Hof Amsterdam, 03-03-2015, nr. 200.138.090/01
ECLI:NL:GHAMS:2015:902
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-03-2015
- Zaaknummer
200.138.090/01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:902, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑03‑2015; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2014:769
ECLI:NL:GHAMS:2014:769, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑03‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:599, Bekrachtiging/bevestiging
Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2015:902
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2013:7841
- Wetingang
Uitspraak 03‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Door de vrouw aan de man terug te betalen kinderopvangtoeslag; vaststelling kinderalimentatie.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 3 maart 2015
Zaaknummer: 200.138.090/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/441900 / FA RK 09-8346 + C/13/455957 / FA RK 10-2810 + C/13/450327 / FA RK 10-871 (EV/DR/LB-IZ)
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.M. Wigman te ’s-Gravenhage.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
Op 18 maart 2014 heeft het hof in deze zaak een beschikking gegeven. Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen in die beschikking omtrent het geding in hoger beroep is vermeld. Bij die beschikking is – voor zover thans nog van belang – onder aanhouding van iedere verdere beslissing omtrent het verzoek ter zake de kinderopvangtoeslag, de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 28 november 2013 en de proceskostenveroordeling:
• de vrouw in de gelegenheid gesteld zich, overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverweging 4.20, uit te laten over het verzoek ter zake de kinderopvangtoeslag, en de man in de gelegenheid gesteld op de reactie van de vrouw te reageren, waarna partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld zich uit te laten over de vraag of zij nogmaals schriftelijk op elkaars stukken wensen te reageren dan wel de zaak mondeling willen toelichten;
• de man in de gelegenheid gesteld zich, overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverweging 4.23, uit te laten over de toepassing van de nieuwe richtlijnen kinderalimentatie bij de berekening van een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 28 november 2013, en de vrouw in de gelegenheid gesteld op de reactie van de man te reageren, waarna partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld zich uit te laten over de vraag of zij nogmaals schriftelijk op elkaars stukken wensen te reageren dan wel de zaak mondeling willen toelichten.
1.3.
De vrouw heeft op 14 april, 9 mei, 19 september, 23 september en 28 november 2014 nadere stukken ingediend.
1.4.
De man heeft op 15 april, 13 mei, 18 september, 24 september en 25 november 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
De behandeling van de zaak is voortgezet ter terechtzitting van 8 december 2014, alwaar zijn verschenen partijen, beiden bijgestaan door hun advocaat.
2. Nadere feiten
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
• Bij beschikking Kinderopvangtoeslag 2007 van de Belastingdienst van 26 mei 2009 is aan de vrouw te kennen gegeven dat een bedrag van € 1.060,- dient te worden terugbetaald.
• Bij beschikking Kinderopvangtoeslag 2008 van de Belastingdienst van 2 maart 2010 is aan de man te kennen gegeven dat een bedrag van € 1.488,- dient te worden terugbetaald.
• Blijkens de beschikking Kinderopvangtoeslag 2009 van de Belastingdienst van 17 december 2009 staat een bedrag van € 3.981,- open.
• Bij beschikking Kinderopvangtoeslag 2009 van de Belastingdienst van 24 mei 2012 is aan de man te kennen gegeven dat een bedrag van € 620,- dient te worden terugbetaald.
2.2.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1973. Zij is alleenstaand.
Zij is werkzaam in loondienst. Haar salaris bedroeg volgens de salarisspecificatie over de maanden juli, augustus en september 2014 € 4.103,- bruto per maand, exclusief ‘bijdrage zorgverzekering’ van 16,- per maand en vakantietoeslag.
2.3.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1971. Hij vormt met [de minderjarige] een eenoudergezin.
Hij is werkzaam in loondienst. Zijn salaris bedroeg volgens de salarisspecificatie over maart 2014 € 4.365,- bruto per maand, exclusief ’51 Compensatie ZVW’ van € 25,- per maand en vakantietoeslag.
Hij heeft kinderopvangkosten van € 605,- per maand. Hij ontvangt een kinderopvangtoeslag van € 351,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
De man heeft bij zijn hierboven onder 1.4 genoemde brief, ter griffie ontvangen op 15 april 2014, zijn verzoek in incidenteel appel gewijzigd. Thans verzoekt hij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 28 november 2013 tot 1 april 2014 te bepalen op € 403,- per maand en met ingang van 1 april 2014 op € 437,- per maand.
3.2.
De vrouw heeft bij haar hierboven onder 1.3 genoemde brief, gedateerd 9 mei 2014, haar verzoek gewijzigd. Thans verzoekt zij het verzoek van de man af te wijzen en primair hem te veroordelen om kinderalimentatie te betalen aan haar op basis van een opvoed- en zorgverdeling van 50/50 tot een bedrag van € 404,-, dan wel te bepalen dat de ten laste van haar vast te stellen kinderbijdrage wordt gesteld op nihil, dan wel te bepalen dat de beslissing over de kinderalimentatie wordt aangehouden tot nader order totdat een reële verdeling van de opvoed- en zorgtaken is vastgesteld, dan wel een bedrag vast te stellen op basis van een reële verdeling van de opvoed- en zorgtaken, dan wel subsidiair een bedrag ad maximaal € 337,-, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist zal achten.
4. Verdere beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Thans dient het hof nog een beslissing te nemen op het verzoek van de man met betrekking tot de door de vrouw aan hem terug te betalen kinderopvangtoeslag, de door de man verzochte door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en de proceskostenveroordeling. Het verzoek van de vrouw een door de man aan haar te betalen bijdrage in voormelde kosten te bepalen, zal worden afgewezen. Het hof heeft bij zijn beschikking van 18 maart 2014 reeds bepaald dat de door de man te betalen kinderbijdrage wordt beëindigd, met ingang van 28 november 2013. Daar komt bij dat aan het verzoek van de vrouw ten grondslag ligt dat een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken geldt waarbij ieder der partijen de helft daarvan voor zijn/haar rekening neemt. Een dergelijke verdeling is thans echter niet aan de orde.
kinderopvangtoeslag
4.2.
In geschil is of de vrouw enig bedrag aan de man verschuldigd is vanwege door de Belastingdienst van hem teruggevorderde kinderopvangtoeslag die is ontvangen over de jaren 2007, 2008, 2009 en 2010 en, zo ja, welk bedrag zij uit dien hoofde aan hem dient te betalen. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen het bij de bestreden beschikking toegewezen verzoek van de man tot betaling door haar van een bedrag van € 5.654,- in verband met teveel ontvangen kinderopvangtoeslag. Volgens haar is zij niets, althans hooguit een deel van dit bedrag aan hem verschuldigd. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en – naar het hof begrijpt – zijn verzoek gewijzigd door het verzochte bedrag dat door de vrouw zou moeten worden betaald te verhogen met € 310,- vanwege de terugbetaling op basis van de hierboven onder 2.1 genoemde beschikking Kinderopvangtoeslag 2009 van 24 mei 2012. Nu de vrouw tegen deze wijziging geen bezwaar heeft gemaakt en zij genoegzaam de gelegenheid heeft gehad zich daarover uit te laten, zal het hof uitgaan van het verhoogde verzoek.
4.3.
De man stelt dat hij in verband met de hierboven onder 2.1 genoemde beschikkingen over 2007 en 2008 respectievelijk € 1.060,- en € 1.488,- aan kinderopvangtoeslag heeft terugbetaald, en wel na de peildatum voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van 28 oktober 2009. Volgens hem dient de vrouw de helft van die bedragen, te weten respectievelijk € 530,- en € 744,-, aan hem te vergoeden, nu zij beiden voor terugbetaling daarvan verantwoordelijk zijn. Het hof volgt de man hierin. Voldoende aannemelijk is geworden dat de bij voormelde beschikkingen van de Belastingdienst bepaalde bedragen door de man zijn voldaan. Nu deze bedragen zien op toeslagen die zijn ontvangen ten behoeve van [de minderjarige] in de tijd dat partijen met hem een gezin vormden en zij een gezamenlijke huishouding voerden, dient de vrouw de helft daarvan te dragen. Zij zal dan ook tot betaling aan de man van € 530,- en € 744,- over respectievelijk 2007 en 2008 worden veroordeeld.
4.4.
De man stelt voorts dat hij gehouden was € 3.981,- aan ontvangen kinderopvangtoeslag terug te betalen, omdat de vrouw over 2009 zelf een bedrag, hoger dan € 3.981,-, aan kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst heeft ontvangen ten behoeve van [de minderjarige], die toen bij haar woonde. De man heeft dit bedrag terugbetaald na de peildatum van 28 oktober 2009. De vrouw dient het volledige bedrag van € 3.981,- aan hem te vergoeden, aldus de man.
Het hof overweegt hierover als volgt. In een brief van de Belastingdienst aan de man van 18 november 2009 staat: "(...) U hebt een aanvraag voor de kinderopvangtoeslag over 2009. Volgens onze gegevens is er nog een aanvraag gedaan voor kinderopvangtoeslag voor de opvang van uw kinderen. (...)". De Belastingdienst heeft in een brief van 13 april 2010 in verband met "Voorschot kinderopvangtoeslag 2009" aan de man gemeld: "(...) Maar als het bedrag van uw toeslag verlaagd is, dan moet u het te veel uitbetaalde bedrag zelf aan ons terugbetalen. U moet daarvoor met uw ex partner regelen dat zij het te veel ontvangen bedrag aan u betaalt. (...)". Over de inhoud van deze brieven heeft de vrouw zich niet uitgelaten. Wel heeft zij betoogd dat zij in 2009 geen kinderopvangtoeslag heeft ontvangen. Daar komt volgens haar bij dat zij in 2009 zelf de kosten van kinderopvang van [de minderjarige] heeft voldaan. Zij heeft echter nagelaten haar standpunt voldoende te onderbouwen, terwijl dat wel op haar weg had gelegen nu het hof haar in de gelegenheid heeft gesteld zich over de kinderopvangtoeslag uit te laten. Het hof acht het gelet op bovenvermelde brieven van de Belastingdienst aannemelijk dat de vrouw kinderopvangtoeslag over 2009 heeft aangevraagd en dat haar aanvraag is gehonoreerd. Over het bedrag waarop zij recht had, heeft de vrouw zich evenmin uitgelaten, zodat het ervoor zal worden gehouden dat dit ten minste hetzelfde bedrag is als de man heeft moeten terugbetalen aan ontvangen kinderopvangtoeslag 2009. Het bedrag van € 3.981,- dient dan ook volledig door de vrouw te worden vergoed aan de man.
