Rb. Midden-Nederland, 03-07-2015, nr. UTR 14-6033
ECLI:NL:RBMNE:2015:4922
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
03-07-2015
- Zaaknummer
UTR 14-6033
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2015:4922, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 03‑07‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Een pensioenoverzicht is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb omdat hierdoor een rechtsvaststelling plaatsvindt met betrekking tot de opgebouwde verzekerde tijdvakken, en dus als een beslissing die verband houdt met het recht op een uitkering. De verschuiving van de pensioengerechtigde leeftijd is geen ongeoorloofde inbreuk op eigendomsrecht. De inbreuk op het eigendomsrecht bij wet is voorzien en heeft een legitieme doelstelling in het algemeen belang. De verschuiving van het aanvangstijdstip van de AOW-opbouw, zoals die blijkt uit het pensioenoverzicht, brengt naar het oordeel van de rechtbank voor eiser geen individuele, onevenredig zware last mee. In aanvulling op hetgeen de CRvB op 27 juni 2014 op dit punt heeft overwogen acht de rechtbank eveneens van belang dat eiser vanaf het pensioenoverzicht nog meer dan vier jaar de tijd heeft om zich voor te bereiden op de gewijzigde pensioenleeftijd. De schade heeft zich ten tijde in geding nog niet voorgedaan en de hoogte van de schade staat nog niet vast nu deze afhankelijk is van toekomstige onzekere gebeurtenissen. Beroep gegrond.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/6033
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2015 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: W.F.K. ter Hennepe),
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Van der Weerd).
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een pensioenoverzicht gezonden.
Bij besluit van 18 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en niet-ontvankelijk voor zover het gericht is tegen de ingangsdatum van het AOW-pensioen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Eiser is geboren op [1953] en heeft met ingang van 1 januari 2012 gebruik gemaakt van een VUT-regeling. Tot 1 november 2013 heeft hij nog voor 60% doorgewerkt. Bij het tot stand komen van zijn VUT-overeenkomst is rekening gehouden met de financiële overbrugging tot het bereiken van de AOW-leeftijd, toen nog 3 februari 2018.
Het bestreden besluit betreft een pensioenoverzicht van eiser. Verweerder heeft in het bestreden besluit vermeld dat in dit besluit een rechtsvaststelling plaatsvindt met betrekking tot de door eiser tot en met dagtekening van het besluit opgebouwde verzekerde tijdvakken. Er is geen beslissing genomen over het recht op AOW-pensioen of over de datum met ingang waarvan eiser recht heeft op een AOW-pensioen.
3. Eiser heeft – kort samengevat – aangevoerd hij het niet eens is met de opvatting van verweerder dat het vermelden van de AOW-leeftijd in het primaire besluit niet op enig rechtsgevolg is gericht. De mededeling dat eiser de AOW-leeftijd bereikt op 3 november 2018 kan niet los worden gezien van de gehele context waarin de beschikking van verweerder is opgesteld. Er bestaat immers een nauwe samenhang tussen (de aanvang van) de periode van pensioenopbouw en het moment waarop de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt. Eisers bezwaar en beroep richt zich daarom eveneens tegen de gewijzigde aanvangsdatum van de pensioenopbouw (3 november 1968 in plaats van 3 februari 1968). Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9959 en een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 maart 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:2026. Ter zitting heeft eiser ook gewezen op een vergelijkbare zaak bij de rechtbank Den Haag. In deze zaak is inmiddels op 7 mei 2015 een tussenuitspraak gedaan, waarvan de rechtbank ambtshalve kennis heeft genomen (ECLI:NL:RBDHA:2015:5321).
4. De rechtbank is met de rechtbank Den Haag in voormelde tussenuitspraak van oordeel dat een pensioenoverzicht als het onderhavige in zijn geheel moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de door de rechtbank Den Haag aangehaalde uitspraken is immers onder meer bepaald dat een beslissing van een uitvoeringsinstelling als de onderhavige, waarbij, zonder dat een concrete uitkeringssituatie zich direct aandient, een rechtsvaststelling plaatsvindt met betrekking tot de opgebouwde verzekerde tijdvakken, opgevat moet worden als een beslissing die verband houdt met het recht op een uitkering. De omstandigheid dat het bereiken van de AOW-leeftijd door eiser thans nog een onzekere toekomstige gebeurtenis is, maakt dat niet anders. Kern van het besluit is immers dat de AOW-opbouw van eiser is begonnen op 3 november 1968 en dat eiser – wat er in de komende jaren ook met hem gebeurt – daardoor in ieder geval niet eerder dan3 november 2018 de AOW-leeftijd zal bereiken. Er is daarom sprake van een publiekrechtelijke rechtshandeling die, anders dan in het bestreden besluit is aangegeven, niet kan worden gesplitst in een deel waartegen wel bezwaar en een deel waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank eisers bezwaar tegen het primaire besluit ten onrechte gedeeltelijk niet-ontvankelijk geacht en het beroep van eiser slaagt voor zover het gericht is tegen deze niet-ontvankelijkheid.
