Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van politie, districtsrecherche Noord- en Midden-Limburg, onderzoek Tornjak/ LB1R019013, gesloten d.d. 16 juli 2019, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 1312.
Rb. Limburg, 16-07-2020, nr. 03/720466-19
ECLI:NL:RBLIM:2020:5198, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
16-07-2020
- Zaaknummer
03/720466-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2020:5198, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 16‑07‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:2934, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2020-0504
Uitspraak 16‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Veroordeling voor onder meer doodslag en brandstichting. Verdachte heeft het slachtoffer verwurgd. Daarna heeft verdachte de woning van het slachtoffer in brand gestoken en het slachtoffer daarin achtergelaten. Causaal verband. (Voorwaardelijk) opzet. Beroep op noodweer(exces) verworpen. Geen noodweer tegen noodweer.
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer: 03/720466-19
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 16 juli 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
wonende te [adresgegevens verdachte] ,
gedetineerd in P.I. Vught, PPC te Vught.
De verdachte wordt bijgestaan door mr. L. Bien, advocaat kantoorhoudende te Maastricht.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 2 juli 2020. De verdachte en zijn raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
2. De tenlastelegging
De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:
feit 1: al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] opzettelijk heeft gedood, dan wel [slachtoffer] heeft mishandeld, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
feit 2: opzettelijk brand heeft gesticht, dan wel dat er door zijn schuld brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen, onder wie [slachtoffer] , te duchten was;
feit 3: samen met een of meer anderen opzettelijk ongeveer 4 kilogram MDMA en/of ongeveer 2900 gram amfetamine en/of ongeveer 114 gram cocaïne aanwezig heeft gehad;
feit 4: samen met een of meer anderen opzettelijk 3848 gram hennep aanwezig heeft gehad.
3. De beoordeling van het bewijs
3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de onder 1 primair tenlastegelegde doodslag zal worden bewezen verklaard. Op grond van het dossier kan niet worden vastgesteld dat er sprake was van kalm beraad en rustig overleg zodat verdachte moet worden vrijgesproken van moord.
De officier van justitie heeft ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat uit het onderzoek geen eenduidige doodsoorzaak blijkt. Het is op basis van sectiebevindingen evenwel niet uit te sluiten dat [slachtoffer] is overleden door samendrukkend/omsnoerend of stomp botsend geweld op de hals. Dit gegeven, in combinatie met de verklaring van verdachte dat hij zijn arm om de nek van [slachtoffer] deed en dat hij die arm strakker aantrok en voelde dat [slachtoffer] vervolgens slap werd, leidt tot de conclusie dat verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht door verwurging. Voor een andere doodsoorzaak zijn geen aanwijzingen. Verdachte is militair en portier geweest en is getraind om met geweld om te gaan. Hij heeft de hals van [slachtoffer] net zo lang afgeklemd tot [slachtoffer] niet meer leefde. Dat verdachte ‘boos’ opzet had op de dood van [slachtoffer] valt uit de bewijsmiddelen niet af te leiden, maar voorwaardelijk opzet kan wel aangenomen worden. Het is een feit van algemene bekendheid dat het dichtknijpen van iemands keel tot de dood kan leiden. De door de verdediging gesuggereerde genafwijking is nooit bij [slachtoffer] vastgesteld. Indien dit wel vastgesteld had kunnen worden geldt nog steeds het adagium dat de dader het slachtoffer heeft te nemen zoals hij is.
De officier van justitie is van mening dat feit 2 primair wettig en overtuigend kan worden bewezen met uitzondering van het te duchten levensgevaar voor [slachtoffer] . Verdachte dient hiervan te worden vrijgesproken.
De officier van justitie acht de feiten onder 3 en 4 bewezen.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte ten aanzien van feit 1 primair moet worden vrijgesproken.
De rechtbank dient bij de beoordeling van deze zaak uit te gaan van de verklaring van verdachte. Er is geen reden om daaraan te twijfelen en zijn verklaring wordt ook niet weerlegd door andere bewijsmiddelen.
De deskundigen hebben geen doodsoorzaak kunnen vaststellen. Verdachte heeft verklaard dat hij zijn arm om de nek of de hals van [slachtoffer] heeft gedaan. Het is de vraag of [slachtoffer] (mede) door het handelen van verdachte is overleden. [slachtoffer] was die avond in hoge mate onder invloed van alcohol en zijn gezondheid was broos te noemen. Ook had hij kennelijk een erfelijke aandoening (smad3) waarvan niet kan worden uitgesloten dat die een rol heeft gespeeld bij zijn overlijden. Ook is [slachtoffer] enkele dagen voor het feit mishandeld met een ziekenhuisbezoek tot gevolg. Dit in combinatie met een behoorlijk desastreuze leefstijl maakte hem tot een tikkende tijdbom.
Indien er wel een causaal verband aangenomen wordt tussen de gedraging van verdachte en de dood van [slachtoffer] , dan wil dat nog niet zeggen dat verdachtes opzet ook op die dood was gericht. Bij die beoordeling speelt de fysieke toestand van [slachtoffer] mogelijk ook een rol en bij het ontbreken van informatie over de kracht en de duur waarmee verdachte [slachtoffer] bij zijn nek heeft gegrepen is dit opzet bepaald niet evident. Van ‘boos’ opzet is in ieder geval geen sprake. Ook voorwaardelijk opzet kan niet worden aangenomen. Dan zou verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans moeten hebben aanvaard dat [slachtoffer] zou overlijden door de arm om de nek/hals. Deze vaststelling is in strijd met de verklaring van verdachte dat hij [slachtoffer] rustig wilde krijgen zodat hij geen bedreiging meer voor hem vormde. De dood was een ongewild bijgevolg van het vastgrijpen van [slachtoffer] .
Er is geen wettig en overtuigend bewijs voor het bestanddeel ‘voorbedachte raad’.
Het onder 1 subsidiair tenlastegelegde past beter bij de feiten in deze zaak en ook bij het niet kunnen bewijzen dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk om het leven heeft gebracht. Indien er een causaal verband wordt aangenomen zou dit kunnen leiden tot een bewezenverklaring voor mishandeling met de dood tot gevolg.
Ten aanzien van feit 2 primair heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake was van levensgevaar voor [slachtoffer] omdat hij reeds was overleden en dat er ook geen levensgevaar voor anderen te duchten was. Uit niets blijkt dat er gevaar was voor omliggende bewoners dat zij het leven konden verliezen. Verdachte dient vrijgesproken te worden van deze bestanddelen.
Ten aanzien van de feiten 3 en 4 refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Het oordeel van de rechtbank1.
Ten aanzien van feit 1
Op 24 januari 2019 werd er om 00.03 uur melding gemaakt van een brand in een caravan op camping ‘ [naam camping] aan de [adres 1] te Meerlo.2.Tijdens de bluswerkzaamheden werd achter de toegangsdeur van het chalet met nummer [X] een stoffelijk overschot aangetroffen. Het chalet zou bewoond worden door [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ).3.Bij de lijkschouw werd een niet-natuurlijk overlijden vastgesteld.4.Aan de hand van DNA onderzoek bleek dat het stoffelijk overschot van [slachtoffer] was.5.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in de periode van 23 januari 2019 tot en met 24 januari 2019 in het chalet van [slachtoffer] is geweest.
