2] , echtgenoote van [A] ;b. kapitein [A] tot bijstand en machtiging voor zooveel noodig, van zijne voornoemde echtgenoote, beiden wonende [woonplaats]in het Graafschap [woonplaats] (Engeland), verweerders vertegenwoordigd door Mr. R.V. Bakker, advocaat bij den Hoogen Raad.Gehoord den Advocaat-Generaal Tak, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeeling van de eischeresse in de kosten op de behandeling van deze zaak in cassatie gevallen;Gezien de stukken;Overwegende dat uit het bestreden arrest en uit het daarbij bevestigde vonnis der Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage van 10 April 1923, waarnaar het arrest voor wat de feiten betreft verwijst, voor zoover thans van belang blijkt:dat wijlen [betrokkene 1] aan eischeresse heeft opgedragen voor den prijs van ƒ 40.000- voor zekere vrouw [betrokkene 2] een bontmantel te maken, welke mantel door de eischeresse aan [betrokkene 2] is afgeleverd, maar vóór diens spoedig gevolgd overlijden niet door [betrokkene 1] is betaald, weshalve de eischeresse die betaling gevorderd heeft van de daarvoor na overlijden van [betrokkene 1] aansprakelijke verweerders, aanvankelijk voor hunnen bevoegden rechter in Engeland;dat deze rechter heeft aangenomen, dat wegens de gebleken verhouding tusschen wijlen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , de overeenkomst tusschen [betrokkene 1] en eischeresse, althans naar Engelsche opvattingen, had eene ongeoorloofde oorzaak, en op dien grond de vordering heeft ontzegd, welke uitspraak in hooger beroep is bevestigd en thans in staat van gewijsde is gegaan;dat daarna de eischeresse de verweerders op nieuw voor de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage heeft gedagvaard tot betaling van voormelde ƒ 40.000- met rente en kosten, maar die Rechtbank in hoofdzaak heeft overwogen, dat, waar eischeresse geheel vrijwillig de verweerders geroepen heeft voor den Engelschen rechter ten einde hen door diens oordeel gebonden te zien, de beginselen van billijkheid en goede trouw mede brengen, dat eischeresse zich ook naar diens oordeel gedrage, al luidt dat te haren nadeele en zij derhalve, daargelaten of de uitspraak van den Engelschen rechter hier te lande is te beschouwen als een rechterlijk gewijsde, nu zij daarbij in het ongelijk werd gesteld, die vordering niet op nieuw hier kan doen gelden;dat vervolgens de Rechtbank op die gronden de eischeresse in hare vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard, zulks met toewijzing van eenen door de verweerders in reconventie ingestelden eisch tot betaling van proceskosten, waarin de eischeresse door den Engelschen rechter was veroordeeld;dat de eischeresse, van deze beslissing in hooger beroep gekomen, daartegen als grieven heeft aangevoerd:1° ten onrechte neemt de Rechtbank aan dat appellante (thans eischeresse) eenmaal de geintimeerden (thans verweerders) gedagvaard hebbende in Engeland, daardoor gebonden is aan het oordeel van den Engelschen rechter en niet daarna opnieuw dezelfde zaak voor den Nederlandschen rechter kan aanbrengen;2° Zeker is deze beslissing niet gerechtvaardigd in dit geval, waar Nederlandsch materieel recht de verhouding beheerscht en de Engelsche rechter niet tot het onderzoek van het Nederlandsche recht is gekomen, omdat naar zijn oordeel de overeenkomst naar Engelsch recht een ongeoorloofde oorzaak had en daarom de actie niet toewijsbaar verklaarde;dat het Hof naar aanleiding dezer grieven zich de vraag heeft gesteld, welke beteekenis naar Nederlandsch recht aan het door den Engelschen rechter gewezen vonnis, dat hier te lande niet heeft kracht van gewijsde, moet worden toegekend, en dan als regel vooropstelt, dat door den Nederlandschen rechter in elk bijzonder geval is te onderzoeken, of en zoo ja, in hoeverre aan het vreemde vonnis gezag moet worden toegekend;dat vervolgens, voor dit geval dat onderzoek doende, het Hof feitelijk vaststelt, dat de eischeresse geheel vrijwillig hare vordering bij den Engelschen rechter aanbracht, zoodat het in strijd zou zijn met goede trouw en billijkheid en met de rechtsgelijkheid, de eischeresse niet gebonden te achten aan de beslissing van den Engelschen rechter nu deze te haren nadeele is uitgevallen, waarin geene verandering kan worden gebracht doordat de koopovereenkomst, waarop hare vordering berust, door Nederlandsch materieel recht beheerscht wordt en door den Engelschen rechter aan Engelsche rechtsbeginselen is getoetst, zoodat door het Engelsche vonnis niets beslist is omtrent de vraag of zij naar Nederlandsch recht aan eischeresse toekwam, dat toch deze uitkomst een gevolg is van het eigen besluit van eischeresse om in voege als voorzegd haar recht in Engeland te zoeken en eischeresse aan dit gevolg alleen zou kunnen ontkomen wanneer het in Engeland gewezen vonnis zou indruischen tegen Nederlandsche beginselen van openbare orde, wat bij de gebleken verhouding tusschen wijlen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet kan worden