5. De rechtbank ziet echter aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Daarbij is van belang dat eiser heeft aangevoerd dat het besluit van verweerder een ongeoorloofde inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht. Eiser verwijst hierbij naar artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Door het later ingaan van de pensioenopbouw is er sprake van ontneming van eigendom, bestaande uit opgebouwde pensioenrechten. Eiser is niet in de mogelijkheid om voorzieningen te treffen voor de te verwachten situatie.
6. De rechtbank is van oordeel dat ook indien aan de eisen van artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM is voldaan, van belang is dat deze bepalingen op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren. De rechtbank wijst daarbij op een uitspraak van de CRvB van 13 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX3783), waarin de CRvB met betrekking tot de in een pensioenoverzicht vastgestelde verzekeringstijdvakken heeft geoordeeld dat, in het midden latend of sprake is van ontneming van eigendom, ontneming van eigendom is toegestaan nu is voldaan aan de (overige) in het Eerste Protocol EVRM geformuleerde voorwaarden. De rechtbank wijst voorts op de uitspraak van de CRvB van 27 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2276) inzake de toekenning van een AOW-pensioen, waarin eveneens is geoordeeld dat – met betrekking tot een andere verzekerde dan eiser en in het midden latend of sprake is van ontneming van eigendom – er geen sprake is van strijd met het Eerste Protocol EVRM. De CRvB heeft daarbij overwogen dat de inbreuk op het eigendomsrecht bij wet is voorzien en een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang. De rechtbank ziet geen reden om deze uitspraak niet te volgen in de onderhavige zaak.
7. Met betrekking tot de vraag of in de onderhavige zaak sprake is van een individuele, onevenredig zware last, zoals door eiser is aangevoerd, overweegt de rechtbank dat, anders dan in de zaak in de uitspraak van de CRvB van 27 juni 2014, thans niet het toekenningsbesluit aan de orde is, maar alleen de vaststelling van opgebouwde verzekerde AOW-tijdvakken tot 16 april 2014. De rechtbank wijst er bovendien op dat de CRvB in deze uitspraak heeft overwogen dat in die zaak sprake is van een redelijke proportionaliteitsrelatie tussen de gekozen middelen en het doel van de maatregel nu “Niet kan worden gezegd dat de wetswijziging in het geval van appellant gevolgen heeft gehad die daarmee niet zijn beoogd. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat onder ogen is gezien dat de gevolgen in individuele gevallen verschillen, afhankelijk van het aantal dagen tussen de eerste dag van de maand waarin de betrokkene geboren is en zijn geboortedatum. Ook is tot uitdrukking gebracht dat het aan de (vroeg) pensioenfondsen wordt overgelaten of compensatiemogelijkheden worden ingezet. Geen sprake is van een situatie waarin afbreuk is gedaan aan de kern van het eigendomsrecht. Voorts is van belang dat de wetswijziging alle rechthebbenden op AOW-pensioen treft die vanaf 1 april 2012 de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt…… De wetswijzing staat niet op zichzelf maar is onderdeel van het beleid van de overheid om de toekomstige pensioenuitgaven in het kader van de AOW te waarborgen, waarbij omvangrijke hervormingen worden doorgevoerd met verstrekkende gevolgen. Niet kan worden gezegd dat de gevolgen van de wetswijzing voor appellant een individuele, onevenredig zware last meebrengen.” In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen. De verschuiving van het aanvangstijdstip van de AOW-opbouw, zoals die blijkt uit het pensioenoverzicht, brengt naar het oordeel van de rechtbank voor eiser geen individuele, onevenredig zware last mee. In aanvulling op hetgeen de CRvB op 27 juni 2014 op dit punt heeft overwogen acht de rechtbank eveneens van belang dat eiser vanaf het pensioenoverzicht nog meer dan vier jaar de tijd heeft om zich voor te bereiden op de gewijzigde pensioenleeftijd. De schade heeft zich ten tijde in geding nog niet voorgedaan en de hoogte van de schade staat nog niet vast nu deze afhankelijk is van toekomstige onzekere gebeurtenissen. Voorts speelt een rol dat de wetgever ter compensatie voor de meest schrijnende gevallen een aantal compensatie- en overbruggingsregelingen heeft opgesteld. Dat eiser voor een dergelijke regeling niet in aanmerking komt, geeft al aan dat er geen sprake is van een onevenredig zware last.
8. De rechtbank ziet in het bovenstaande aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit – en daarmee het pensioenoverzicht van 16 april 2014 – in stand blijven.
9. Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).
10. De rechtbank ziet verder aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,- vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.I. van der Does, rechter, in aanwezigheid vanmr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op3 juli 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.