Uit het pathologieonderzoek, uitgevoerd door dr. H.H. de Boer6., blijkt het volgende:
[…]
6. Interpretatie van resultaten
De sectie betrof een man (sub 3) met zeer ernstige thermische beschadiging (sub 4). De thermische beschadiging heeft het onderzoek naar met name letsels ernstig
beperkt (zie onder).
Bij spoedbepaling van de concentratie koolmonoxide (CO) in het bloed bleek deze lager dan 15% (sub 5). Koolmonoxide is een geur- en kleurloos gas dat vrijkomt bij de onvolledige verbranding van koolstofverbindingen. De lage concentratie koolmonoxide duidt erop dat er geen inademing van (grote hoeveelheden) koolmonoxide heeft plaatsgevonden. Daarnaast was er geen roet in de luchtpijp(takken) en longen (sub 6), hetgeen erop duidt dat er geen inademing van roet heeft plaatsgevonden. Op basis van deze bevindingen wordt gesteld dat de brand na het overlijden (postmortaal) of rondom het overlijden (perimortaal) aan de
orde is geweest.
Bij sectie en toxicologisch onderzoek is geen doodsoorzaak gebleken.
Er wordt opgemerkt dat er geen aanwijzingen waren voor geweldsinwerking waarmee het overlijden kan worden verklaard. Het onderzoek naar dergelijke aanwijzingen was echter ernstig beperkt door de thermische beschadiging. Letsels op grote delen van het lichaam (o.a. het gelaat, de voorzijde van de romp en de armen en benen) konden hierdoor niet meer aangetoond of uitgesloten worden. Indien er sprake is geweest van bij leven ontstane letsels in deze gebieden kunnen deze eventueel middels verschillende (combinaties van) mechanismen het overlijden verklaren. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan afdekken van de neus en mond, het belemmeren van de ademhaling door stomp botsend of samendrukkend geweld op de borstkas of beschadiging van grote bloedvaten in de armen en/of benen met verbloeding tot gevolg.
Er waren geen aanwijzingen voor samendrukkend of stomp botsend geweld op de hals (sub 9). Het onderzoek hiernaar was echter beperkt door de thermische beschadiging van het lichaam. Daarnaast hoeft geweld op de hals niet gepaard te gaan met zichtbare afwijkingen bij sectie. Een overlijden door samendrukkend/ omsnoerend of stomp botsend geweld op de hals is op basis van de sectiebevindingen derhalve niet uit te sluiten.
De bloedophoping op het harde hersenvlies (sub 7) wordt, gezien de bevindingen sub 8, gezien als een postmortale verwikkeling van de hitte-inwerking (een zgn. ‘heat hematoma’). Gezien de afwezigheid van schedelbreuken of bloeduitstortingen in het hoofd is er geen sprake geweest van schedel-hersenletsel dat op zich het overlijden kan verklaren. Gezien de thermische beschadigingen kon overige geweldsinwerking op het hoofd niet worden aangetoond of uitgesloten.
Er waren geen aanwijzingen voor een toxicologische beïnvloeding waarmee het overlijden kan worden verklaard (sub 12). Gezien het feit dat de concentratie koolmonoxide in het bloed lager was dan 15% heeft deze geen rol van betekenis gespeeld bij het overlijden. Er waren geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van een dodelijke concentratie cyanide (hetgeen vrij kan komen bij het verbranden van bepaalde kunststoffen). De gemeten concentratie ethanol (alcohol) is volgens de toxicoloog een concentratie waarbij, bij een gematigde gebruiker, sprake kan zijn van onder andere duidelijke dronkenschap, significante verslechtering van lichaamsfuncties, misselijkheid en braken. De mate van effecten is echter onder andere afhankelijk van gewenning. De ethanol (alcohol) kan volgens de toxicoloog
het overlijden niet verklaren.
De thermische beschadiging van de organen was, in tegenstelling tot de buitenzijde van het lichaam, beperkt. Er waren met het blote oog en lichtmicroscopisch geen ziekelijke afwijkingen die het overlijden kunnen verklaren, of die hiervoor van betekenis kunnen zijn geweest. De vochtophoping in de longen (sub 11) is een niet specifieke bevinding die geen nader inzicht geeft in de doodsoorzaak.
7. Conclusie
Bij sectie en toxicologische onderzoek op het ernstig thermisch beschadigde lichaam van (vermoedelijk) [slachtoffer] , 43 jaren oud geworden, is geen doodsoorzaak gebleken. Het onderzoek was echter ernstig beperkt door thermische beschadiging (zie interpretatie).
Gezien de bevindingen bij sectie en toxicologisch onderzoek is de brand na het overlijden (postmortaal) of rondom het overlijden (perimortaal) aan de orde geweest (zie interpretatie).
[…]
De rechtbank overweegt dat uit het pathologieonderzoek geen eenduidige doodsoorzaak is vast komen te staan en dat het onderzoek ernstig beperkt was door de thermische beschadiging van het lichaam. Wel kan worden uitgesloten een overlijden door brand, een toxicologische oorzaak en schedel- en hersenletsel. Een overlijden door samendrukkend/ omsnoerend of stomp botsend geweld op de hals is op basis van het onderzoek niet uit te sluiten.
Verdachte heeft over de gebeurtenissen in de tenlastegelegde periode meerdere verklaringen afgelegd. Nu het dossier naast deze verklaringen geen concrete aanknopingspunten biedt voor wat er zich op die avond in januari 2019 heeft afgespeeld, is voor het bewijs dus essentieel de vraag of, en zo ja, welke verklaring van verdachte betrouwbaar en voldoende wettig en overtuigend is om te gebruiken als bewijsmiddel. Zoals daar ook door de officier van justitie en de raadsman van is uitgegaan voldoet naar het oordeel van de rechtbank de verklaring van verdachte afgelegd op 5 juni 2019 (pagina’s 245-259) aan die criteria. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte boos was op het moment dat hij op
23 januari 2019 bij haar vertrok om naar de camping te gaan. Verdachte bevestigt dit. Hij geeft aan dat hij op dat moment ‘echt kwaad’ was en beaamt – op de vraag van de rechtbank ter terechtzitting – dat er bij hem die avond sprake was van een soort machteloze woede die zich over een langere periode heeft opgebouwd. Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben beide verklaard dat zij nog tevergeefs hebben geprobeerd om op verdachte in te praten en hem tegen te houden. Op weg naar de camping reed verdachte dusdanig dat hij een eenzijdig verkeersongeval heeft veroorzaakt waarbij hij van de weg is geraakt en een lantaarnpaal heeft beschadigd. Eenmaal aangekomen op de camping zegt verdachte tegen getuige [getuige 3] dat hij ‘die mongool’ heeft gevonden. Verder heeft de rechtbank ter terechtzitting waargenomen dat verdachte, iedere keer wanneer het gaat over de persoon [slachtoffer] en de reden van zijn bezoek aan de camping die avond (te weten de moeizame omgangsregeling tussen de kinderen van [slachtoffer] en [getuige 1] en het kort daarvoor door [slachtoffer] opnieuw belagen van de vriendin van verdachte, [getuige 1] ), nog steeds in machteloze woede ontsteekt. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte, toen hij zich eenmaal bij het chalet van [slachtoffer] bevond, en toen deze zei: “Wat moet je?”, woedend was. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de volgorde en wijze van handelen zoals door verdachte verwoord in de verklaring van 5 juni 2019, waarin verdachte verklaart dat hij bij het openen van de deur [slachtoffer] meteen heeft vastgepakt, hem het chalet heeft ingeduwd en dat [slachtoffer] daarbij met zijn rug tegen de tafel/bank aankwam en verdachte vervolgens over hem heen hing, het meest aansluit bij verdachtes gemoedstoestand op dat moment.