De man stelt voorts, onder verwijzing naar de hierboven onder 2.1 genoemde Belastingdienst-beschikking van 24 mei 2012, € 620,- aan kinderopvangtoeslag te hebben moeten terugbetalen. Hieraan ligt ten grondslag dat partijen in de periode vanaf januari tot april 2009 minder gebruik hebben gemaakt van kinderopvang ten behoeve van [de minderjarige] dan waarvan aanvankelijk is uitgegaan. De vrouw dient de helft daarvan, te weten € 310,-, aan hem te vergoeden, aldus de man. Het hof volgt de man hierin, om dezelfde redenen als hierboven onder 4.3 ten aanzien van de kinderopvangtoeslagen over 2007 en 2008 is overwogen.
4.5.
De man heeft verder nog betoogd dat over 2010 € 430,- aan kinderopvangtoeslag is ontvangen op de gezamenlijke rekening van partijen. De vrouw heeft daarvan zonder zijn toestemming € 399,- opgenomen, naar haar zeggen ten behoeve van kinderopvang, terwijl zij toen zelf reeds een tegemoetkoming daarvoor ontving. Aangezien hij deze € 430,- heeft moeten terugbetalen aan de Belastingdienst, dient de vrouw de € 399,- die daarvan deel uitmaakt volledig, althans in ieder geval voor de helft, aan hem te vergoeden, aldus de man. Het hof volgt de man niet in zijn betoog, nu hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van € 399,- dat door de vrouw van de gezamenlijke rekening zou zijn afgehaald, betrekking heeft op kinderopvangtoeslag, dan wel op grond waarvan hij ten aanzien van dit bedrag anderszins een vorderingsrecht op de vrouw zou hebben. Het hof zal het verzoek van de man de € 399,- aan hem te vergoeden, dan ook afwijzen.
4.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vrouw ter zake de kinderopvangtoeslag per saldo € 5.565,- aan de man dient te vergoeden.
kinderalimentatie
4.7.
Het hof heeft in zijn beschikking van 18 maart 2014 overwogen dat een door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dient te worden bepaald met ingang van 28 november 2013. Dit zal blijkens die beschikking dienen te geschieden aan de hand van de op 1 april 2013 in werking getreden nieuwe richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Werkgroep Alimentatienormen. Bij de beoordeling zal onderscheid worden gemaakt tussen de periode vanaf 28 november 2013 tot 1 januari 2015 en de daaropvolgende periode, zoals ook door de man ter zitting is bepleit. Dit onderscheid wordt gemaakt in verband met de op 1 januari 2015 in werking getreden Wet hervorming kindregelingen, die onder meer gevolgen heeft voor het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkorting en het fiscaal voordeel bij het betalen van kinderalimentatie. Partijen zijn daarover door het hof voorafgaand aan de behandeling ter zitting geïnformeerd, zodat zij zich daarover hebben kunnen uitlaten.
4.8.
Volgens de man dient voor het bepalen van de behoefte van [de minderjarige] te worden uitgegaan van het bedrag van € 818,- per maand, zoals dat is vastgesteld bij de beschikkingen van 16 juni 2010 en 14 maart 2012, welk bedrag is geïndexeerd in 2014 naar € 839,- per maand. Nu de vrouw hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt, zal het hof hiervan eveneens uitgaan. Dit leidt ertoe dat op de ingangsdatum van 28 november 2013 een geïndexeerde behoefte van € 832,- per maand zal worden gehanteerd en dat deze met ingang van 1 januari 2015 geïndexeerd € 846,- zal bedragen. De man heeft kosten in verband met naschoolse kinderopvang van [de minderjarige]. Hij heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof over de vraag of deze kosten dienen te worden meegenomen bij het bepalen van de behoefte van [de minderjarige] dan wel bij de draagkracht van de man. Het hof is van oordeel dat het al dan niet in aanmerking nemen van dergelijke kosten dient te worden beoordeeld bij de draagkrachtbepaling. De behoefte van [de minderjarige] zal derhalve niet met de kosten van naschoolse kinderopvang worden verhoogd.
Bij het bepalen van de behoefte dient een eventueel kindgebonden budget in aanmerking te worden genomen bij het bepalen van de behoefte. Ingevolge de Wet hervorming kindregelingen zal het kindgebonden budget na 1 januari 2015 op een andere wijze worden vastgesteld. Het hof ziet echter geen aanleiding om met een en ander bij de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige] rekening te houden, nu namens de man ter zitting in hoger beroep is verklaard dat hij in zowel 2014 als 2015 geen aanspraak heeft op kindgebonden budget en de vrouw dit niet heeft betwist.
4.9.
Teneinde de kosten van [de minderjarige] over partijen te kunnen verdelen, komt het aan op de draagkracht van zowel de vrouw als de man. Bij het beoordelen van hun beider draagkracht zal hun netto besteedbaar inkomen (hierna ook: NBI) tot uitgangspunt worden genomen. Het hof zal de draagkracht van partijen berekenen aan de hand van de meest recente inkomensgegevens.
4.10.
De vrouw is werkzaam op basis van een parttime-percentage van 80%. Volgens de man kan van haar worden verwacht weer fulltime te gaan werken, nu zij parttime is gaan werken vanwege de zorg die zij had voor [de minderjarige], maar die sinds 28 november 2013 niet langer bij haar verblijft. Het hof zal de vrouw echter geen extra verdiencapaciteit toekennen, nu zij onbetwist heeft gesteld dat het niet mogelijk is haar werkuren uit te breiden.
De man werkt sinds [de minderjarige] bij hem is komen wonen niet langer fulltime, maar is voor 80% parttime gaan werken. Volgens de vrouw is er aan de zijde van de man geen reden aanwezig om minder dan fulltime te gaan werken nu het een eigen keuze van de man is die niet ten koste mag gaan van zijn draagkracht. Het hof volgt de vrouw hierin niet. De man is sinds [de minderjarige] bij hem is komen wonen, gaan werken op basis van eenzelfde parttime-percentage als de vrouw deed toen [de minderjarige] nog bij haar woonde. Gelet op de zorg die de man voor [de minderjarige] heeft, acht het hof het alleszins redelijk dat de man niet langer fulltime maar 80% van de tijd werkt. Het hof zal hem derhalve geen hogere verdiencapaciteit toerekenen.
Het voorgaande leidt ertoe dat het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw zal worden bepaald op:
• € 2.817,- € 2.817,- per maand met ingang van 28 november 2013 tot 1 januari 2015, en op:
• € 2.857,- € 2.857,- per maand met ingang van 1 januari 2015;
en dat van de man op:
• € 3.281,- € 3.281,- per maand met ingang van 28 november 2013 tot 1 januari 2015, inclusief alleenstaande-ouderkorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting, en op:
• € 3.129,- € 3.129,- per maand met ingang van 1 januari 2015, inclusief inkomensafhankelijke combinatiekorting.
4.11.
De draagkracht van partijen zal worden vastgesteld aan de hand van de volgende formules:
70% [NBI – (0,3 NBI + € 850,-)] over de periode vanaf 28 november 2013 tot 1 januari 2015, nu het netto besteedbaar inkomen van ieder van hen in die periode hoger is dan € 1.500,- per maand, en;
70% [NBI – (0,3 NBI + € 875,-)] over de periode vanaf 1 januari 2015, nu het netto besteedbaar inkomen van ieder van hen in die periode hoger is dan € 1.525,- per maand.
Deze benadering houdt in dat op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten. Bovendien zal volgens de formules worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70 en zal rekening worden gehouden met een forfaitair bedrag van € 850,- respectievelijk € 875,- per maand aan overige lasten. Het draagkrachtloos inkomen van de man zal worden verhoogd met zijn kinderopvangkosten minus de kinderopvangtoeslag die hij ontvangt, per saldo € 254,- per maand. Het hof merkt deze last aan als niet-vermijdbaar en niet-verwijtbaar in de zin van de toe te passen kinderalimentatierichtlijnen, gelet op de hoeveelheid arbeidsuren van de man. Dat de vrouw in staat was kosteloze naschoolse opvang te regelen toen [de minderjarige] nog bij haar woonde, doet hieraan niet af. Het bedrag van de last komt het hof overigens redelijk voor.
4.12.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de vrouw een voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht heeft van:
• € 785,- € 785,- per maand in de periode vanaf 28 november 2013 tot 1 januari 2015, en van:
• € 788,- € 788,- in de periode vanaf 1 januari 2015;
en dat de man een voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht heeft van:
• € 835,- € 835,- per maand in de periode vanaf 28 november 2013 tot 1 januari 2015, en van:
• € 743,- € 743,- per maand in de periode vanaf 1 januari 2015.
4.13.
Vergelijking van de beschikbare draagkracht leidt ertoe dat:
• in de periode vanaf 28 november 2013 tot 1 januari 2015 de vrouw en de man respectievelijk 50% en 50% van de behoefte van [de minderjarige] voor haar/zijn rekening dienen te nemen. Daarbij is aan de zijde van de vrouw rekening gehouden met een fiscaal voordeel in verband met kinderalimentatie van € 49,- per maand. De vrouw zal derhalve € 416,- van [de minderjarige]’ totale behoefte dienen te dragen;
• in de periode vanaf 1 januari 2015 de vrouw en de man respectievelijk 51% en 49% van de behoefte van [de minderjarige] voor haar/zijn rekening dient te nemen. De vrouw zal derhalve € 431,- van [de minderjarige]’ totale behoefte dienen te dragen.
