ABRvS, 26-02-2014, nr. 201300681/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:609
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-02-2014
- Zaaknummer
201300681/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:609, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑02‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 26‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 januari 2012 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 22.500,00 wegens tien overtredingen van artikel 7, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: de Wmm).
201300681/1/A3.
Datum uitspraak: 26 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 december 2012 in zaak nr. 12/1827 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2012 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 22.500,00 wegens tien overtredingen van artikel 7, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: de Wmm).
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 19 april 2013 heeft de minister, onder intrekking van het besluit van 15 mei 2012, het door [appellante] tegen het besluit van 6 januari 2012 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de boete gewijzigd vastgesteld op € 12.000,00, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur] van [appellante], is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wmm heeft de werknemer, die de leeftijd van 23 jaar doch niet die van 65 jaar heeft bereikt, uit de overeenkomst, waarop een dienstbetrekking berust, voor de arbeid door hem in dienstbetrekking verricht, jegens de werkgever aanspraak op een loon ten minste tot het bedrag, bij of krachtens de volgende artikelen onder de benaming minimumloon vastgesteld.
Ingevolge artikel 18b, eerste lid, wordt als beboetbaar feit aangemerkt het door een werkgever niet of onvoldoende nakomen van de op hem op grond van artikel 7 rustende verplichting aangaande het voldoen van hetgeen in hoofdstuk II is aangeduid als minimumloon.
In artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregels bestuurlijke handhaving Wmm, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het besluit van 15 mei 2012, was bepaald dat indien een werkgever de op hem rustende verplichting, bedoeld in artikel 7 van de wet, niet of onvoldoende nakomt, hem, indien de onderbetaling minder dan 25% van het wettelijke minimum bedraagt en de duur van de onderbetaling langer dan 1 maand maar korter dan zes maanden bedraagt, een boete wordt opgelegd van € 1.500,00 per werknemer ten aanzien van wie de overtreding is begaan. Indien de onderbetaling minder dan 25% van het wettelijke minimum bedraagt en de duur van de onderbetaling langer dan zes maanden bedraagt, wordt een boete opgelegd van € 3.000,00 per werknemer.
In artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregel Wmm 2013 (hierna: de beleidsregel 2013), welke per 1 januari 2013 in werking is getreden, is bepaald dat indien een werkgever de op hem rustende verplichting, bedoeld in artikel 7 van de wet, niet of onvoldoende nakomt, hem, indien de onderbetaling minder dan 5% van het wettelijke minimum bedraagt en de duur van de onderbetaling langer dan 1 maand maar korter dan drie maanden bedraagt, een boete wordt opgelegd van € 750,00 per werknemer ten aanzien van wie de overtreding is begaan. Indien de onderbetaling minder dan 10% van het wettelijke minimum bedraagt en de duur van de onderbetaling langer dan 1 maand maar korter dan drie maanden bedraagt, wordt een boete opgelegd van € 1.000,00 per werknemer. Deze boete bedraagt € 1.250,00 per werknemer als de duur van de onderbetaling langer dan zes maanden bedraagt.
2. De minister heeft aan [appellante] bij besluit van 6 januari 2012 een boete opgelegd wegens verschillende overtredingen van artikel 7, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 18b, eerste lid, van de Wmm. De destijds geldende beleidsregels in aanmerking genomen, heeft hij in dit besluit de hoogte van de boete vastgesteld op € 22.500,00. Bij besluit op bezwaar van 15 mei 2012 heeft de minister deze boete gehandhaafd. Naar aanleiding van de inwerkingtreding van de beleidsregel 2013 op 1 januari 2013 heeft de minister op 19 april 2013, onder intrekking van het besluit van 15 mei 2012, een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij hij het door [appellante] tegen het besluit van 6 januari 2012 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond heeft verklaard, de boete gewijzigd heeft vastgesteld op € 12.000,00, en het bezwaar voor het overige ongegrond heeft verklaard.
3. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 19 december 2012 geoordeeld over het besluit van 15 mei 2012. Nu de minister dit besluit op 19 april 2013 heeft ingetrokken, heeft [appellante] geen belang meer bij de beoordeling van haar hoger beroep tegen die uitspraak. Het hoger beroep van [appellante] dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4. Het besluit van 19 april 2013 is een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Afdeling zal dit besluit op de voet van die bepaling, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, bij haar beoordeling betrekken.
5. [appellante] betoogt dat de overtredingen niet aan haar kunnen worden verweten. Volgens haar mocht zij erop vertrouwen dat Yellowstone Loondesk, het bedrijf dat zij had ingehuurd om zorg te dragen voor haar loonadministratie, haar werkzaamheden correct en in overeenstemming met de Wmm zou uitvoeren.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr. 200704906/1), moet, wanneer verwijtbaarheid ontbreekt, van boeteoplegging worden afgezien. Daartoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij de maximale van hem te vergen zorg heeft betracht om de overtreding te voorkomen.
In de gestelde omstandigheid dat [appellante] haar loonadministratie aan Yellowstone Loondesk heeft uitbesteed en deze haar niet heeft geïnformeerd over het feit dat de brutolonen voor de betrokken medewerkers lager waren dan het minimumloon, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de overtredingen haar niet kunnen worden verweten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 april 2013 in zaak nr. 201202624/1/A3), heeft het uitbesteden niet tot gevolg dat op betrokkene niet langer de verplichting rust zich ervan te vergewissen dat de relevante regelgeving wordt nageleefd. [appellante] diende er zorg voor te dragen dat de werknemers ten minste het minimumloon kregen uitbetaald. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de overtredingen niet aan [appellante] kunnen worden verweten en van boeteoplegging had moeten worden afgezien.
6. Verder voert [appellante] aan dat de hoogte van de boete onevenredig is, omdat het volgens haar om lichte overtredingen gaat die bovendien niet aan haar kunnen worden verweten.
6.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 18b, eerste lid, van de Wmm om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. Het bestuursorgaan moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De minister kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient de minister bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete in aanvulling op of in afwijking van het beleid zodanig te worden vastgesteld, dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
6.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de beleidsregel 2013 wordt de hoogte van de boete die aan de werkgever per overtreding van artikel 7 van de Wwm wordt opgelegd, bepaald aan de hand van de in dit artikellid opgenomen tabel. In de tabel staan boetebedragen, die variëren in hoogte naar gelang de duur en mate van onderbetaling. De Afdeling acht de beleidsregel 2013 op dit punt niet onredelijk. De hoogte van de aan [appellante] opgelegde boete is bepaald aan de hand van de in artikel 1, eerste lid, opgenomen tabel. Zoals hiervoor, onder 5.1, is overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de overtredingen in het geheel niet aan [appellante] kunnen worden verweten. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat de overtredingen verminderd verwijtbaar zijn. [appellante] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij door toepassing van artikel 1, eerste lid, van de beleidsregel 2013 onevenredig wordt benadeeld. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bedrag van de aan [appellante] opgelegde boete passend en geboden is.
7. Het beroep tegen het besluit van 19 april 2013 is ongegrond.
8. Nu de minister met zijn besluit van 19 april 2013 gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan de door [appellante] in beroep en hoger beroep naar voren gebrachte bezwaren, dient de minister op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellante] tegen het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 april 2013 ongegrond;
III. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 776,00 (zegge: zevenhonderdzesenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;
IV. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Binnema
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014
589.