De rechtbank zal bij de beoordeling van de zaak dus uitgaan van die verklaring.
Verdachte7.heeft op 5 juni 2019 - zakelijk weergegeven - als volgt verklaard:
Ik heb op de deur van de caravan gebonkt en geroepen dat we moesten praten. [slachtoffer] maakte de deur open en had al geroepen: “Wat moet je?”. Op het moment dat [slachtoffer] de deur opende had hij dat mes nog niet vast. Hij opende de deur. Vervolgens stap ik daadkrachtig, fors, naar binnen en duw [slachtoffer] op het bankje. Toen ik naar binnen stapte zijn we iets naar links gegaan en daar heb ik [slachtoffer] op het bankje van de eethoek gedrukt. [slachtoffer] had toen nog steeds geen mes in zijn handen. [slachtoffer] was er kennelijk niet zo van gediend dat ik krachtig naar binnenliep want, zover ik mij nog kan herinneren, stapte [slachtoffer] op dat moment ook naar voren, richting mij. Vervolgens eindigen wij met zijn tweeën tegen het bankje bij de eethoek. [slachtoffer] komt tegen mij in en ik duw door waardoor we eindigen bij de eethoek. De eethoek heeft een bankje. Als we tegen de tafel aankomen heb ik [slachtoffer] vast. Wij liggen met zijn tweeën half tegen de eettafel en bank aan. [slachtoffer] heeft zijn rug er naartoe en ik sta voor [slachtoffer] . Op dat moment grijpt [slachtoffer] een mes. In een keer had [slachtoffer] een mes in zijn handen. Ik schrik me kapot en deins achteruit. Toen stond ik in ieder geval weer. [slachtoffer] komt overeind en dan ontstaat er voor de eethoek een worsteling. Zoals ik me nu herinner heeft [slachtoffer] het mes in zijn rechterhand. [slachtoffer] komt overeind en probeert op mij in te steken. Hij haalt naar mij uit met het mes en zegt: “Ik maak je kapot”. Direct hierop, toen [slachtoffer] overeind kwam, haalde hij met een zwaai naar mijn linker zijkant uit, hierbij het mes in zijn hand. Ik greep direct met mijn linkerhand [slachtoffer] bij zijn rechter onderarm vast om de messteek tegen te houden. Direct hierop pakte ik met mijn rechterarm [slachtoffer] om zijn nek vast. Met mijn rechterarm greep ik [slachtoffer] om zijn nek en trok hem hierbij naar mij toe. Ik voelde dat [slachtoffer] kracht bleef zetten met zijn rechterarm waarmee hij het mes vasthad. Hij bleef steeds aanzetten om mij met dat mes te steken. We raakten in een worsteling omdat [slachtoffer] mij probeerde te blijven steken en ik hem met kracht probeerde tegen te houden. Ik heb de arm van [slachtoffer] vastgehouden tot het moment dat [slachtoffer] op de grond lag. Ik had mijn arm om zijn nek en wist mij in de worsteling achter [slachtoffer] te draaien. Ook toen had ik de arm nog steeds vast. Toen ik achter [slachtoffer] stond kon [slachtoffer] niet meer steken, maar ik voelde dat hij nog steeds kracht op zijn arm had. In de worsteling ben ik achter hem geëindigd en had nog steeds zijn arm vast. Het strottenhoofd van [slachtoffer] had ik volgens mij tegen de bovenkant van mijn rechteronderarm aan. Meer richting mijn elleboog dan mijn pols. Pas toen ik achter [slachtoffer] stond kon ik wat meer kracht zetten met mijn rechterarm. Ik heb de kracht op de nek van [slachtoffer] aangezet op het moment dat ik goed achter [slachtoffer] stond. Dit heb ik gedaan omdat [slachtoffer] maar bleef proberen mij te steken. Het duurde een tijdje en toen voelde ik dat [slachtoffer] slap werd en ben toen door mijn knieën gezakt en heb [slachtoffer] op de grond gelegd. Ik stapte over [slachtoffer] heen, pakte het mes af en gooide dit mes op de eettafel. Ik heb aan de zijkant van de hals van [slachtoffer] gevoeld. Ik wilde voelen of hij nog een hartslag had, maar voelde niks. Zoals
ik er nu bij nadenk vermoed ik dat ik hem zijn nek of strottenhoofd heb gebroken. Daarna heb ik de bank in de fik gestoken. Het ging razend snel want toen ik naar buiten liep brandde het al flink. Het brandde meteen. Het brandt en meteen brandt alles eromheen en schiet de brand omhoog, tegen het plafond aan. Dit gebeurde binnen een paar seconden. Ik ben naar buiten gelopen. Toen ik weg liep bij de caravan brandde deze al flink.
De rechtbank stelt op grond van deze verklaring van verdachte en het pathologieonderzoek vast dat [slachtoffer] leefde toen verdachte het chalet betrad en dat [slachtoffer] overleed voor of rond het moment dat de brand tot ontwikkeling kwam en waarna verdachte het chalet verliet.
Causaal verband
Door de raadsman is aangevoerd dat de doodsoorzaak niet bekend is geworden en dat het de vraag is of verdachte met zijn handelen de dood van [slachtoffer] heeft veroorzaakt. Bij [slachtoffer] was sprake van een erfelijke aandoening en ook de broze staat van zijn gezondheid zou het aannemen van een causaal verband in de weg kunnen staan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Voor de vaststelling van het causaal verband tussen de gedragingen van verdachte enerzijds en de dood van het slachtoffer anderzijds, is naar geldend recht beslissend of die dood redelijkerwijs als gevolg van gedragingen van de verdachte, aan laatstgenoemde kan worden toegerekend.
