Ontleend aan rov. 2.2-2.5 van het bestreden arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 13 augustus 2013.
HR, 28-11-2014, nr. 13/05866
ECLI:NL:HR:2014:3457
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-11-2014
- Zaaknummer
13/05866
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3457, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑11‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1851, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1851, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3457, Gevolgd
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2014-0429
NTHR 2015, afl. 2, p. 98
Uitspraak 28‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Vertegenwoordiging. Handelde de koper voor zich of namens een commanditaire vennootschap? Onbegrijpelijk oordeel?
Partij(en)
28 november 2014
Eerste Kamer
13/05866
LH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. Jaap Anne VAN DER MEER,wonende te Best,
2. Geurt TE BIESEBEEK,wonende te Budel,
3. Pieter Rudolf DEKKER,wonende te Rosmalen,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. A.C. van Schaick,
t e g e n
De rechtspersoon naar Duits recht EASY LIFE GERMANY GMBH & CO.KG,gevestigd te Herzogenrath, Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curatoren en ELGV.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 192957 / HA ZA 09-1081 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 augustus 2009, 8 februari 2012 en 7 maart 2012;
b. het arrest in de zaak 200.108.193/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 augustus 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben de curatoren beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen ELGV is verstek verleend.
De zaak is voor de curatoren toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de curatoren heeft bij brief van 10 oktober 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curatoren in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ELG begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 28 november 2014.
Conclusie 03‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Vertegenwoordiging. Handelde de koper voor zich of namens een commanditaire vennootschap? Onbegrijpelijk oordeel?
Partij(en)
13/05866
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 3 oktober 2014
CONCLUSIE inzake:
1. mr. Jaap Anne van der Meer q.q.
2. mr. Geurt te Biesebeek q.q.
3. mr. Pieter Rudolf Dekker q.q.
eisers tot cassatie,
advocaat: mr. A.C. van Schaick,
tegen:
Easy Life Germany GmbH & CO.KG,
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
Deze zaak betreft in cassatie de vraag of een door gefailleerde aanschafte Porsche eigendom is geworden van gefailleerde zelf – en derhalve in de boedel valt ten behoeve waarvan thans eisers tot cassatie (hierna: de curatoren) optreden – of van thans verweerster in cassatie (hierna: ELG). Het komt er daarbij op aan of gefailleerde in eigen naam dan wel namens ELG is opgetreden.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
a) ELG is een naar Duits recht opgerichte commanditaire vennootschap (“Kommanditgesellschaft”), opgericht met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) en [betrokkene 2] als commanditaire vennoten en Easy Life Germany Verwaltungs-GmbH (hierna: ELGV) als beherend vennoot. De aandelen in ELGV werden door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gehouden in de verhouding 51-49%. Zij vormden voorts als elk zelfstandig bevoegd bestuurder tezamen het bestuur van ELGV.
b) ELGV is in Duitsland in het handelsregister ingeschreven op 26 november 2008, ELG op 11 december 2008.
c) [betrokkene 1] heeft in 2007 namens ELG, die toen nog op te richten of in elk geval nog niet in het handelsregister ingeschreven was, twee auto’s van het merk Ferrari van de typen 430 en 599 gekocht. Hij heeft daarvoor uit eigen middelen € 489.483,- incl. BTW betaald. Op of omstreeks 18 februari 2008 zijn de auto’s geleverd en ze zijn door ELG op 14 maart 2008 tot zekerheid overgedragen aan haar financier, de Kreissparkasse Heinsberg. [betrokkene 1] heeft de door hem betaalde BTW ad € 82.783,- van de leverancier en een gedeelte, groot € 199.000,-, van de door hem betaalde koopprijs van ELG terugontvangen zodat nog een door hem voorgefinancierd bedrag van € 207.000,- resteerde. Van de beide Ferrari’s is de Ferrari 430 weer verkocht, en wel door [betrokkene 1] namens ELG aan Global Car Rent S.A. in Luxemburg.
d) [betrokkene 1] heeft bij Porsche Centrum Eindhoven B.V. te Oirschot (hierna: Porsche Zuid) een auto van het merk Porsche gekocht. Voordat het tot aflevering kon komen, is in overleg tussen [betrokkene 1] en Porsche Zuid afgesproken dat een Porsche van een ander dan het oorspronkelijk uitgezochte type zou worden geleverd.
e) Op 19 juni 2008 heeft Porsche Zuid een factuur voor de koopprijs van een Porsche van € 179.579,- (excl. BTW) verstuurd of afgegeven.2.Op verzoek van [betrokkene 1] had zij deze factuur uitgeschreven ten name van ELG en aan ELG geadresseerd.