4.14.
Omgangskosten worden in de beschouwing betrokken als een percentage van de behoefte, ook wel de zorgkorting genoemd. Dit percentage is afhankelijk van het aantal dagen dat de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft het kind bij zich heeft. Ten tijde van de behandeling van de zaak ter zitting in hoger beroep vond geen omgang plaats tussen [de minderjarige] en de vrouw; zij hadden eenmaal per week telefonisch contact met elkaar. Gebleken is dat op 9 december 2014 – een dag na de behandeling van deze zaak ter zitting van het hof – de vordering van de vrouw een voorlopige omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] vast te stellen zou worden behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. Het hof heeft beide partijen in de gelegenheid gesteld het hof te informeren over de uitkomst van die procedure, maar geen van beiden heeft daarvan gebruik gemaakt. Aangezien partijen hebben verklaard te streven naar enige vorm van omgang tussen de vrouw en [de minderjarige] zal het hof rekening houden met het minimale zorgkortingspercentage van 15%. Het bedrag van de zorgkorting bedraagt dan:
• € 125,- € 125,- per maand in de periode vanaf 28 november 2013 tot 1 januari 2015, en;
• € 127,- € 127,- per maand in de periode vanaf 1 januari 2015.
De vrouw zal de zorgkorting volledig kunnen verzilveren, nu partijen tezamen voldoende voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht hebben om volledig in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien.
4.15.
De vrouw heeft betoogd dat het haar aan feitelijke draagkracht ontbreekt om in de kosten van [de minderjarige] te kunnen bijdragen, en wel als gevolg van de beslagen die door de man onder haar zijn gelegd in verband met verbeurde dwangsommen, waardoor zij niet meer dan de beslagvrije voet tot haar beschikking heeft. Voor zover haar betoog moet worden opgevat als een beroep op toepassing van de aanvaardbaarheidstoets, slaagt dit niet. De vrouw heeft, zo overweegt het hof, onvoldoende onderbouwd dat indien de door haar opgevoerde lasten/schulden niet in aanmerking worden genomen, het bepalen van de hiervoor berekende kinderbijdrage kan leiden tot een voor haar onaanvaardbare situatie in die zin dat zij niet kan voorzien in haar kosten van levensonderhoud. Het had op haar weg gelegen om aan de hand van een volledig overzicht van haar inkomens- en vermogenspositie en van haar bestedingen aannemelijk te maken dat zij niet in staat is de kosten van levensonderhoud te betalen.
4.16.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de vrouw aan de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal dienen te betalen van € 291,- per maand met ingang van 28 november 2013 tot 1 januari 2015 en van € 304,- per maand met ingang van 1 januari 2015.
proceskostenveroordeling
4.17.
De vrouw heeft verzocht het in eerste aanleg door de man gedane verzoek tot een proceskostenveroordeling af te wijzen. Het hof ziet, gelet op de uitkomst van de procedure alsmede het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn, geen aanleiding een van hen in de proceskosten te veroordelen.
4.18.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover deze ziet op de kinderopvangtoeslag en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw in verband met de kinderopvangtoeslag een bedrag van € 5.565,- aan de man dient te betalen;
bepaalt een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 28 november 2013 tot 1 januari 2015 van € 291,- (TWEEHONDERD EENENNEGENTIG EURO) per maand en met ingang van 1 januari 2015 van € 304,- (DRIEHONDERD VIER EURO) per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. R.G. Kemmers en mr. W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2015.
Uitspraak 18‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Hoofdverblijfplaats en gezag. Er zijn onvoldoende objectiveerbare feiten gebleken die wijzen op mishandeling en/of misbruik van het kind door de man. Omgang. Paspoort. Kinderopvangtoeslag. Kinderalimentatie. Kosten deskundigenonderzoek. Kopieën van het bestaande foto- en filmmateriaal van het kind, dwangsom. Goederen en spullen van het kind.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 18 maart 2014
Zaaknummer: 200.138.090/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/441900 / FA RK 09-8346 + C/13/455957 / FA RK 10-2810 + C/13/450327 / FA RK 10-871 (EV/DR/LB-IZ)
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.A. Korver te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.M. Wigman te ’s-Gravenhage.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 2 december 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 27 november 2013 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), met kenmerk C/13/441900/FA RK 09-8346 + C/13/455957 / FA RK 10-2810 + C/13/450327 / FA RK 10-871 (EV/DR/LB-IZ).
1.3.
In de zaak met zaaknummer 200.138.090/02 heeft de vrouw verzocht de schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking ten aanzien van het gezag en de hoofdverblijfplaats.
1.4.
De vrouw heeft op 9, 13 en 15 januari 2014 nadere stukken ingediend. De vrouw heeft op 13 januari 2014 haar hoger beroep en schorsingsverzoek gewijzigd.
1.5.
De man heeft op 13 januari 2014 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.6.
Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: BJAA) heeft op 13 en 21 januari 2014 nadere stukken ingediend.
1.7.
De vrouw heeft op 21 januari 2014 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.
1.8.
De man heeft op 22 januari 2014 nadere stukken ingediend
1.9.
De zaak is op 23 januari 2014 tegelijkertijd met de zaak met zaaknummer 200.138.090/02 ter terechtzitting behandeld.
1.10.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mr. H. Loonstein;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw [a], mevrouw [b] en mevrouw [c], vertegenwoordigers van BJAA, bijgestaan door mr. E. Lam, advocaat te Amsterdam;
- mevrouw [d], vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming Amsterdam (hierna: de Raad).
1.11.
In de zaak met zaaknummer 200.138.090/02 heeft het hof bij beschikking van 23 januari 2014 het verzoek van de vrouw om de werking van de bestreden beschikking ten aanzien van het gezag en de hoofdverblijfplaats te schorsen, afgewezen.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 2000 gehuwd. Hun huwelijk is op 16 juli 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 16 juni 2010 van de rechtbank in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2006.
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank van 21 oktober 2009 is, voor zover van belang, als voorlopige voorziening voor de duur van het echtscheidingsgeding:
- bepaald dat [de minderjarige] aan de vrouw zal worden toevertrouwd;
- de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders aldus bepaald dat met ingang van 21 oktober 2009 de man [de minderjarige] iedere week op donderdagmiddag na de crèche zal ophalen en op 19.00 uur telkens die dag zal terugbrengen naar de vrouw, en om de week daarnaast op een dag in het weekend van 11.00 uur tot 19.00 uur, waarbij de vrouw [de minderjarige] naar de man brengt en de man [de minderjarige] bij de vrouw terugbrengt, onder de voorwaarde dat de man zijn adres waar de regeling zal plaatsvinden aan de vrouw doorgeeft en de man met [de minderjarige] niet zijn familie bezoekt en/of [de minderjarige] in contact brengt met zijn familie.
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank van 24 maart 2010 is, met wijziging in zoverre van de beschikking van 21 oktober 2009:
- de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders aldus bepaald dat met ingang van 24 maart 2010: de man [de minderjarige] iedere week op donderdagmiddag na de crèche op de crèche zal ophalen, althans om 15.30 uur bij de vrouw ophaalt indien er geen crèche is en om 19.00 uur telkens die dag zal terugbrengen naar de vrouw en dat de man om de week daarnaast op een dag in het weekend van 11.00 uur tot 19.00 uur [de minderjarige] bij zich heeft, waarbij de vrouw [de minderjarige] naar de man brengt en de man [de minderjarige] bij de vrouw terugbrengt;
- de Raad verzocht advies naar de zorgregeling van [de minderjarige] uit te brengen;
- iedere verdere beslissing aangehouden.
2.4.
Bij beschikking van 28 april 2010 van de rechtbank is de Raad verzocht een gesprek tussen de man en de vrouw te organiseren en te begeleiden over de verdenking en het wantrouwen van de vrouw jegens de man en daarover verslag en advies uit te brengen.
2.5.
Naar aanleiding van een tussentijds advies van de Raad, gegeven bij brief van 28 mei 2010, heeft de rechtbank bij beschikking van 16 juni 2010 bepaald dat er voorlopig geen contact zal zijn tussen de man en [de minderjarige], totdat daaromtrent nader is beslist, en de behandeling omtrent de zorgregeling pro forma aangehouden, in afwachting van het advies van de Raad.
2.6.
De Raad heeft op 8 juli 2010 een rapport uitgebracht.
2.7.
Bij beschikking van 24 augustus 2010 van de kinderrechter te Amsterdam is [de minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. Deze maatregel is telkens verlengd, laatstelijk tot 24 augustus 2014.
2.8.
Bij beschikking van de rechtbank van 3 november 2010 is in het kader van een voorlopige omgangsregeling bepaald dat de man eenmaal per week omgang zal hebben met [de minderjarige] en wel voorlopig onder begeleiding van het Omgangshuis te Zaandam (hierna: het Omgangshuis). Tevens is bepaald dat de vrouw haar volledige medewerking zal geven aan de uitvoering van die omgangsregeling en dat zij voor iedere keer dat zij na betekening van deze beschikking, in strijd handelt met die verplichting, aan de man een dwangsom verbeurt van € 1.000,- tot een maximum van € 15.000,-. Vervolgens is bij beschikking van 26 januari 2011 FORA Amsterdam benoemd tot deskundige teneinde onderzoek te verrichten aan de hand van een aantal in die beschikking geformuleerde vragen, waarna bij beschikking van de rechtbank van 1 juni 2011 is bepaald dat dit deskundigenonderzoek dient te worden uitgebreid op de wijze als in die beschikking is weergegeven.
