ABRvS, 12-05-2021, nr. 202003984/2/V2
ECLI:NL:RVS:2021:1027
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-05-2021
- Zaaknummer
202003984/2/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2021:1027, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑05‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2021/192 met annotatie van V.M. Bex-Reimert
JV 2021/124 met annotatie van Koolen, S.
Uitspraak 12‑05‑2021
Inhoudsindicatie
De vreemdeling stelt in zijn beroepschrift dat de staatssecretaris ten onrechte nog niet op zijn asielaanvraag van 5 juli 2018 heeft beslist. Daartoe wijst de vreemdeling op de schriftelijke ingebrekestelling die hij op 10 december 2019 bij de staatssecretaris heeft ingediend. Op 7 januari 2020 heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar de ingebrekestelling van 10 december 2019, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, heeft dit beroep gegrond verklaard bij uitspraak van 2 februari 2020 in zaak nr. NL20.453 en bepaald dat de staatssecretaris op straffe van een dwangsom uiterlijk op 27 maart 2020 een besluit moet nemen.
202003984/2/V2.
Datum uitspraak: 12 mei 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het beroep van:
[de vreemdeling],
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 14 januari 2021 heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Overwegingen
1. De vreemdeling stelt in zijn beroepschrift dat de staatssecretaris ten onrechte nog niet op zijn asielaanvraag van 5 juli 2018 heeft beslist. Daartoe wijst de vreemdeling op de schriftelijke ingebrekestelling die hij op 10 december 2019 bij de staatssecretaris heeft ingediend.
2. Op 7 januari 2020 heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar de ingebrekestelling van 10 december 2019, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, heeft dit beroep gegrond verklaard bij uitspraak van 2 februari 2020 in zaak nr. NL20.453 en bepaald dat de staatssecretaris op straffe van een dwangsom uiterlijk op 27 maart 2020 een besluit moet nemen.
3. De staatssecretaris heeft vervolgens, onder betaling van de volledige dwangsom van € 1.442,00, op 12 juni 2020 de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen. Bij uitspraak van 13 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6331, heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, het door de vreemdeling daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de asielaanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank geen termijn gesteld waarbinnen dat besluit moet worden genomen. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris op 20 juli 2020 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.
4. De vreemdeling voert in zijn beroepschrift, onder verwijzing naar de ingebrekestelling van 10 december 2019, aan dat de wettelijke beslistermijn nu weer is verstreken en dat de staatssecretaris op straffe van een dwangsom opnieuw moet beslissen op zijn asielaanvraag
4.1. Dit betoog faalt. Op 11 juli 2020 is de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (de Tijdelijke wet) in werking getreden (Stb 2020, 242). De kern daarvan is dat de wetgever het onmogelijk heeft gemaakt beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een asielaanvraag. Artikel 1 van de Tijdelijke wet regelt namelijk dat artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb voor een periode van een jaar niet van toepassing is op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw 2000. De wetgever heeft uit een oogpunt van efficiëntie gekozen voor het afwijken van het algemeen bestuursrechtelijke systeem van dwangsommen (Kamerstukken II 2019/20, 35 476, nr. 3). De memorie van toelichting vermeldt hierover het volgende (zie p. 4 en 5 verder):
"[..] Er moet echter ook worden geconstateerd dat het tot grote hoogte oplopen van de dwangsomverplichtingen, voor de IND een belangrijk obstakel is op de weg naar een toekomst waarin zo snel mogelijk weer binnen de geldende termijnen kan worden besloten. De financiële last drukt zwaar op de begroting maar minstens zo belemmerend is dat IND-medewerkers, waarvan er nog steeds minder inzetbaar zijn dan gewenst zou zijn, worden belast met de behandeling van de bijbehorende procedures. Gelet daarop is het onvermijdelijk dat, ter ondersteuning van de bedoelde verbetermaatregelen, bij het niet tijdig beslissen op asielaanvragen beroep tegen niet tijdig beslissen wordt uitgesloten en geen dwangsommen kunnen worden verbeurd. Hierbij moet overigens wel worden benadrukt dat de aanvrager alle rechten die behoren bij de status van asielzoeker behoudt zolang niet op de aanvraag is beslist. Dit geldt in het bijzonder voor het recht op opvang."
