CRvB, 24-02-2016, nr. 14/1564 ZW
ECLI:NL:CRVB:2016:625
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
24-02-2016
- Zaaknummer
14/1564 ZW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:625, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 24‑02‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
SZR-Updates.nl 2016-0417
Uitspraak 24‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Beroep tegen nieuwe beslissing op bezwaar in verband met bezwaarkosten levert voor appellant ook geen belang op aangezien de werkgever bezwaar heeft gemaakt.
14/1564 ZW, 14/1565 ZW, 14/4485 ZW
Datum uitspraak: 24 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
12 maart 2014, 13/1301 (aangevallen uitspraak I) en 13/2170 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R. Bentum hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend. Bij brief van 4 augustus 2014 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2016. Namens appellant is Bentum verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
OVERWEGINGEN
1.1.
Bij besluit van 16 mei 2011 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van
15 april 2009 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 61%. Bij wijzigingsformulier van 29 januari 2012 heeft appellant zich met ingang van 1 mei 2009 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
1.2.
Bij besluit van 6 november 2012 (primair besluit I) heeft het Uwv het verzoek van de werkgever van appellant om terug te komen van het besluit van 16 mei 2011 afgewezen. Hiertegen heeft de werkgever van appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2013 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever van appellant ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 28 mei 2013 (primair besluit II) heeft het Uwv de door appellant aangevraagde uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) afgewezen. Tegen dit besluit heeft de werkgever van appellant bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 13 september 2013 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever van appellant ongegrond verklaard.
2. De werkgever van appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Appellant was als belanghebbende bij de procedures betrokken.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard voor zover dit zag op de weigering om terug te komen van het besluit van 16 mei 2011, en gegrond voor zover dit zag op de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 mei 2009. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. Zij heeft vastgesteld dat de ziekteaangifte in het kader van de ZW op 22 november 2012 is gedaan en de eerste dag van appellants arbeidsongeschiktheid 15 april 2009 was. De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu ziekengeld maximaal voor de duur van 104 weken wordt verstrekt, daar op 22 november 2012 geen recht meer op bestond.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte niet tot uitbetaling van de WIA-uitkering is overgegaan en ten onrechte geen uitkering op grond van de ZW is toegekend. Voorts heeft hij aangevoerd dat het Uwv heeft nagelaten de opdracht van de rechtbank uit te voeren om in de nieuwe beslissing op bezwaar te beslissen op het verzoek om vergoeding van de bezwaarkosten.
3.2
Bij besluit van 4 augustus 2014 heeft het Uwv gehoor gegeven aan de opdracht in de uitspraak van de rechtbank en een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarin heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts van 25 juli 2014 ten grondslag gelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2013:1119) is sprake van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2.
Niet in geschil is dat over de beide perioden in geding door de werkgever van appellant volledig salaris is doorbetaald aan appellant. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat hij in deze zaak een principiële uitspraak wenst. Zoals uit de in 4.1 genoemde rechtspraak blijkt, is een louter formeel of principieel belang onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Uit wat verder ter zitting is besproken is niet gebleken dat appellant enig belang heeft bij voortzetting van deze procedures. Daaruit volgt dat appellant zowel in zijn hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I als aangevallen uitspraak II onvoldoende procesbelang heeft.
4.3.
Nu met de nieuwe beslissing op bezwaar van 4 augustus 2014 niet geheel aan appellants beroep tegemoet wordt gekomen, wordt op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Appellants grond dat het Uwv in de nieuwe beslissing op bezwaar ten onrechte heeft nagelaten te beslissen op het verzoek om vergoeding van de bezwaarkosten levert voor hem geen belang op, aangezien niet appellant, maar diens werkgever bezwaar heeft gemaakt en vergoeding daarvan niet aan appellant zou toekomen. Nu appellant geen belang heeft bij de beoordeling van het besluit van
4 augustus 2014, wordt dit besluit gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb niet in de beoordeling betrokken.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat appellant geen procesbelang heeft in de in 4.1 geduide zin. Dat betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) L.L. van den IJssel
NW