2.9.
Bij brief van 20 juni 2011 aan de vrouw heeft het Omgangshuis geconstateerd dat er geen basis is voor samenwerking, nu de vrouw heeft bestreden dat het Omgangshuis als opdracht heeft te komen tot een zelfstandige omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de man. Bij brief van 30 augustus 2011 heeft de vervolgens ingeschakelde Opvoedpoli te Amsterdam meegedeeld geen uitvoering te kunnen geven aan een begeleide omgangsregeling omdat de vrouw stelt niet te kunnen en willen meewerken aan begeleide omgang.
2.10.
In de beschikking van 16 november 2011 heeft de rechtbank vastgesteld dat FORA het verzochte deskundigenbericht niet heeft kunnen uitbrengen vanwege een tussen FORA en de vrouw ontstane impasse die het volgens FORA onmogelijk maakte om het onderzoek op een betekenisvolle wijze te continueren. Voorts is in die beschikking overwogen dat, nu de vrouw niet haar volledige medewerking heeft verleend aan de door de rechtbank bepaalde omgangsregeling, terwijl niet is gebleken van enige nieuwe, concrete omstandigheid waaruit kan worden afgeleid dat omgang zodanig schadelijk is voor [de minderjarige] dat het voor de vrouw onmogelijk was om aan de veroordeling te voldoen, de dwangsommen zijn verbeurd. De rechtbank heeft daarnaast bij deze beschikking:
- het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Amsterdam (hierna: NIFP), verzocht een schriftelijk advies uit te (laten) brengen aan de hand van de in de beschikking geformuleerde vragen, een en ander nadat partijen hadden verklaard zich te kunnen vinden in een nieuw deskundigenonderzoek en:
- de bij beschikking van 3 november 2010 vastgestelde omgangsregeling hangende het onderzoek geschorst.
2.11.
Bij beschikking van de rechtbank van 25 januari 2012, verbeterd bij herstelbeschikking van 14 maart 2012, is, voor zover van belang:
- bepaald dat de vrouw aan de man aan verbeurde dwangsommen een bedrag van € 15.000,- dient te voldoen;
- bepaald dat de man de helft van de kosten van het deskundigenonderzoek van FORA ad € 6.745,- dient te voldoen en dat de vrouw de overige kosten van het FORA-deskundigenonderzoek ad € 9.891,-, dient te betalen;
- een via het NIFP te bemiddelen persoon en/of instantie benoemd tot deskundige teneinde onderzoek te verrichten aan de hand van een aantal in de beschikking geformuleerde vragen;
- bepaald dat een psychologisch en psychiatrisch onderzoek van elk der partijen en van [de minderjarige] deel zal uitmaken van het deskundigenonderzoek.
2.12.
Bij beschikking van de rechtbank van 14 maart 2012, verbeterd bij herstelbeschikking van 16 mei 2012, is, voor zover van belang:
- bepaald dat de man (definitief) met ingang van 15 september 2010 € 325,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige];
- de behandeling van de zaak omtrent het gezag, de hoofdverblijfplaats en de contact- of omgangsregeling aangehouden, in afwachting van het deskundigenbericht alsmede de reacties van partijen daarop.
2.13.
Op 13 juni 2012 heeft de rechtbank een beschikking gegeven in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen.
2.14.
Bij beschikking van dit hof van 30 oktober 2012, verbeterd bij herstelbeschikking van 28 mei 2013, is, voor zover van belang, de beschikking van 25 januari 2012, voor zover deze betrekking heeft op de kosten van het deskundigenonderzoek van FORA, vernietigd en is de vrouw in de kosten van het gehele deskundigenonderzoek van FORA, groot € 16.636,50, veroordeeld.
2.15.
Bij beschikking van dit hof van 12 februari 2013 is, voor zover van belang, de beschikking van 13 juni 2012 aangaande de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vernietigd en is de vrouw onder meer veroordeeld binnen één maand na 12 februari 2013 aan de man af te geven kopieën van het bestaande film- en fotomateriaal van [de minderjarige], waarbij de eventueel daaraan verbonden kosten voor rekening van de vrouw komen.
2.16.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter te Amsterdam van 8 januari 2014 is, voor zover van belang, afgewezen de vordering van de vrouw – totdat dit hof heeft beslist in het hoger beroep tegen de bestreden beschikking, althans totdat een bijzondere curator over [de minderjarige] is benoemd – BJAA te verbieden om een verblijf van [de minderjarige] bij de man zonder adequaat toezicht toe te staan, dan wel aan een dergelijk verblijf mee te werken.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is/zijn, voor zover thans van belang:
- -
de man met de uitoefening van het gezag over [de minderjarige] belast;
- -
bepaald dat [de minderjarige] hoofdverblijfplaats zal hebben bij de man;
- -
bepaald in het kader van een omgangsregeling dat de vrouw met [de minderjarige] omgang zal hebben in een frequentie en op een wijze zoals door BJAA te bepalen;
- -
bepaald dat de man in verband met de kinderopvangtoeslag een vordering heeft op de vrouw ter hoogte van € 5.654,-;
- -
de kosten van het deskundigenonderzoek door het NIFP vastgesteld op € 30.709,53, inclusief BTW en beide partijen veroordeeld tot betaling van de helft daarvan ad € 15.354,77;
- -
bepaald dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt.
3.2.
De vrouw verzoekt, zoals gewijzigd bij brief van 13 januari 2014, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- -
primair de vrouw en de man gezamenlijk te belasten met uitoefening van het gezag over [de minderjarige] en subsidiair de vrouw met uitsluiting van de man te belasten met uitoefening van het gezag over [de minderjarige] en daarbij het verzoek van de man om met uitsluiting van de vrouw belast te worden met uitoefening van het gezag over [de minderjarige] af te wijzen;
- -
te bepalen dat [de minderjarige] bij de vrouw zijn hoofdverblijfplaats heeft en het verzoek van de man te bepalen dat [de minderjarige] bij hem hoofdverblijfplaats zal hebben af te wijzen;
- -
te bepalen dat de door BJAA gesuperviseerde omgang met de man zal worden voortgezet;
- -
te bepalen dat de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste van ’s Rijks kas komen;
- -
te bepalen dat de man niet-ontvankelijk is in zijn vordering met betrekking tot de kinderopvangtoeslag, dan wel deze vordering op nihil te stellen of althans te stellen op een bedrag dat het hof juist acht;
- -
haar verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming de ruwe test- en onderzoeksgegevens over [de minderjarige] alsook van de eerste conceptrapportage die er over hem is gemaakt ter beschikking te stellen aan prof. dr. C. de Ruiter, hoogleraar forensische psychiatrie (hierna: De Ruiter) toe te wijzen;
- -
het verzoek van de man tot een proceskostenveroordeling af te wijzen.
3.3.
De man verzoekt in principaal appel het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren, althans het door haar verzochte af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de kosten van het deskundigenonderzoek voor ’s Rijks kas komen, althans volledig voor rekening van de vrouw, althans zodanig te verdelen als het hof geraden voorkomt. Voorts verzoekt de man bij wijze van aanvullende verzoeken te bepalen dat:
- -
de beschikking van 14 maart 2012 ten aanzien van de kinderalimentatie door de man te voldoen wordt gewijzigd, in die zin dat wordt bepaald dat die verplichting per 28 november 2013 wordt beëindigd;
- -
de vrouw met ingang van 28 november 2013 maandelijks een bedrag ten behoeve van het levensonderhoud van [de minderjarige] ter hoogte van € 541,- telkens bij vooruitbetaling aan de man zal voldoen;
- -
de door hem in zijn verzoek genoemde goederen ten behoeve van [de minderjarige] aan de man toekomen alsmede dat de eerder bij beschikking van 12 februari 2013 van dit hof aan de man toegescheiden goederen aan hem toekomen binnen drie weken na datum beschikking, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- althans een bedrag dat het hof geraden voorkomt, voor iedere dag dat de vrouw in gebreke blijft die goederen aan de man over te dragen.
3.4.
De vrouw verzoekt in incidenteel appel:
- -
het verzoek van de man tot het bepalen van kinderalimentatie primair af te wijzen dan wel hem niet-ontvankelijk in zijn verzoek te verklaren, of dit verzoek te verwijzen naar de rechtbank voor verdere behandeling in eerste aanleg, dan wel subsidiair een bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen voor een lager bedrag, door het hof in goede justitie te bepalen;
- -
het verzoek van de man omtrent de goederen ten behoeve van [de minderjarige] primair af te wijzen bij gebreke aan materieel belang nu daaraan al is voldaan en/of wegens onvoldoende bepaaldheid, subsidiair toe te wijzen voor bij name te noemen goederen zulks onder afwijzing van de gevraagde dwangsom, meer subsidiair toe te wijzen voor bij name te noemen goederen zulks onder toekenning van een in ernstige mate gematigde dwangsom onder het gelijktijdig bepalen van een maximum bedrag aan dwangsommen dat kan worden verbeurd.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In principaal en incidenteel hoger beroep:
4.1.
Gelet op de inhoud van de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep en hun onderlinge samenhang ziet het hof aanleiding deze gezamenlijk te behandelen. Ter beoordeling staan de hoofdverblijfplaats, het gezag, de omgang, het paspoort, de kinderopvangtoeslag, de kosten van verzorging en opvoeding, de kosten van het deskundigenonderzoek, kopieën van het bestaande foto- en filmmateriaal en de goederen en spullen van [de minderjarige].
Hoofdverblijfplaats en gezag
4.2.
Het hof overweegt omtrent de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] als volgt.