"[..] Om dit doel te bereiken worden in artikel 1 van deze tijdelijke wet de beide in paragraaf 2.3 beschreven mogelijkheden om op te komen tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, opgeschort. Het buiten toepassing verklaren van de artikelen 4:17 tot en met 4:19 van de Awb sluit de route af om na het uitbrengen van een ingebrekestelling een dwangsom te incasseren. Het buiten toepassing verklaren van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb heeft tot gevolg dat het niet tijdig nemen van een besluit op aanvraag tot het verlenen van asielvergunning voor bepaalde tijd voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep niet met een besluit gelijk wordt gesteld. Het gevolg hiervan is dat de in paragraaf 2.3 beschreven mogelijkheid beroep in te stellen bij de rechter tegen niet tijdig beslissen en het eventueel in dat kader verbeuren van dwangsommen, toepassing mist. In de relevante bepalingen wordt immers uitgegaan van een beroep dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Nu er geen beroep tegen het niet tijdig beslissen kan worden ingesteld en het dus niet tot een uitspraak zal komen, mist ook de in artikel 8:72, zesde lid, van de Awb vervatte mogelijkheid voor de rechter om te bepalen dat het bestuursorgaan, indien of zolang niet wordt voldaan aan een uitspraak, een dwangsom verbeurt op dit punt feitelijk toepassing."
4.2. De Tijdelijke wet regelt in artikel 3 een uitzondering op de hoofdregel van artikel 1. Artikel 3 bepaalt dat artikel 1 buiten toepassing blijft als de wettelijke beslistermijn voor de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet al was verstreken én een vreemdeling de staatssecretaris voor die datum in gebreke heeft gesteld (artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb). De memorie van toelichting vermeldt over artikel 3 het volgende (zie p. 6):
"[..] Wel wordt in het tweede lid van dit artikel geregeld dat de wet buiten toepassing blijft voor - kort gezegd - procedures tegen een opgetreden overschrijding van de beslistermijn die al lopen op het moment dat de wet in werking treedt. Dat betekent dat voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, of 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb moet zijn ontvangen. Indien de ingebrekestelling als bedoeld in deze bepalingen vóór inwerkingtreding van de wet is uitgebracht, kan dus ook na de datum van inwerkingtreding nog een dwangsom worden verkregen c.q. beroep tegen niet tijdig beslissen worden ingesteld, indien aan de in die bepalingen genoemde tweewekentermijn is voldaan."
4.3. Het beroep van de vreemdeling valt in dit geval niet onder artikel 3 van de Tijdelijke wet, maar onder artikel 1. De hoofdregel is dus van toepassing. De vreemdeling heeft de staatssecretaris voor inwerkingtreding van de Tijdelijke wet op 10 december 2019 in gebreke gesteld omdat de staatssecretaris niet binnen de wettelijke termijn had beslist op de asielaanvraag. Maar die ingebrekestelling heeft zijn werking verloren met de onder 2 genoemde rechtbankuitspraak van 2 februari 2020. In die uitspraak is namelijk naar aanleiding van die ingebrekestelling vastgesteld dat staatssecretaris in verzuim was en is de staatssecretaris opgedragen de al verbeurde dwangsommen te vergoeden en een besluit te nemen op de asielaanvraag. Dit heeft de staatssecretaris vervolgens op 12 juni 2020 ook gedaan. Dat de rechtbank in de uitspraak van 13 juli 2020 dat besluit heeft vernietigd, is voor deze zaak niet van belang. De procedure die de vreemdeling voor de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet had aangespannen om te zorgen dat de staatssecretaris op zijn asielaanvraag zou beslissen was toen immers al beëindigd.
4.4. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de asielaanvraag van de vreemdeling valt dus onder de reikwijdte van artikel 1 van de Tijdelijke wet. De Afdeling kan daarom geen oordeel geven over de vraag of de staatssecretaris op tijd op de asielaanvraag van de vreemdeling heeft beslist en dus ook niet over het verzoek om een dwangsom.
5. De wetgever heeft met de Tijdelijke wet uitdrukkelijk geregeld dat het ook in een zaak als die van de vreemdeling niet mogelijk is beroep in te stellen bij de vreemdelingenrechter. Dit betekent dat de vreemdeling voor de periode dat de Tijdelijke wet artikel 6:2 van de Awb buiten toepassing stelt in vreemdelingenzaken, uitsluitend nog een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen (artikel 8:71 van de Awb).
6. Het voorgaande betekent dat de Afdeling onbevoegd is van het beroep kennis te nemen. Deze uitspraak zegt nog niets over het oordeel van de Afdeling in de zaak over de asielaanvraag van de vreemdeling. Daarover zal de Afdeling in een andere uitspraak een oordeel geven.
7. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021
572-915.