Zoals hierboven reeds is weergegeven kon er geen eenduidige doodsoorzaak worden vastgesteld. Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] “onder zijn handen” is overleden. Hij heeft verklaard dat hij met zijn arm [slachtoffer] om zijn nek heeft vastgepakt (meer richting zijn elleboog dan pols), vervolgens achter [slachtoffer] is gedraaid en toen met zijn arm kracht heeft gezet tot het moment dat [slachtoffer] slap werd. De rechtbank stelt vast dat deze door verdachte aangelegde greep een vorm van verwurging is. Verdachte heeft verder verklaard dat hij hierna bij [slachtoffer] geen hartslag voelde en dat hij daarna brand stichtte in het chalet. De patholoog heeft in zijn rapport geconcludeerd dat de brand na het overlijden of rondom het overlijden van [slachtoffer] aan de orde is geweest en dat een overlijden door samendrukkend/ omsnoerend of stomp botsend geweld op de hals niet uit te sluiten is. Deze pathologische bevindingen passen bij de verklaring van verdachte.
Verder is een erfelijke ziekte niet onomstotelijk vastgesteld. Indien er wel sprake zou zijn van een dergelijke ziekte dan geldt dat de verdachte het slachtoffer dient te nemen zoals hij is. Dit geldt ook bij het bestaan van andere lichamelijke kwetsbaarheden. De predisposities van het slachtoffer komen voor rekening en risico van de verdachte die een zwakker slachtoffer op deze manier bejegent. Voor zover een erfelijke ziekte of een andere lichamelijke kwetsbaarheid mede de oorzaak zou zijn geweest, is het gevolg nog altijd geluxeerd door het handelen van verdachte.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat boven redelijke twijfel is verheven dat er een causaal verband bestaat tussen het handelen van verdachte en de dood van [slachtoffer] .
Opzet
De vraag die de rechtbank vervolgens heeft te beantwoorden is of verdachte opzettelijk (al dan niet in voorwaardelijke vorm) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. De rechtbank overweegt dat uit het dossier niet volgt dat verdachte zogenoemd “vol” opzet had op het intreden van de dood van [slachtoffer] , in die zin dat hij hem echt wilde doden. Vervolgens moet worden beoordeeld of verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer] , hetgeen door de verdediging bestreden wordt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood van [slachtoffer] - aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
Het is een feit van algemene bekendheid dat indien een verwurging, zo ook de door verdachte aangelegde armverwurging, gedurende enige tijd wordt aangehouden en hierdoor de lucht- en bloedtoevoer van het slachtoffer wordt belemmerd de aanmerkelijke kans bestaat dat het slachtoffer hierdoor bewusteloos raakt en uiteindelijk kan komen te overlijden. Dat moet dus ook verdachte hebben geweten, temeer gelet op de achtergrond van verdachte als gewezen militair en portier.
Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
De rechtbank overweegt dat verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer] in een wurggreep heeft vastgehouden. Hij heeft daarbij aanmerkelijk kracht gezet en achteraf vraagt hij zich zelfs af of hij de nek of het strottenhoofd van [slachtoffer] niet heeft gebroken. Verdachte heeft verder verklaard dat hij kracht is blijven zetten omdat het zijn doel was dat [slachtoffer] het mes zou laten vallen. Door hierop te blijven wachten en tot het moment dat dat doel bereikt zou zijn [slachtoffer] met een dergelijke kracht in een wurggreep te blijven houden, is de rechtbank van oordeel dat verdachte bereid was om dit zo lang vol te houden totdat [slachtoffer] het mes zou laten vallen vanwege het intreden van de dood. De rechtbank is daarmee van oordeel dat verdachte ook willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] door zijn handelen zou komen te overlijden.
De rechtbank acht daarmee wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] ook opzettelijk van het leven heeft beroofd.
Voorbedachte raad
Met de officier van justitie en de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijsmateriaal voorhanden is om te komen tot het bewijs van voorbedachte raad, zodat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank acht dit feit wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting;
- het proces-verbaal forensisch onderzoek plaats delict d.d. 20 maart 2019.8.
Overwegingen
Met de officier van justitie en de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat er levensgevaar voor [slachtoffer] te duchten was, nu is gebleken dat [slachtoffer] reeds voor de brand was overleden. Verder acht de rechtbank de informatie in het dossier onvoldoende om op basis daarvan vast te kunnen stellen dat er levensgevaar voor anderen te duchten was. De rechtbank zal verdachte van deze bestanddelen dan ook vrijspreken.
Ten aanzien van feit 3
Op 27 mei 2019 vonden er doorzoekingen plaats op de adressen [adresgegevens verdachte] , de woning van verdachte, en [adres 3] te [woonplaats] , de woning van [getuige 1] . In de woning van verdachte werden, in een diepvries in het keukengedeelte, drie witte bakjes aangetroffen met daarin een witte pasta. In een container die op het perceel aan [adres 3] te [woonplaats] stond werd een vuilniszak aangetroffen met daarin 11 zakjes met paarse pillen.9.De witte pasta had een totaalgewicht van 2989 gram en de zakjes met pillen hadden een totaalgewicht van 3985 gram.10.De substanties werden inbeslaggenomen11.en uit
onderzoek bleek dat de witte pasta amfetamine betrof en de paarse pillen MDMA.12.
Op 27 mei 2019 werd verdachte aangehouden op de locatie [adres 4] te Wanssum.13.Verdachte bestuurde een bestelauto, merk Ford, type Transit Connect, met het kenteken
[kenteken] . Tijdens de doorzoeking van deze auto werd een plastic zak met een witte substantie aangetroffen.14.De witte substantie werd inbeslaggenomen en had een gewicht van
114 gram.15.Uit onderzoek bleek dat de witte substantie cocaïne betrof.16.
Ten aanzien van feit 4
Op 27 mei 2019 vond er een doorzoeking plaats op het adres [adres 3] te [woonplaats] , de woning van [getuige 1] . In een container en een camper die op het perceel stonden werden zakken met vermoedelijk hennep aangetroffen. In de container twee zakken met respectievelijk 462 gram en 1102 gram en in de camper een zak met 2284 gram.17.
Indicatieve testen wezen uit dat dit hennep betrof.18.
Ten aanzien van feiten 3 en 4
Verdachte heeft op 5 juni 2019 verklaard dat de pillen die zijn aangetroffen in de container op het perceel aan [adres 3] te [woonplaats] niet van [getuige 1] zijn en dat de desbetreffende container van hem is. Op de vraag van de politie aan wie de 2284 gram hennep toebehoort heeft verdachte geantwoord dat de verbalisanten niet kunnen wegen. Geconfronteerd met de vondst van 114 gram cocaïne vraagt verdachte of dit het gewicht is inclusief de verpakking. Verdachte denkt dat [getuige 1] niets weet van de aangetroffen drugs.19.
[getuige 1] heeft verklaard dat zij met haar twee kinderen woont op het adres [adres 3] te [woonplaats] en dat verdachte veel bij haar was. De container en camper op het perceel waren van verdachte en zij maakte daar eigenlijk geen gebruik van. Zij weet niets
van de aangetroffen drugs.20.