4.3.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt het volgende. [de minderjarige] heeft vanaf zijn geboorte in 2006 tot december 2008 in gezinsverband met de ouders geleefd. In die periode deelden de ouders de zorg voor [de minderjarige]. Gesteld noch gebleken is dat de man in die periode ongeschikt was om [de minderjarige] te verzorgen. Wel was sprake van relatieproblematiek en een verstoorde verhouding met de ouders van de man. Ook beschuldigen partijen elkaar ervan in die periode agressief jegens de ander te zijn. Nadat de relatieproblemen tussen partijen verder waren geëscaleerd, heeft de man in december 2008 de woning verlaten. Vervolgens heeft de man nog enige tijd regelmatig omgang met [de minderjarige] gehad. In mei 2009 heeft de vrouw een convenant opgesteld waarin de wens van partijen is opgenomen om samen in goede harmonie de omgang van [de minderjarige] met de man te regelen. Op 13 augustus 2009 haalde de man [de minderjarige] vroeger van de crèche op dan de afspraak was. Naar aanleiding hiervan heeft de vrouw de omgang stopgezet. Op verzoek van de man is bij beschikking van de rechtbank van 21 oktober 2009 bij wijze van voorlopige voorziening een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bepaald als hiervoor onder 2.2 weergegeven. De rechtbank heeft in deze beschikking overwogen dat partijen het erover eens zijn dat in het kader van de zorg- en opvoedingstaken een regeling voor de duur van de echtscheidingsprocedure dient te worden vastgesteld. Weliswaar verlangde de vrouw dat voorwaarden aan de omgang werden gesteld, maar deze werden destijds kennelijk ingegeven door haar wens om te weten waar [de minderjarige] verbleef en de vrees voor contact tussen [de minderjarige] en de ouders van de man. Uit deze beschikking blijkt niet dat er in die tijd reden was, of dat van de zijde van de vrouw feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht, die aanleiding gaven voor zorgen omtrent de verzorging van [de minderjarige] door de man. Na deze beschikking is de omgang vanaf 5 november 2009 weer op gang gekomen.
De vrouw is vervolgens gestart met het maken van een logboek. In dit logboek geeft de vrouw een “Letterlijke weergave van alarmerende bevindingen omtrent de omgang van [de minderjarige] met [de man]”. Zij beschrijft hierin een groot aantal eigen bevindingen, op grond waarvan – naar haar zeggen – bij haar de overtuiging is ontstaan dat [de minderjarige] door de man is mishandeld en/of seksueel is misbruikt.
Na omgang op 14 maart 2010 is de vrouw op 15 maart 2010 naar de spoedeisende hulp van het AMC gegaan, omdat [de minderjarige] klaagde over nekpijn. Op 16 maart 2010 rapporteerde N. Rutjes, arts-assistent kindergeneeskunde van het AMC, aan de huisarts dat bij lichamelijk onderzoek, ook anogenitaal, geen bijzonderheden waren waargenomen en niet duidelijk was geworden of hier sprake was van toegebracht letsel. Wel heeft Rutjes, op grond van het verhaal van de vrouw over alarmerende signalen waarvoor op dat moment geen concrete aanwijzingen werden gevonden, contact opgenomen met het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (hierna: AMK). Het AMK adviseerde de vrouw om met de man over de gerezen verdenkingen in gesprek te gaan of zelf een AMK-melding te doen.
Volgens een door de vrouw overgelegde verklaring van haar zus is [de minderjarige] op 18 maart 2010 met zijn tante naar de speeltuin geweest. [de minderjarige] is vervolgens op 19 maart 2010 opnieuw wegens nekklachten onderzocht bij de spoedeisende hulp van het AMC, waarbij een nekcontusie is vastgesteld. Over het ontstaan van dit letsel is niets verklaard, zodat niet is komen vast te staan of dit is ontstaan tijdens de omgang met de man op 14 maart of wellicht tijdens het speeltuinbezoek op 18 maart. De vrouw heeft daarop echter de omgang stopgezet. In de daaropvolgende procedure tussen partijen is een onderzoek door de Raad gelast. In het rapport van de Raad van 8 juli 2010 wordt uiteen gezet dat de Raad geen aanwijzingen heeft kunnen vinden voor mishandeling en seksueel misbruik van [de minderjarige] door de man. Dat dit rapport, zoals de vrouw heeft gesteld, thans niet meer actueel is, doet niet af aan deze constatering.
4.4.
Op grond van hetgeen onder 4.3 is weergegeven, kan reeds de conclusie getrokken worden dat tot en met juli 2010 geen objectiveerbare, door derden bevestigde, aanwijzingen voorhanden zijn dat [de minderjarige] door de man is mishandeld en/of seksueel misbruikt. De aanwijzingen waarnaar de vrouw telkens verwijst, zijn de aanwijzingen die zij zelf in haar logboek heeft opgenomen.
De vrouw heeft daarnaast verklaringen van de buitenschoolse opvang en de Kung Fu instructeurs van [de minderjarige] overgelegd. Deze verklaringen geven aan dat [de minderjarige] voorheen meer kwetsbaar was dan tijdens het opstellen van de verklaring. Wat de oorzaak daarvan is, wordt echter niet duidelijk, laat staan dat hieraan de door de vrouw getrokken conclusie kan worden verbonden dat dit vaststellingen van derden zijn omtrent misbruik en/of mishandeling. Ook de brieven, steunbetuigingen en rapportages van de door de vrouw ingeschakelde deskundigen (de zedenpolitie, De Ruiter, dr. M.F. Delfos (hierna: Delfos), de heer P. Pollmann, mevrouw A. van Gijn) geven geen objectiveerbare aanwijzingen voor misbruik en mishandeling en kunnen deze ook niet geven. Deze stukken zijn immers alle opgesteld op grond van uitsluitend door de vrouw geleverde en/of geïnterpreteerde informatie, zonder dat [de minderjarige] zelf door de desbetreffende personen is gehoord, laat staan onderzocht, en bovendien op een moment dat er (in sommige gevallen al langere tijd) geen omgang meer was tussen [de minderjarige] en de man en partijen al geruime tijd in een escalerend conflict verkeerden. Weliswaar heeft jeugdarts S. Hoogervorst op 28 juni 2010 een verwijsbrief geschreven omdat [de minderjarige] symptomen van een posttraumatische stress stoornis vertoonde, maar een diagnose als zodanig heeft zij niet gesteld, terwijl de vrouw bovendien geen gebruik gemaakt heeft van deze verwijzing. Om te kunnen vaststellen of er sprake is van mogelijke traumatisering van [de minderjarige] waardoor het contact tussen hem en de man mogelijk schadelijk zou kunnen zijn, heeft de rechtbank onderzoek door Fora en begeleide omgang gelast. Door tegenwerking van de vrouw heeft tijdens het door de rechtbank gelaste FORA onderzoek geen interactie tussen de man en [de minderjarige] kunnen plaatsvinden zodat deze ook niet geobserveerd kon worden. Aan begeleide contacten via het Omgangshuis en de Opvoedpoli heeft zij evenmin mee willen werken. Uiteindelijk heeft via het NIFP wel een onderzoek van [de minderjarige], zij het niet in interactie met de man, door drs. A. de Jong (hierna: De Jong) kunnen plaatsvinden. Uit dit onderzoek komen geen aanwijzingen naar voren dat [de minderjarige] misbruikt of mishandeld is.
4.5.
De vrouw heeft de conclusies en inhoud van de via het NIFP tot stand gekomen rapportages betwist op basis van de stelling dat sprake is geweest van ondeugdelijke onderzoeksmethodes en het negeren van de aanwijzingen van derden over mishandeling en seksueel misbruik van [de minderjarige] door de man. De vrouw heeft De Ruiter ingeschakeld als partij-deskundige en een work product review en een aantal nadere rapportages aan en van De Ruiter overgelegd.
4.6.
De grief van de vrouw dat in de bestreden beschikking sprake is van een onevenwichtige weergave van de stukken, omdat de work product review van De Ruiter niet op dezelfde wijze in die beschikking is weergegeven als de rapportages van De Jong en dr. G.C.G.M. Broekman (hierna: Broekman) slaagt niet, nu De Ruiter een partij-deskundige van de vrouw is. Overigens is niet gebleken dat de rechtbank onvoldoende kennis heeft genomen van het stuk van De Ruiter.
4.7.
Het hof stelt voorop dat de feitenrechter een grote mate van vrijheid heeft bij de waardering van deskundigenbewijs. In beginsel heeft hij een beperkte motiveringsplicht ook wat betreft zijn beslissing de zienswijze van de deskundige al dan niet te volgen; de inhoud van deze motiveringsplicht is afhankelijk van de aard van het bewijsmateriaal en de aard en de mate van precisering van de daartegen door partijen aangevoerde bezwaren.
4.8.