aangenomen;dat op deze gronden de tegen het vonnis der Rechtbank aangevoerde grieven door het Hof ongegrond zijn geoordeeld en het beroepen vonnis zoo in conventie als in reconventie is bevestigd;Overwegende dat tegen deze beslissing als middel van cassatie is aangevoerd:Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 3 en 13 a van de wet van 15 Mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, 1374, 1375, 1953, 1954 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 127 en 431 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordien het Hof heeft verworpen beide door partij Kuhne in hooger beroep aangevoerde grieven en heeft bevestigd het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, waarbij partij Kuhne in conventie niet ontvankelijk is verklaard in hare vordering, en in verband daarmede aan de executeuren van wijlen [betrokkene 1] hun vordering in reconventie is toegewezen, zulks omdat in deze vaststaat, dat partij Kuhne thans bij den Nederlandschen Rechter van haar tegenpartij hetzelfde vordert wat zij – onder meer – na gedane keuze eerst, doch tevergeefs, bij den Engelschen Rechter heeft trachten te verkrijgen, en ondanks de door het Hof vastgestelde omstandigheid, dat, terwijl de gestelde koopovereenkomst, waarop de vordering in conventie berust, door Nederlandsch materieel recht beheerscht wordt, die vordering door den Engelschen rechter aan Engelsche rechtsbeginselen is getoetst, en dus door het Engelsche vonnis niets is beslist omtrent de vraag of zij naar Nederlandsch recht aan partij Kuhne toekomt- zijnde het oordeel van den Engelschen rechter, dat de koopovereenkomst naar Engelsche rechtsopvatting een ongeoorloofde oorzaak had-; waarbij het Hof op onjuiste en met de aangehaalde wetsartikelen strijdige beschouwingen:a aanneemt, dat partij Kuhne aan de beslissing van den Engelschen Rechter is gebonden, zoodat zij niet met dezelfde actie nog eens hare tegenpartij hier te lande zou kunnen gaan vervolgen;b. oordeelt, dat in de voormelde door het Hof zelf vastgestelde omstandigheid geen reden gelegen is om de gebondenheid van partij Kuhne aan het door haar zelve uitgelokte vonnis niet aan te nemen;Ten aanzien van dit middel:Overwegende dat de in het bestreden arrest vooropgestelde regel, dat de Nederlandsche rechter in elk bijzonder geval heeft te beoordeelen of en in hoeverre aan een vreemd vonnis door hem gezag moet worden toegekend, met geen der in het middel aangehaalde wetsbepalingen in strijd is, in het bijzonder niet met de artikelen 1953 en 1954 van het Burgerlijk Wetboek, en artikel 431 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voor wat de beide eerste betreft, omdat het Hof bij het stellen van dien regel terecht aanneemt, dat aan een buitenlandsch vonnis in Nederland niet toekomt de kracht van gewijsde zaak, en voor wat het laatste artikel betreft, omdat dit alleen handelt over de tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen, waarvan in dit geding geen sprake is;dat dus deze regel, die overigens als juist kan worden erkend, door het middel niet wordt aangetast;Overwegende dat ook de grieven, bij het middel tegen de toepassing van den regel in dit geval aangevoerd, niet opgaan;Overwegende toch, voor wat betreft de grief onder a, dat het Hof, geheel in overeenstemming met den vooropgestelden regel, niet besliste, dat de eischeresse in ieder geval aan het Engelsche vonnis gebonden zou zijn, maar die gebondenheid in dit geval aannam op grond dat het in strijd zou zijn met goede trouw en billijkheid, zoo aan de eischeresse werd toegestaan hare vordering nadat en omdat deze door den Engelschen rechter, wiens tusschenkomst zij geheel vrijwillig had ingeroepen, was ontzegd, opnieuw aan het oordeel van den Nederlandschen rechter te onderwerpen, eene beslissing, waardoor geen der in het middel aangehaalde wetsbepalingen inzonderheid niet de artikelen 1374 en 1375 van het Burgerlijk Wetboek kunnen zijn geschonden; Overwegende verder naar aanleiding van de grief onder b omschreven, dat ook ten aanzien van dit punt 's Hofs beslissing is juist, daar vaststaande, dat de eischeres geheel vrijwillig het oordeel van den Engelschen rechter inriep en naar goede trouw en billijkheid daaraan was gebonden, ook met het Hof moet worden aangenomen, dat de Nederlandsche rechter slechts dan dat oordeel heeft ter zijde te stellen indien het indruischt tegen Nederlandsche beginselen van openbare orde, waarvan ten deze niets is gebleken; Overwegende dat dus het middel is ongegrond; Verwerpt het beroep. Veroordeelt de eischeresse in de kosten op de cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest aan zijde van verweerders begroot op een gulden tachtig cent aan verschot en op driehonderd gulden voor salaris. Gedaan bij de Heeren Bosch, Vice-President, Fentener van Vlissingen, Savelberg, Jhr. Feith en Ort, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den veertienden November 1900 vier en Twintig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Tak.