Overwegingen
Voor het “aanwezig hebben” in de zin van artikel 2 en 3 onder C van de Opiumwet is voldoende voor het bewijs dat de verdovende middelen zich in de machtssfeer van verdachte bevinden. Nu niet aannemelijk is geworden dat andere personen gebruikt maakten van de woning of van de auto van verdachte is de rechtbank van oordeel dat de aangetroffen drugs op de genoemde plaatsen zich in die machtssfeer bevonden. Voor wat betreft de drugs die werden aangetroffen in de container en in de camper op het perceel [adres 3] te [woonplaats] geldt naar het oordeel van de rechtbank hetzelfde. Immers, [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte veel bij haar was in de woning waar zij alleen met haar twee kinderen woonde en dat de container en camper aan verdachte toebehoorden en dat zij daarvan geen gebruik maakte. [getuige 1] geeft ook aan dat zij niets weet van de aangetroffen drugs, hetgeen door verdachte wordt bevestigd. Bovendien worden door verdachte in zijn verhoor bepaalde antwoorden gegeven (“jullie kunnen niet wegen” en “is dit het gewicht met verpakking?”) die de indruk wekken dat hij wel degelijk wetenschap had van drugs die zijn aangetroffen.
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte de drugs tezamen en in vereniging met een ander of anderen voorhanden had, in aanmerking genomen dat niet kan worden vastgesteld dat sprake was van een vorm van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en een ander of anderen. De rechtbank merkt daarbij op dat uit het dossier blijkt dat de zaak jegens [getuige 1] is geseponeerd.
De verdachte zal daarom van dit gedeelte van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
1.
in de periode van 23 januari 2019 tot en met 24 januari 2019 te Meerlo, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet die [slachtoffer] te verwurgen;
2.
in de periode van 23 januari 2019 tot en met 24 januari 2019 te Meerlo, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (chalet nummer [X] , gelegen op camping ‘ [naam camping] ), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met een brandbare stof in die woning, ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten de inboedel van die woning te duchten was;
3.
op 27 mei 2019 te [adresgegevens verdachte] en [woonplaats] en Wanssum, opzettelijk aanwezig heeft gehad
- ongeveer 4 kilogram MDMA en
- ongeveer 2900 gram amfetamine en
- 114 gram cocaïne,
zijnde amfetamine en MDMA en cocaïne, telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1;
4.
op 27 mei 2019 te [woonplaats] , opzettelijk aanwezig heeft gehad 3848 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Noodweer
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu verdachte een beroep op noodweer(exces) toekomt. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte zich diende te verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het slachtoffer. Wat verdachte deed voldeed aan de eisen van de subsidiariteit want er was geen enkele mogelijkheid om de confrontatie te ontvluchten en het was ook proportioneel om [slachtoffer] bij de nek te grijpen zolang deze het mes vasthad.
De officier van justitie is van mening dat dit beroep op noodweer(exces) verdachte niet toekomt, nu er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer.
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer vast moet komen te staan dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, dan wel een onmiddellijke dreiging daartoe, waarbij het noodzakelijk was dat verdachte zich verdedigde en waarbij de manier waarop hij zich verdedigde geboden was.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het noodweerverweer ook uit van de verklaring die verdachte op 5 juni 2019 heeft afgelegd (pagina 245). Uit deze verklaring blijkt dat [slachtoffer] die avond ‘ladderzat’ was, hetgeen wordt bevestigd door de hoeveelheid ethanol die in het bloed van [slachtoffer] is aangetroffen. Zodra de deur werd opengemaakt stapte verdachte daadkrachtig, fors, naar binnen en pakte hij [slachtoffer] vast. Vervolgens duwde verdachte [slachtoffer] verder het chalet in en kwam [slachtoffer] met zijn rug tegen de tafel/bank aan. Verdachte hing daarbij over hem heen. Dat is op zichzelf beschouwd al een inbreuk op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] . [slachtoffer] heeft daartoe op dat moment geen enkele fysieke aanleiding gegeven. Dit maakt het ook een wederrechtelijke inbreuk. Onomstreden staat vast dat verdachte fysiek veel sterker was dan [slachtoffer] en door de verdediging zelf is ter terechtzitting aangevoerd dat [slachtoffer] eigenlijk alleen met gebruikmaking van een wapen een fysieke bedreiging kon vormen voor verdachte. Dat [slachtoffer] , in reactie op het handelen van verdachte, ter noodzakelijke verdediging grijpt naar een mes, acht de rechtbank in deze omstandigheden dan ook in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel en de pogingen om daarmee ook te steken proportioneel.
Het geweld - de wurggreep - dat verdachte daar vervolgens weer tegenover heeft gezet kan niet worden aangemerkt als noodweer, aangezien jegens hem geen wederrechtelijke inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit, want het geweld van [slachtoffer] was immers gerechtvaardigd.
Gelet op het voorgaande faalt het beroep op noodweer. Er zijn daarnaast ook geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
ten aanzien van feit 1:
doodslag
ten aanzien van feit 2:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
ten aanzien van feit 3:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
ten aanzien van feit 4:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
5. De strafbaarheid van de verdachte
Noodweerexces
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt. Het verweer wordt verworpen.
Toerekeningsvatbaarheid
De psycholoog drs. J.P.M. van der Leeuw (hierna: de psycholoog) heeft over de geestvermogens van de verdachte op 08 augustus 2019 een rapport uitgebracht. De psycholoog concludeert dat bij de verdachte geen sprake is van een ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, ook niet ten tijde van de hem ten laste gelegde feiten, en adviseert om verdachte volledig toerekeningsvatbaar te achten voor het bewezenverklaarde.
De rechtbank verenigt zich met de conclusies en het advies van deze deskundige over de toerekeningsvatbaarheid, neemt deze over en maakt deze tot de hare.
Verdachte is strafbaar, nu ook overigens geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk
zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
6. De straf en/of de maatregel
6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan de verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 14 jaren. De officier van justitie heeft haar eis in het bijzonder gebaseerd op de ernst en de laakbaarheid van de feiten 1 en 2, alsook op de ernstige gevolgen en het grote verdriet die deze feiten hebben veroorzaakt voor de nabestaanden. Verdachte heeft het slachtoffer om het leven gebracht. Daarna stuurde hij via de telefoon van het slachtoffer een bericht naar [getuige 1] zodat het zou lijken op een zelfmoord. Om zijn sporen uit te wissen heeft hij vervolgens het chalet met het slachtoffer erin in brand gestoken. Hierdoor heeft hij de nabestaanden de kans ontnomen om afscheid te nemen en heeft hen daarmee onnodig extra leed toegevoegd. Verdachte ging vervolgens gewoon verder met zijn leven en liet de nabestaanden maandenlang in onzekerheid. De persoonlijke omstandigheden van verdachte geven geen enkele aanleiding om ten voordele van hem af te wijken van de eis.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat een gevangenisstraf van ten hoogste 11 jaren hier passend zou zijn. Er dient rekening te worden gehouden met de proceshouding van verdachte. Aan de ene kant in negatieve zin omdat verdachte maandenlang geen openheid van zaken heeft gegeven, maar aan de andere kant moet er ook oog zijn voor het positieve en dat is dat verdachte zichzelf bepaald niet heeft gespaard. Verdachte had heel anders en meer vrijpleitend kunnen verklaren. Verder dient meegewogen te worden dat verdachte zijn verblijf in voorlopige hechtenis als heel zwaar heeft ervaren en dat zal eveneens gelden voor een detentie in het kader van een gevangenisstraf. Verdachte zal lang moeten wachten voordat hij weer aansluiting krijgt met de maatschappij. Daarbij is zijn moeder op leeftijd en zal hij zijn zoon lange tijd niet zien. Verdachte heeft herhaaldelijk geprobeerd om met de nabestaanden in contact te komen om verantwoording af te leggen. Tot nu toe hebben deze
pogingen tot niets geleid.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft [slachtoffer] opzettelijk om het leven gebracht door verwurging. Hij heeft daarmee het slachtoffer het meest fundamentele recht waarover een mens beschikt ontnomen, namelijk het recht op leven. Toen verdachte constateerde dat het slachtoffer geen hartslag meer had, heeft hij er niet voor gekozen om eerste hulp te verlenen of die hulp in te schakelen, maar heeft hij ervoor gekozen om eerst een bericht te sturen via de telefoon van het slachtoffer om het op een zelfmoord te laten lijken en daarna het chalet in brand te steken om zijn sporen te wissen. Door deze brandstichting is het lichaam van [slachtoffer] vrijwel geheel verbrand en verkoold teruggevonden. In de periode daarna heeft verdachte gezwegen over deze gebeurtenissen en de nabestaanden zelfs gesteund bij hun rouwverwerking door aanwezig te zijn bij de begrafenis.