Ten aanzien van de door de vrouw, onder verwijzing naar (onder meer) de work product review van De Ruiter, geuite kritiek op de onderzoeksmethodes van De Jong naar de sociaal-emotionele en seksuele ontwikkeling van [de minderjarige] overweegt het hof als volgt. De vraag van de rechtbank aan De Jong was niet of [de minderjarige] al dan niet misbruikt of mishandeld is, maar of er aanwijzingen zijn voor problematiek bij zijn sociaal-emotionele, psychoseksuele- en gehechtheidsontwikkeling. De onderzoeksvragen zijn beantwoord na uitvoerig psychologisch onderzoek waarbij gebruik is gemaakt van diverse onderzoeksmiddelen waaronder een intelligentietest, gespreksvoering, gedragsobservaties, tekeningen en een Familie Relatie Test. Bij de gespreksvoering zijn anatomisch correcte poppen ingezet om inzicht te krijgen in de seksuele ontwikkeling van [de minderjarige]. Op grond van het geheel aan onderzoeksresultaten heeft De Jong geconcludeerd dat de sociale ontwikkeling leeftijdsadequaat verloopt en dat zij met betrekking tot de seksuele ontwikkeling geen aanwijzingen heeft gevonden voor een zorgelijke en/of verstoorde ontwikkeling. Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat hetgeen de vrouw heeft doen aanvoeren door middel van de door haar ingeschakelde deskundigen niet tot de conclusie leidt dat het onderzoek op de hiervoor geschetste wijze ondeugdelijk was, of dat de onderzoeksmethodes en –resultaten ten aanzien van [de minderjarige] de door De Jong getrokken conclusies niet kunnen dragen. De kritiek van de vrouw richt zich specifiek op het gebruik van de poppen en de tekening van een bloot jongetje door De Jong bij de gespreksvoering met [de minderjarige]. Deze kritiek zou naar het oordeel van het hof terecht kunnen zijn als deze middelen zouden zijn ingezet om te bewijzen dat er al dan niet daadwerkelijk misbruik en/of mishandeling van [de minderjarige] door de man zou hebben plaatsgevonden. Echter daarvoor zijn deze middelen juist niet ingezet: zij zijn niet gebruikt als diagnostisch instrument om misbruik en/of mishandeling te “bewijzen” (met andere woorden: als methode tot waarheidsvinding), maar als hulpmiddel bij de gespreksvoering. Dat deze handelwijze ook niet zou zijn toegestaan, volgt – anders dan de vrouw meent – niet uit de door de vrouw overgelegde verklaring van prof. dr. F. Lamers (e-mailbericht aan De Ruiter van 6 januari 2014). Bovendien heeft dr. H. Otgaar op 17 oktober 2013 aan De Ruiter gerapporteerd dat een tekening van een bloot jongetje en anatomisch correcte poppen weliswaar niet geschikt zijn als diagnostisch instrument om signalen van seksueel misbruik te detecteren en dat onduidelijk is hoe het gesprek met [de minderjarige] is verlopen, maar hij vervolgt met de vermelding dat [de minderjarige] niet met belastende informatie komt en hij niet vertelt te zijn mishandeld, zodat geen sprake is van een vals positief. Het gebruik van de hulpmiddelen vergroot volgens Otgaar ook niet de kans op vals negatieven (onterecht claimen dat je niet misbruikt bent), zodat het onwaarschijnlijk is dat daarvan hier sprake is. Uit de verklaringen van de door de vrouw ingeschakelde deskundigen kan dan ook hooguit de conclusie getrokken worden dat op basis van de gespreksvoering door De Jong met [de minderjarige] geen bewijs is geleverd voor misbruik en/of mishandeling, en evenmin bewijs voor het tegendeel. Dat wil echter nog niet zeggen dat daarmee de algehele conclusie van De Jong op grond van het totaal aan onderzoeksresultaten niet had mogen zijn dat de seksuele ontwikkeling van [de minderjarige] ongestoord verloopt en dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor misbruik en/of mishandeling.
4.9.
In hetgeen De Ruiter in de work product review en rapportages (verder) naar voren brengt, ziet het hof overigens onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de door De Jong en Broekman gehanteerde onderzoeksmethodes en de resultaten die deze hebben opgeleverd. Het onderzoek was bedoeld om de rechter te adviseren over de psychologische en psychiatrische gesteldheid van de ouders, de verschillende aspecten van de ontwikkeling van [de minderjarige] en over de mogelijkheden om uit de impasse te geraken waarin de ouders en [de minderjarige] zijn beland gedurende een lang slepend en sterk geëscaleerd conflict als gevolg waarvan [de minderjarige] geen enkel contact meer met zijn vader kan hebben. Naar het hof begrijpt, heeft De Ruiter met name kritiek op de keuze van de onderzoekers voor deze invalshoek in plaats van de vraag te beantwoorden of er al dan niet sprake is geweest van misbruik en/of mishandeling van [de minderjarige]. Dit is echter niet een verwijt dat aan de onderzoekers gemaakt kan worden nu deze vraag door de rechtbank niet is gesteld. De Ruiter heeft zowel in de work product review als in haar brief van 6 januari 2014 ervan blijk gegeven dat zij het door de vrouw geuite vermoeden van mishandeling en misbruik gerechtvaardigd acht, waarbij het hof evenals de rechtbank vaststelt dat zij dit doet op grond van signalen en informatie die zij uitsluitend van de zijde van de vrouw heeft ontvangen. Gelet hierop en op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof de inbreng van De Ruiter niet leiden tot het terzijde schuiven van de via het NIFP geleverde onderzoekrapportages. Het hof acht verder van belang dat de conclusies in de rapportages ten aanzien van de afwezigheid van actuele ontwikkelingsproblematiek bij [de minderjarige], met uitzondering van zorgen over zijn identiteitsvorming ten opzichte van zijn vader enerzijds en zijn moeder (en haar familie) anderzijds, overeenstemmen met de eigen perceptie van de vrouw van de ontwikkeling van [de minderjarige]. De conclusie van het hof is dan ook dat de door Broekman en De Jong uitgebrachte rapportages consistent en concludent zijn. De stellingen van de vrouw dat de onderzoekers onwetenschappelijk, niet onafhankelijk, niet objectief en partijdig zijn, zijn onvoldoende onderbouwd en worden verworpen. Hun rapportages zullen daarom niet buiten beschouwing gelaten worden en het hof acht geen grond aanwezig voor de door de vrouw verzochte second opinion en/of contra-expertise en evenmin voor het verlenen van vervangende toestemming om de ruwe test- en onderzoeksgegevens en conceptrapportage over [de minderjarige] aan De Ruiter te mogen overleggen. Daarbij overweegt het hof dat Delfos heeft verklaard dat nader onderzoek van [de minderjarige] voor beantwoording van de vraag of hij al dan niet mishandeld en/of misbruikt is, niet in zijn belang is. De grieven van de vrouw die gericht zijn tegen het gebruik van de via het NIFP verkregen rapportages en tegen het niet instellen van nader onderzoek, falen.
4.10.
Naar het oordeel van het hof luidt de conclusie op grond van het voorgaande, de rapportages van De Jong en de overige talrijke stukken in het dossier, dat er onvoldoende objectiveerbare feiten zijn gebleken die wijzen op mishandeling en/of misbruik van [de minderjarige] door de man. De grieven van de vrouw die zijn gericht tegen overwegingen van de rechtbank die uitgaan van het ontbreken van dergelijke aanwijzingen, falen derhalve eveneens.
4.11.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het goed met [de minderjarige] gaat en dat hij het naar zijn zin heeft bij elk van de ouders. Gebleken is daarnaast dat zowel de man als de vrouw in staat zijn om de verzorging van [de minderjarige] op zich te nemen. Uit de onderzoeken van Broekman en De Jong komt niet naar voren dat de persoonlijkheidsstructuur van de man maakt dat hij ongeschikt is om de verzorgende rol als vader voor [de minderjarige] op zich te nemen. Sinds 28 november 2013 heeft geobserveerde interactie tussen de man en [de minderjarige] plaatsgevonden, waarbij het beeld is bevestigd dat er geen belemmeringen zijn bij de man om de verzorging van [de minderjarige] op zich te nemen. Uit voormelde onderzoeken door De Jong en Broekman is evenmin naar voren gekomen dat de persoonlijkheidsstructuur van de vrouw maakt dat zij ongeschikt is om de verzorgende rol als moeder voor [de minderjarige] op zich te nemen. Voor beantwoording van de vraag waarom het partijen desondanks niet is gelukt om, in het belang van [de minderjarige], een uitweg uit de gerezen impasse te vinden, zijn in de rapportages van De Jong en Broekman naar het oordeel van het hof duidelijke aanknopingspunten te vinden. Uit bedoelde rapportages komt naar voren dat tussen partijen enorme verschillen bestaan in de kijk op elkaar en hun gemeenschappelijk verleden, terwijl daarin eigenschappen van zowel de man als de vrouw worden genoemd die het welhaast onmogelijk lijken te maken de gerezen kloof te overbruggen. Er is sinds de plaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin sprake van een in snel tempo opbouwend contact tussen de man en [de minderjarige], waarbij de observatie van gezinsvoogd en pleegouders is dat [de minderjarige] hier goed op reageert. Hoewel de vrouw thans stelt dat zij wil meewerken aan omgang tussen de man en [de minderjarige] als hij weer bij haar komt wonen, heeft het hof onvoldoende vertrouwen erin dat zij deze toezegging gestand zal doen zolang de vrouw zich op het standpunt blijft stellen dat [de minderjarige] ernstig door de man is getraumatiseerd, terwijl vooralsnog niet is gebleken dat de aan dit standpunt ten grondslag liggende overtuiging van de vrouw op dit punt aan het wankelen is geraakt. In het verleden zijn pogingen tot contactherstel via de Raad, FORA, Omgangshuis, Opvoedpoli en BJAA gestrand, omdat de vrouw telkens nieuwe voorwaarden stelde en/of obstakels opwierp. Tot aan de beschikking van de rechtbank op 27 november 2013 heeft de vrouw op geen enkele wijze blijk gegeven van een welwillende houding ten opzichte van omgang tussen de man en [de minderjarige], laat staan dat zij op enig moment een actieve houding heeft aangenomen om omgang tussen de man en [de minderjarige] te bewerkstelligen. Het hof is dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het standpunt van de vrouw op dit punt thans daadwerkelijk is gewijzigd. In zijn beoordeling betrekt het hof verder het advies van de Raad ter zitting in hoger beroep. De Raad is van mening dat het proces waarin [de minderjarige] nu verkeert, onomkeerbaar is. Hij heeft contact met de man, er hebben al overnachtingen plaatsgevonden en het is niet in zijn belang dat dit stopt. De Raad wijst op signalen dat de vrouw [de minderjarige] nog steeds niet kan steunen in het contact met de man. Zo heeft zij hem voorafgaand aan het kort geding van 8 januari 2014 een briefje laten schrijven dat hij bij haar wil zijn en niet bij de man (door de vrouw overgelegd als productie 93). De man heeft volgens de Raad daarentegen, door mee te werken aan de tijdelijke plaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin teneinde een verantwoorde plaatsing bij hem voor [de minderjarige] mogelijk te maken, en door tegen [de minderjarige] positief over de vrouw te spreken, vooralsnog laten zien dat hij de vrouw de rol kan geven die in het leven van [de minderjarige] nodig is. Het hof acht het gelet op het voorgaande in het belang van [de minderjarige] dat hij zijn hoofdverblijf bij de man heeft, nu de man geschikt is om de verzorgende rol voor [de minderjarige] op zich te nemen en de man in staat is gebleken om [de minderjarige] de ruimte te geven voor omgang met de vrouw. Het hof zal derhalve de bestreden beschikking ten aanzien van de hoofdverblijfplaats bekrachtigen. Het verzoek van de vrouw dienaangaande wordt afgewezen.
4.12.
Voor zover de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft verzocht om [de minderjarige] ambtshalve uit huis te plaatsen, zal het hof dit verzoek afwijzen. Daargelaten dat daarvoor geen grondslag in de wet is te vinden, ziet het hof daarvoor geen aanleiding gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de hoofdverblijfplaats.
4.13.
Het hof overweegt met betrekking tot het gezag als volgt.
4.14.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:251a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter na ontbinding van het huwelijk op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt, indien a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b) wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
4.15.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat tussen partijen al gedurende een reeks van jaren een conflictsituatie bestaat en dat de communicatie slecht is. Het resultaat van deze voor [de minderjarige] uiterst belastende situatie is geweest dat hij gedurende een periode van drieënhalf jaar geen contact met de man heeft gehad. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de beschikking van de rechtbank van 27 november 2013, waarbij de ingrijpende maatregel is genomen om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] vast te stellen bij de man. In het licht hiervan is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat de man en de vrouw thans niet in staat zijn invulling te geven aan een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij niet in staat zijn beslissingen van enig belang over [de minderjarige] in gezamenlijk overleg te nemen, althans vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond [de minderjarige] kunnen voordoen, zodanig dat [de minderjarige] niet klem of verloren raakt tussen de ouders. Daaraan doet niet af dat de door het NIFP ingeschakelde onderzoekers hebben meegedeeld dat de situatie van [de minderjarige] niet verergert door handhaving van het gezamenlijk gezag. Hoewel ter zitting in hoger beroep is gebleken dat inmiddels twee gesprekken tussen partijen hebben plaatsgevonden onder leiding van BJAA en de communicatie tussen hen zeer voorzichtig op gang komt, acht het hof – gelet op deze nog minimale contacten tussen de ouders en de houding van de vrouw in het verleden – onvoldoende aannemelijk dat de voor gezamenlijk gezag noodzakelijke verbetering van de communicatie tussen partijen binnen afzienbare termijn te verwachten is. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van het hof voldaan aan de voorwaarde voor toewijzing van het verzoek van de man als vermeld in artikel 1:251a lid 1 sub a BW. In het licht van de huidige omstandigheden, waaronder het feit dat [de minderjarige] zijn gewone verblijfplaats bij de man heeft, acht het hof de man de meest gerede partij om met het gezag over [de minderjarige] te worden belast. Aldus is de man in staat om de noodzakelijke beslissingen omtrent [de minderjarige] te nemen, zonder dat daarover discussie ontstaat. Hetgeen de vrouw omtrent het gezag heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof zal derhalve de bestreden beschikking ten aanzien van het gezag bekrachtigen en de verzoeken van de vrouw dienaangaande afwijzen.
Omgang
4.16.
Het hof zal het verzoek van de vrouw te bepalen dat de door BJAA gesuperviseerde omgang van [de minderjarige] met de man zal worden voortgezet afwijzen, nu het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de man is bepaald.
Paspoort
4.17.
Voor zover de vrouw verzoekt te bepalen dat de man dient mee te werken aan afgifte van een paspoort en dat de vrouw het paspoort van [de minderjarige] in haar beheer heeft, zal het hof dit verzoek afwijzen, nu het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de man is en het gezag door hem wordt uitgeoefend.
Kinderopvangtoeslag
4.18.
Het hof overweegt ten aanzien van het verzoek ter zake de kinderopvangtoeslag als volgt.
4.19.
Bij beschikking van 14 maart 2012 van de rechtbank is, voor zover van belang, overwogen dat de rechtbank de kinderopvangtoeslag die is ontvangen voor de peildatum – 28 oktober 2009 –, zoals die bepaald is in de verdeling en verrekeningsprocedure, in deze procedure niet zal meenemen, aangezien hieromtrent reeds in die procedure is beslist. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de terugvordering van het voorschot tegemoetkoming kinderopvangtoeslag vanaf de peildatum wel binnen deze procedure past en, nu beide partijen de ouders zijn van [de minderjarige], zij beiden verantwoordelijk zijn voor de te veel ontvangen kinderopvangtoeslag. Verder heeft de rechtbank overwogen dat op dat moment nog niet vast stond wat het uiteindelijke bedrag was dat de man (en wellicht ook de vrouw) dient terug te betalen aan de Belastingdienst, zodat zij vanwege de onbepaaldheid vooralsnog geen beslissing kon nemen, en heeft zij de vordering van de man afgewezen. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het nadere verzoek van de man tot betaling van een bedrag van € 5.654,- door de vrouw alsnog toegewezen, daartoe overwegende dat de vrouw het verzoek van de man onvoldoende onderbouwd heeft betwist.
4.20.
Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw in hoger beroep, aldus dat het verzoek van de man afgewezen had moeten worden, althans dat de man in dit verzoek niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, nu de rechtbank het verzoek van de man reeds bij beschikking van 14 maart 2012 (onherroepelijk) heeft afgewezen, en dus niet nogmaals hierop kon beslissen bij de bestreden beschikking. Het hof volgt de vrouw niet in deze stellingen. Zoals uit de overwegingen van de rechtbank op dit punt in de beschikking van 14 maart 2012 valt af te leiden, heeft de rechtbank op het verzoek van de man omtrent de kinderopvangtoeslag vanaf de peildatum slechts een voorlopig oordeel gegeven (“vanwege de onbepaaldheid vooralsnog geen beslissing”). Het hof legt het dictum in voormelde beschikking dan ook zo uit dat de rechtbank daarmee niet uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk een einde heeft willen maken aan het geding op dit punt. Dat de rechtbank een en ander ook zo heeft bedoeld, blijkt wel uit de bestreden beschikking, waarin de rechtbank overweegt dat zij vanwege de onbepaaldheid destijds – ten tijde van de beschikking van 14 maart 2012 – vooralsnog geen beslissing omtrent de kinderopvangtoeslag kon nemen. De rechtbank kon dan ook in de bestreden beschikking alsnog een inhoudelijke beslissing geven op het door de man bij brief van 17 oktober 2013 ingediende aanvullende verzoek.
Voor zover de vrouw thans in hoger beroep tevens de verschuldigdheid van het door de rechtbank bij de bestreden beschikking bepaalde bedrag betwist, zal het hof haar in de gelegenheid stellen, binnen vier weken na het wijzen van deze beschikking, derhalve uiterlijk 15 april 2014, haar stellingen nader uiteen te zetten, waarbij het hof de vrouw verzoekt een onderscheid te maken tussen de kinderopvangtoeslag die is ontvangen vóór c.q. is toe te rekenen aan de periode vóór 28 oktober 2009, en de kinderopvangtoeslag die is ontvangen c.q. is toe te rekenen aan de periode daarna. De man zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld op de stellingen van de vrouw te reageren binnen vier weken na ontvangst van de reactie van de vrouw, derhalve uiterlijk op 13 mei 2014. Partijen dienen elkaar zoals gebruikelijk tegelijk met de toezending van hun uitlatingen door middel van een kopie op de hoogte te stellen. Vervolgens zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de vraag of zij nogmaals schriftelijk op elkaars stukken wensen te reageren dan wel de zaak mondeling willen toelichten. Het hof zal iedere verdere beslissing omtrent het verzoek ter zake van de kinderopvangtoeslag aanhouden.
Kinderalimentatie
4.21.
Anders dan de vrouw betoogt, is de man in zijn verzoek met betrekking tot een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 28 november 2013 ontvankelijk, nu het hier een verzoek betreft tot het treffen van een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en een dergelijk verzoek in het kader van een echtscheidingsprocedure ook voor de eerste maal in hoger beroep kan worden ingediend. Dat bij beschikking van 14 maart 2012 van de rechtbank, verbeterd bij herstelbeschikking van 16 mei 2012, reeds is beslist over een bijdrage, maakt niet dat de man thans niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. Met de beschikking van 14 maart 2012, verbeterd bij herstelbeschikking van 16 mei 2012, is immers een beslissing omtrent (onder meer) de hoofverblijfplaats van [de minderjarige] aangehouden. Aangezien de verplichting tot het betalen van een bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] nauw samenhangt met de eindbeschikking omtrent zijn hoofdverblijf, brengt een redelijke wetstoepassing met zich mee dat het de man is toegestaan dit verzoek voor het eerst in appel te doen.
4.22.
Voorts ziet het hof geen aanleiding de zaak over de kinderalimentatie te verwijzen naar de rechtbank, zoals door de vrouw is verzocht. Voor zover de vrouw bedoelt te stellen dat ten onrechte slechts in één instantie wordt beslist, wordt deze stelling verworpen, nu een recht op behandeling in twee feitelijke instanties in een procedure als de onderhavige niet bestaat.
4.23.