Verdachte heeft door zijn handelwijze geen enkel respect getoond voor het slachtoffer of voor zijn nabestaanden. Het behoeft geen uitleg dat dit voor hen, onder wie de 3 jonge kinderen van het slachtoffer, verschrikkelijk is. Zij moeten leven met de wetenschap dat dit alles is gebeurd met hun dierbare en zij hebben geen kans gehad om op een gepaste manier afscheid te nemen. Voor de kinderen zal het gemis van hun vader een diepe en blijvende impact op hun leven hebben. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat verdachte met de 3 kinderen van het slachtoffer een bijzondere band had. Dat het juist verdachte is die dit hun vader heeft aangedaan, zal voor hen extra schokkend zijn zoals uit een van de slachtofferverklaringen ook pijnlijk naar voren kwam.
Uiteindelijk heeft verdachte, ingaande tegen het advies van zijn advocaat om te zwijgen, toch openheid van zaken gegeven. Dit was voor het bewijs van doodslag essentieel en als hij dat niet had gedaan dan was er mogelijk nog steeds geen duidelijkheid geweest over de gebeurtenissen die plaatsvonden op die bewuste avond in januari 2019. Verdachte heeft ook verklaard over de problemen die er waren met het slachtoffer en wat hem er uiteindelijk toe heeft gedreven om die avond het slachtoffer te bezoeken. Hij geeft aan dat anderen in deze situatie ook gefaald hebben, met name de politie en Veilig Thuis. Verdachte lijkt hiermee de schuld buiten zichzelf te willen leggen en niet ten volle de verantwoordelijkheid te willen nemen voor wat hij heeft gedaan en voor de gevolgen die dat voor anderen heeft gehad en nog zal hebben. De rechtbank acht het zeer invoelbaar dat verdachte witheet was na de zoveelste confrontatie met vervelend gedrag van het slachtoffer en dat hij wilde dat het stopte, maar de handelwijze waar verdachte vervolgens voor koos was buiten alle proporties en heeft zeer veel leed veroorzaakt. Niemand anders dan verdachte is daar verantwoordelijk voor.
Naast bovengenoemde feiten heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan overtreding van de Opiumwet. Tijdens het onderzoek is de telefoon van verdachte afgetapt. Uit gesprekken die aldus bekend zijn geworden blijkt zonneklaar dat verdachte op bestelling drugs leverde. Gelet op de hoeveelheid aangetroffen verdovende middelen, in het bijzonder de forse hoeveelheid MDMA pillen, de hoeveelheid contant geld en de aangetroffen coupures in combinatie met de tapgesprekken, gaat de rechtbank ervan uit dat deze bestemd waren voor de handel in verdovende middelen.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op zijn strafblad, waaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor onder andere Opiumwetdelicten, alsmede op het rapport van de psycholoog d.d. 8 augustus 2019 (hierboven onder 5) en het Reclasseringsadvies d.d. 4 mei 2020.
De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Bij haar beslissing over de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij straffen zoals die door de rechtbank in vergelijkbare gevallen worden opgelegd. Gelet op de ernst van de feiten, in het bijzonder de feiten 1 en 2, de omstandigheden waaronder de deze feiten zijn gepleegd en de gevolgen voor de nabestaanden van het slachtoffer, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van de duur van het voorarrest, passen en geboden.
7. De benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
7.1
De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] vordert een schadevergoeding van € 20.090,00 ter zake van de dood van haar vader, bestaande uit:
- -
begrafeniskosten ad € 90,00,
- -
affectieschade ad € 20.000,00,
onder vermeerdering van de wettelijke rente en met oplegging van de
schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] vordert een schadevergoeding van
€ 22.831,06 ter zake van de dood van haar zoon, bestaande uit:
- -
begrafeniskosten ad € 5.331,06,
- -
affectieschade ad € 17.500,00,
onder vermeerdering van de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] vordert een schadevergoeding van € 22.060,15 ter zake van de dood van zijn broer, bestaande uit:
- -
begrafeniskosten ad € 9.560,15,
- -
affectieschade ad € 12.500,00,
onder vermeerdering van de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] voldoende zijn onderbouwd en geheel toegewezen kunnen worden, vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] kan toegewezen worden tot een bedrag van € 8.717,95, vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij dient voor het overige niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering. De posten ‘rouwkleding’ ad € 706,75 en de kosten in verband met het verwerpen van de erfenis (€ 127,00 en € 8,45) zijn geen rechtstreekse schade. Met betrekking tot de affectieschade is de officier van justitie van mening dat de benadeelde partij geen beroep toekomt op de hardheidsclausule zoals genoemd in artikel 6:108 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), vierde lid.
7.3
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] refereert de raadsman zich ten aanzien van de beoordeling van de materiële schade aan het oordeel van de rechtbank. Voor wat betreft de affectieschade heeft de raadsman aangevoerd dat het contact tussen de benadeelde partij en haar zoon al lang verbroken was. Er was sprake van een verstoorde familierelatie die ook blijkt uit het dossier. Met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid is een matiging op zijn plek en dient getuigenbewijs mogelijk te zijn. Gelet hierop verzoekt de raadsman de rechtbank om de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat zij dit slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft de raadsman met betrekking tot de materiële schade aangevoerd dat de gemaakte kosten voor het grafmonument (€ 7.540,00) toegewezen kunnen worden. De overige posten zijn zeer summier onderbouwd en de benadeelde partij dient derhalve ten aanzien van deze posten niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering. Met betrekking tot de affectieschade heeft de raadsman aangevoerd dat ook hier geldt dat er sprake is van een verstoorde familierelatie en dat de onderbouwing voor een affectieve relatie op grond van artikel 6:108 BW, vierde lid, onvoldoende is. Gelet hierop verzoekt de raadsman de vordering voor dit deel af te wijzen dan wel de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
Vordering benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij geheel toewijzen, nu deze vordering niet is weersproken, voldoende is onderbouwd en aldus voor toewijzing vatbaar is.