Het hof volgt evenmin de stelling van de vrouw dat zij niet onderhoudsplichtig is geworden omdat [de minderjarige] in een pleeggezin verblijft. Deze berust op een onjuiste rechtsopvatting. Bovendien heeft [de minderjarige] met ingang van 28 november 2013 zijn hoofverblijf bij de man en verblijft hij op vrijwillige en tijdelijke basis bij het pleeggezin. Het hof zal dan ook de bij beschikking van 14 maart 2012 bepaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] wijzigen in die zin dat deze verplichting met ingang van 28 november 2013 wordt beëindigd. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt de omstandigheid dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de man heeft met ingang van 28 november 2013, het herbeoordelen van de onderhoudsbijdrage. Het hof wijst erop dat op 1 april 2013 de nieuwe richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Werkgroep Alimentatienormen in werking is getreden. De aanbevelingen die per die datum in werking zijn getreden, zullen worden toegepast bij wijzigingen die zich na 1 april 2013 voordoen. De wijziging in het hoofdverblijf van [de minderjarige] leidt ertoe dat een door de vrouw te betalen bijdrage met ingang van 28 november 2013 dient te worden bepaald en wel aan de hand van de nieuwe richtlijnen kinderalimentatie. Nu partijen zich evenwel nog niet hebben uitgelaten over de toepassing van de nieuwe richtlijnen bij de berekening van een door de vrouw te betalen bijdrage vanaf 28 november 2013, zal het hof de man in de gelegenheid stellen dit alsnog te doen, en wel binnen vier weken na het geven van deze beschikking, derhalve uiterlijk op 15 april 2014, waarna de vrouw in de gelegenheid zal worden gesteld te reageren op de stellingen van de man. Het hof verzoekt partijen in dit kader recente en relevante financiële gegevens te overleggen. Partijen dienen elkaar zoals gebruikelijk tegelijk met de toezending van hun uitlatingen door middel van een kopie op de hoogte te stellen. Vervolgens zullen partijen ook op dit punt in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de vraag of zij nogmaals schriftelijk op elkaars stukken wensen te reageren dan wel de zaak mondeling willen toelichten. Het hof zal iedere verdere beslissing omtrent de door de vrouw met ingang van 28 november 2013 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aanhouden.
Kosten deskundigenonderzoek
4.24.
Het hof overweegt ten aanzien van de kosten van het deskundigenonderzoek als volgt.
4.25.
Het hof ziet geen aanleiding de zaak aan te houden om de vrouw in de gelegenheid te stellen de declaraties voor de onderzoeken van De Jong en Broekman op inhoudelijke gronden te beoordelen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende gesteld om tot de conclusie te komen dat deze declaraties onjuist zijn. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.8 tot en met 4.10 is overwogen, verwerpt het hof de stelling van de vrouw dat de door de deskundigen uitgebrachte rapportages niet voldoen aan de wetenschappelijke standaard en zij daarom niet gehouden is om enige vergoeding te voldoen.
4.26.
Ingevolge het bepaalde in artikel 810a lid 2 Rv kan de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemen. Ingevolge het bepaalde in artikel 810a lid 3 Rv, voor zover van belang, wordt in de in het tweede lid genoemde zaken het aan de in dat lid bedoelde deskundige toekomende bedrag door de rechter vastgesteld en ten laste van ’s Rijks kas door de griffier aan de deskundige betaald. Nu het in de onderhavige procedure niet gaat om de ondertoezichtstelling van [de minderjarige], noch om ontheffing of ontzetting van het ouderlijk gezag of voogdij, ziet het hof in deze bepalingen geen grond om het deskundigenonderzoek ten laste van ’s Rijks kas te laten komen.
4.27.
Evenmin ziet het hof aanleiding om in het onderhavige geval af te wijken van de uit artikel 237 Rv voortvloeiende hoofdregel dat partijen de proceskosten, waartoe de kosten van het deskundigenonderzoek behoren, dragen. Daartoe overweegt het hof dat de rechtbank het onderzoek mede op verzoek van en in overleg met partijen heeft gelast, toen het FORA onderzoek was gestrand.
4.28.
Het hof ziet geen aanleiding de declaraties van de deskundigen te matigen. De door de vrouw aangevoerde omstandigheden dat de deskundigen niet uit de regio Amsterdam komen en hun afspraken niet hebben gecombineerd om kosten te besparen, maken het vorenstaande niet anders, nu partijen hun toestemming hebben gegeven voor onderzoek door deze deskundigen. Voorts komen de declaraties het hof niet bovenmatig voor gelet op de omvang van het te bestuderen dossier en het gegeven dat de man en de vrouw zowel een psychiatrisch als psychologisch onderzoek hebben ondergaan.
4.29.
Naar het oordeel van het hof dienen partijen ieder de helft van de kosten van de via het NIFP uitgevoerde onderzoeken te betalen. Beide partijen hebben hun medewerking verleend aan deze onderzoeken. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de kosten van deze onderzoeken vanwege de houding van de vrouw bij FORA en de door haar veroorzaakte vertraging van het contactherstel met twee jaar, geheel of grotendeels voor haar rekening dienen te komen. Met deze omstandigheden is immers rekening gehouden, nu de vrouw bij beschikking van 30 oktober 2012 van dit hof, verbeterd bij herstelbeschikking van 28 mei 2013, reeds in de volledige kosten van het deskundigenonderzoek van FORA is veroordeeld. Daarbij hebben partijen beiden toestemming gegeven voor een nieuw onderzoek via het NIFP en voor de te benoemen deskundigen. Bovendien is oorzaak van de geschillen tussen partijen, de impasse waarin zij zijn geraakt en daarmee de noodzaak tot het doen van het onderzoek gelegen in hun relatieproblematiek, zodat een compensatie van deze kosten tussen hen voor de hand ligt.
Kopieën van het bestaande foto- en filmmateriaal van [de minderjarige]
4.30.
Bij beschikking van 12 februari 2013 van dit hof is de vrouw veroordeeld binnen één maand na 12 februari 2013 aan de man af te geven kopieën van het bestaande film- en fotomateriaal van [de minderjarige], waarbij de eventueel daaraan verbonden kosten voor rekening van de vrouw komen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man gesteld dat hij pas kort voor de zitting te weinig foto’s, waarop het gezicht van [de minderjarige] bovendien vaak niet te zien is, van de vrouw heeft ontvangen en geen filmmateriaal. Nu de vrouw het door de man gestelde onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, ziet het hof aanleiding de veroordeling tot afgifte van kopieën van het bestaande film- en fotomateriaal, zoals opgenomen in de beschikking van 12 februari 2013, te versterken met een dwangsom als hierna bepaald.
Goederen en spullen van [de minderjarige]
4.31.
Het verzoek van de man te bepalen dat in zijn nevenvoorziening genoemde goederen ten behoeve van [de minderjarige] aan de man dienen toe te komen zal het hof afwijzen, nu dit verzoek onvoldoende gespecificeerd is. Voorts heeft de vrouw aangegeven bereid te zijn de goederen van [de minderjarige] waar hij behoefte aan heeft, te verstrekken. Het hof gaat er dan ook van uit dat zij zal meewerken aan het overhandigen van goederen van [de minderjarige] waar hij behoefte aan heeft.
Bewijsaanbod
4.32.
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van de vrouw tot het horen van diverse personen zoals opgenomen in het appelschrift, als onvoldoende gespecificeerd alsmede niet ter zake dienend. Voor zover het daarbij gaat om de stelling van de vrouw dat de rapportages van De Jong en Broekman ondeugdelijk zijn, wijst het hof volledigheidshalve erop dat het niet mogelijk is een en ander in een getuigenverhoor vast te stellen, nu het hier gaat om de kwaliteit van een deskundigenoordeel.
4.33.
Nu de beslissing omtrent het verzoek ter zake van de kinderopvangtoeslag en een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 28 november 2013 worden aangehouden, zal het hof de beslissing omtrent de proceskostenveroordeling eveneens aanhouden.
4.34.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover het betreft de hoofdverblijfplaats, het gezag, het paspoort en de kosten van het deskundigenonderzoek;
bepaalt, met wijziging in zoverre van de beschikking van 14 maart 2012, dat een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 28 november 2013 wordt beëindigd;
bepaalt dat de vrouw, bij gebreke van nakoming van de veroordeling in de beschikking van dit hof van 12 februari 2013, om aan de man af te geven kopieën van het bestaande film- en fotomateriaal van [de minderjarige], waarbij de eventueel daaraan verbonden kosten voor rekening van de vrouw komen binnen drie weken na betekening van deze beschikking, een dwangsom verbeurt van € 100,-, en wel voor iedere dag zij deze veroordeling niet nakomt, en tot een maximum van € 2.500,-;
wijst af de verzoeken van de vrouw zoals hiervoor genoemd en besproken in rechtsoverwegingen 4.9, 4.11, 4.12, 4.15, 4.16, 4.25 tot en met 4.29;
wijst af de verzoeken van de man zoals hiervoor genoemd en besproken in rechtsoverwegingen 4.26, 4.27, 4.29 en 4.31;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
stelt de vrouw in de gelegenheid zich, overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverweging 4.20, uiterlijk op 15 april 2014 uit te laten over het verzoek ter zake de kinderopvangtoeslag en stelt de man in de gelegenheid uiterlijk op 13 mei 2014 op de reactie van de vrouw te reageren, waarna partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld zich uit te laten over de vraag of zij nogmaals schriftelijk op elkaars stukken wensen te reageren dan wel de zaak mondeling willen toelichten;
stelt de man in de gelegenheid zich, overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverweging 4.23, uiterlijk op 15 april 2014 uit te laten over de toepassing van de nieuwe richtlijnen kinderalimentatie bij de berekening van een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 28 november 2013 en stelt de vrouw in de gelegenheid uiterlijk op 13 mei 2014 op de reactie van de man te reageren, waarna partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld zich uit te laten over de vraag of zij nogmaals schriftelijk op elkaars stukken wensen te reageren dan wel de zaak mondeling willen toelichten;
houdt aan iedere verdere beslissing omtrent het verzoek ter zake de kinderopvangtoeslag, de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 28 november 2013 en de proceskostenveroordeling.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.R. Sturhoofd, M.F.G.H. Beckers en J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. van Boheemen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2014.