Vordering benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Begrafeniskosten
De benadeelde partij heeft door het overlijden van het slachtoffer kosten gemaakt voor de uitvaart (lijkbezorging). Deze kosten bedragen € 5.331,06. Deze vordering is voldoende onderbouwd en komt de rechtbank redelijk voor. De rechtbank zal dit deel van de vordering dan ook toewijzen.
Affectieschade
De benadeelde partij vordert een vergoeding van affectieschade. Het vorderen van affectieschade is vanaf 1 januari 2019 mogelijk voor de in artikel 6:108 BW, vierde lid, genoemde naasten van het door het misdrijf overleden slachtoffer. Onder deze naasten valt onder meer degene die ten tijde van het overlijden de ouder van de overledene is. De benadeelde partij is de moeder van het slachtoffer. Zij valt daarmee in de categorie genoemd in artikel 6:108 BW, vierde lid, sub c. Het voorgaande betekent dat de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van affectieschade.
De benadeelde partij vordert een bedrag aan affectieschade van € 17.500,00. Dit is het standaardbedrag dat op grond van het Besluit vergoeding affectieschade aan een naaste als bedoeld in artikel 6:108 BW, vierde lid, sub c, toekomt. De rechtbank is echter van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting naar voren is gekomen dat de affectieve relatie mogelijk anders beoordeeld dient te worden dan door de benadeelde partij gesteld is. Deze beoordeling vergt nader onderzoek en de rechtbank is van oordeel dat de behandeling van de vordering benadeelde partij daarmee een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat zij dit slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Vordering benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Begrafeniskosten
De benadeelde partij heeft door het overlijden van het slachtoffer kosten gemaakt voor de uitvaart (lijkbezorging). Dit zijn kosten van € 8.516,95. Deze vordering is voor dit deel voldoende onderbouwd en komt de rechtbank redelijk voor. De rechtbank zal dit deel van de vordering dan ook toewijzen.
Door de benadeelde partij is ook een vergoeding gevraagd voor kosten die zijn gemaakt voor rouwkleding ad € 706,75 en het verwerpen van de erfenis (ad € 127,00 en € 8,45). De rechtbank is van oordeel dat deze kosten geen rechtstreeks gevolg zijn van het strafbare feit. De rechtbank zal de benadeelde partij voor dit deel niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
De rechtbank is van oordeel dat de post ‘bloemen begrafenis [naam] 30-1-2019’ ad
€ 201,00 niet voor vergoeding in aanmerking komt, nu deze onvoldoende is onderbouwd. De
rechtbank zal de vordering voor dit deel afwijzen.
Affectieschade
De benadeelde partij vordert vergoeding van affectieschade. Het vorderen van affectieschade is zoals gezegd vanaf 1 januari 2019 mogelijk voor de in artikel 6:108 BW, vierde lid, genoemde naasten van het door het misdrijf overleden slachtoffer. De rechtbank overweegt dat broers en zussen van slachtoffers niet standaard voor vergoeding in aanmerking komen. Om voor vergoeding van affectieschade in aanmerking te komen moet er bijvoorbeeld sprake zijn van een bijzonder affectieve relatie of zorgrelatie (artikel 6:108 BW, vierde lid, sub g). De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd en ook anderszins niet is gebleken dat er sprake is van een relatie die juridisch gezien als zodanig kan worden aangemerkt. Gelet hierop is de benadeelde partij geen ‘naaste’ zoals bedoeld in artikel 6:108 BW, vierde lid, en zal de rechtbank de benadeelde partij voor dit deel niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Conclusie
De verdachte dient de navolgende bedragen te betalen:
- aan [benadeelde partij 1] : € 20.090,00;
- aan [benadeelde partij 2] : € 5.331,06;
- aan [benadeelde partij 3] : € 8.516,95.
Wettelijke rente
De benadeelde partijen hebben gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag telkens vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 24 januari 2019.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal, om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Als verdachte niet aan zijn betalingsverplichting voldoet, zal aan hem 1 dag gijzeling worden opgelegd.
8. Het beslag
Er is een bedrag van € 45.750,00 inbeslaggenomen ex artikel 94 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv)21.. Op 30 juni 2020 is er ook conservatoir beslag (ex artikel 94a Sv) gelegd op dit bedrag ter verhaal van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Wetboek van Strafrecht.
Aan de benadeelde partijen zijn de volgende bedragen toegekend met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel:
- [benadeelde partij 1] : € 20.090,00
- [benadeelde partij 2] : € 5.331,06
- [benadeelde partij 3] : € 8.516,95 +
totaal : € 33.938,01.
De rechtbank heeft ten aanzien van voornoemde schadebedragen ook de wettelijke rente opgelegd. Gelet hierop is de rechtbank niet in staat om vast te stellen wat het exacte bedrag is dat uiteindelijk vanuit het conservatoir beslag naar de benadeelde partijen zal gaan. Dit betekent ook dat de rechtbank niet exact vast kan stellen welk bedrag resteert voor haar beslissing ten aanzien van het beslag ex artikel 94 Sv, voor zover er al iets resteert.
Indien er een bedrag resteert zal de rechtbank dit verbeurd verklaren. Gelet op de veroordeling voor het bezit van (hard)drugs, de hoeveelheid contant geld en de aangetroffen coupures in combinatie met de tapgesprekken, acht de rechtbank het aannemelijk dat dit bedrag is verdiend met de handel in drugs. Verdachte heeft ook verklaard dat een deel van
het geld rechtmatig en een deel onrechtmatig is verkregen.
9. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 36f, 57, 157 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
10. De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- -
verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hierboven onder 3.4 is omschreven;
- -
spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- -
verklaart dat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 4 is omschreven;
- -
verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
- -
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van 14 jaren;
- -
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen
- -
wijst de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde partij 1], toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen € 20.090,00, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode van 24 januari 2019 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- -
veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op nihil;
- -
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, [benadeelde partij 1] , van € 20.090,00, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode vanaf 24 januari 2019 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- -
bepaalt dat, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 1 dag. De toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
- -
bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
- -
bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde partij 2], ten aanzien van de affectieschade ad € 17.500,00, niet ontvankelijk is en dat zij dit gedeelte van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- -
wijst de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde partij 2], gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen € 5.331,06, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode van 24 januari 2019 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- -
veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op nihil;
- -
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, [benadeelde partij 2] , van € 5.331,06, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode vanaf 24 januari 2019 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- -
bepaalt dat, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 1 dag. De toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
- -
bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
- -
verklaart de benadeelde partij, [benadeelde partij 3], niet-ontvankelijk in haar vordering ten aanzien van de affectieschade ad € 12.500,00 en de posten ‘aanschaf kleding begrafenis’ ad € 706,75, ‘betaalbewijs griffie LDCR’ ad € 127,00 en ‘verzenden aangetekende brief op 8 juli 2019’ ad € 8,45;
- wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3], gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen
€ 8.516,95, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode van
24 januari 2019 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- -
wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af;
- -
veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op nihil;
- -
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, [benadeelde partij 3] , van € 8.516,95, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode vanaf 24 januari 2019 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- -
bepaalt dat, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 1 dag. De toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
- -
bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
Beslag
- verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen zoals hierboven onder 8 is omschreven.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. de Loo, voorzitter, mr. V.P. van Deventer en
mr. M.A. Teeuwissen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Geene, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 16 juli 2020.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging - ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 23 januari 2019 tot en met 24 januari 2019
te Meerlo, in elk geval in de gemeente Horst aan de Maas,
opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk
[slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
door met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk,
die [slachtoffer] te verwurgen, in elk geval uitwendig (samen)drukkend) geweld op de hals en/of nek van die [slachtoffer] uit te oefenen en/of (met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van die [slachtoffer] (met een arm) af te klemmen;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij in of omstreeks de periode van 23 januari 2019 tot en met 24 januari 2019te Meerlo, in elk geval in de gemeente Horst aan de Maas,[slachtoffer] heeft mishandelddoor die [slachtoffer] te verwurgen, in elk geval uitwendig (samen)drukkend) geweld op de hals en/of nek van die [slachtoffer] uit te oefenen en/of (met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van die [slachtoffer] (met een arm) af te klemmen,terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;
2.
hij in of omstreeks de periode van 23 januari 2019 tot en met 24 januari 2019
te Meerlo, in elk geval in de gemeente Horst aan de Maas,
opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (chalet nummer [X] , gelegen op camping ‘ [naam camping] ),
immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met een of meer brandbare stof(fen) in/rondom die woning,
ten gevolge waarvan die brandbare stof(fen) in/rondom die woning geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten de inboedel van die
woning en/of van die van naastgelegen woningen, en/of levensgevaar voor een
ander of anderen, onder wie [slachtoffer] , te duchten was;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij in of omstreeks de periode van 23 januari 2019 tot en met 24 januari 2019
te Meerlo, in elk geval in de gemeente Horst aan de Maas,
grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam (open) vuur in aanraking heeft gebracht met een of meer brandbare stof(fen) in/rondom een woning (chalet nummer 200, gelegen op camping ‘ [naam camping] ),
ten gevolge waarvan het aan zijn schuld te wijten is geweest, dat bovengenoemde woning geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval dat er brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten de inboedel van die woning en/of van die van naastgelegen woningen, en/of
levensgevaar voor een ander of anderen, onder wie [slachtoffer] , te duchten was;
3.
hij op of omstreeks 27 mei 2019 te [adresgegevens verdachte] en/of [woonplaats] en/of Wanssum, in elk geval in de gemeente Venlo en/of de gemeente Boxmeer en/of de gemeente Venray, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk aanwezig heeft gehad
- ongeveer 4 kilogram amfetamine en/of MDA (tenamfetamine), MDMA en/of MMDA en/of N-ethyl MDA en/of N-hydroxy MDA en/of MDEA (methyleen-dioxyethyl en/of 4-broom-2,5-dimethoxyfenethylamine (2CB), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDA (tenamfetamine), MDMA en/of MMDA en/of N-ethyl MDA en/of N-hydroxy MDA en/of MDEA (methyleen-dioxyethyl en/of 4-broom- 2,5- dimethoxyfenethylamine (2CB) en/of
- ongeveer 2900 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende
amfetamine en/of
- ongeveer 114 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende
cocaïne,
zijnde amfetamine en/of MDA (tenamfetamine), MDMA en/of MMDA en/of N-ethyl MDA en/of N-hydroxy MDA en/of MDEA (rnethyleen-dioxyethyl en/of 4-broom-2,5-dimethoxyfenethylam me (2CB) en/of amfetamine en/of cocaïne,
(telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1;
4.
hij op of omstreeks 27 mei 2019 te [woonplaats] , in elk geval in de gemeente Boxmeer, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 3848 gram hennep, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑07‑2020
Proces-verbaal zaaksdossier moord-doodslag d.d. 15 juli 2019, pagina 345.
Proces-verbaal forensisch onderzoek plaats delict d.d. 20 maart 2019, pagina’s 1052 en 1054.
Proces-verbaal relaterende de lijkschouw op het stoffelijk overschot van [slachtoffer] d.d. 28 januari 2019, pagina’s 1098 tot en met 1110.
Proces-verbaal identificatie d.d. 28 januari 2018, pagina 1127 en het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr. 2019.01.24.119, d.d. 28 januari 2019, door ing. J.L.W. Dieltjes, die verklaart dit rapport naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld als NFI-deskundige forensisch onderzoek van biologische sporen en DNA, pagina’s 1128 en 1129.
Pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, uitgevoerd door dr. H.H. de Boer, d.d. 28 mei 2019, pagina’s 1177 tot en met 1189.
Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 5 juni 2019, pagina’s 249-256.
Proces-verbaal forensisch onderzoek plaats delict d.d. 20 maart 2019, pagina’s 1052 tot en met 1055.
Proces-verbaal zaaksdossier verdovende middelen d.d. 15 juli 2019, pagina’s 1211 tot en met 1215.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 oktober 2019, pagina’s 1311 en 1312.
Proces-verbaal beslagdossier d.d. 16 juli 2019, pagina’s 1254 tot en met 1256 en 1258.
Het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr. 2019.06.24.074, d.d. 1 juli 2019, door ing. C.M.M. Diever-Heezen, die verklaart dit rapport naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld als NFI-deskundige forensische drugsanalyse, pagina’s 1307 en 1308.
Proces-verbaal van aanhouding d.d. 27 mei 2019, pagina’s 293 en 294.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 mei 2019, pagina 1223.
Proces-verbaal beslagdossier d.d. 16 juli 2019, pagina’s 1256 en 1257.
Het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr. 2019.06.24.074, d.d. 1 juli 2019, door ing. C.M.M. Diever-Heezen, die verklaart dit rapport naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld als NFI-deskundige forensische drugsanalyse, pagina’s 1307 en 1308.
Proces-verbaal zaaksdossier verdovende middelen d.d. 15 juli 2019, pagina’s 1211 tot en met 1216.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 5 juni 2019, pagina’s 1226 en 1228.
Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 5 juni 2019, pagina’s 290 tot en met 292.
Proces-verbaal van verhoor [getuige 1] d.d. 25 juni 2019, pagina’s 1244 tot en met 1246.
Goednummers: G535888 (€ 490,00), G535887 (€ 10.000,00), G535883 (€ 1.460,00), G535884 (€ 5.000,00), G535882 (€ 16.000,00), G535886 (€ 10.000,00) en G535885 (€ 2.800,00).