f) Op of zeer kort na 19 juni 2008 heeft Porsche Zuid de auto, een Porsche van het type GT2 (hierna: de Porsche) afgegeven aan [betrokkene 1] of aan een door deze daartoe naar het garagebedrijf gestuurde medewerker. Enkele dagen later is de Porsche geregistreerd onder het Duitse kenteken [AA-00-BB].
g) [betrokkene 1] had reeds voor de aflevering op 26 februari 2008 € 15.000,- en op 17 juni 2008 € 83.000,- van de koopsom voldaan uit eigen middelen. Op 12 juli 2008 heeft ELG het restant ad € 81.579,- betaald.
h) Kort na 2 september 2008 is [betrokkene 1] door de FIOD aangehouden op verdenking van beleggingsfraude. Bij zijn aanhouding had [betrokkene 1] de Porsche bij zich en die is bij deze gelegenheid in strafrechtelijk beslag genomen.
i) Op 3 december 2008 is [betrokkene 1] failliet verklaard, met benoeming van de curatoren als zodanig. Op enig moment is de Porsche teruggeven en ter beschikking gesteld van de curatoren.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 23 april 2009 heeft ELG – voor zover in cassatie van belang – een verklaring voor recht gevorderd dat zij (afgezien van een eventuele zekerheidsoverdracht aan haar financier) eigenaar is van de Porsche.
Zij heeft aan deze vordering onder meer ten grondslag gelegd dat de Porsche is verkocht en geleverd aan ELG (waarbij [betrokkene 1] namens ELG heeft gehandeld), deze op naam van ELG is geregistreerd en zij de aan de Porsche verbonden lasten betaalt. Ook de koopsom van de Porsche is betaald door ELG, voor een gedeelte rechtstreeks en het restant door [betrokkene 1] namens ELG. Volgens ELG maakte [betrokkene 1] gebruik van de Porsche op grond van een gebruiksovereenkomst (om baat).3.
1.3
De curatoren hebben als verweer aangevoerd dat [betrokkene 1] de Porsche uit eigen hoofde heeft gekocht en overgedragen gekregen, en dat de factuur slechts nadien op naam van ELG is gezet om fiscale redenen (vermijden van BPM en BTW). Volgens hen is er geen sprake van een gebruiks- of huurovereenkomst.4.
In reconventie vorderen de curatoren – voor zover in cassatie relevant – een verklaring voor recht dat [betrokkene 1] eigenaar is van de Porsche.
1.4
Bij mondeling tussenvonnis in conventie en reconventie van 8 december 2009 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch ELG opgedragen te bewijzen dat zij eigenaresse is van de Porsche.
1.5
Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 8 februari 2012 (zoals verbeterd bij herstelvonnis van 7 maart 2012) geoordeeld dat ECL, mede gelet op het verweer van de curatoren en het bijgebrachte bewijs, onvoldoende feiten heeft gesteld waaruit blijkt dat [betrokkene 1] de koopovereenkomst namens ELG heeft gesloten (rov. 4.10), dat de Porsche ook geleverd is aan [betrokkene 1] (rov. 4.11), en dat geen sprake is van een rechtsverhouding als bedoeld in art. 3:110 BW waaruit naar verkeersopvatting voortvloeit dat [betrokkene 1] de Porsche is gaan houden voor ELG (rov. 4.12 t/m 4.16 i.v.m rov. 4.95.), zodat ELG het haar opgedragen bewijs niet geleverd heeft en de door haar in conventie gevorderde verklaring voor recht moet worden afgewezen (rov. 4.17). In rov. 4.19 overwoog de rechtbank vervolgens dat wel vast is komen te staan dat [betrokkene 1] de Porsche onder zich had zodat hij vermoed wordt eigenaar te zijn en de door de curatoren in reconventie gevorderde verklaring van recht dient te worden toegewezen.
1.6
ELG is van zowel het tussenvonnis als het (verbeterde) eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch met conclusie dat, na vernietiging van die vonnissen, haar vorderingen in conventie alsnog worden toegewezen en de reconventionele vorderingen van de curatoren alsnog worden afgewezen.
De curatoren hebben verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld.6.
1.7
Bij arrest van 13 augustus 2013 heeft het hof het tussenvonnis van 8 december 2009 bekrachtigd en het eindvonnis van 8 februari 2012 zoals verbeterd bij herstelvonnis van 7 maart 2012 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat ELG eigenaar is van de Porsche, afgezien van de eventuele overdracht tot zekerheid aan de Duitse bank. Hiertoe heeft het hof als volgt overwogen:
“3.4 Porsche Zuid heeft de koopprijs voor de Porsche op 19 juni 2008 gefactureerd aan ELG. Omdat een factuur er naar verkeersopvatting toe strekt een betalingsverplichting van de geadresseerde aan de afzender weer te geven, leidt het hof daaruit af dat Porsche Zuid op 19 juni 2008 van mening was dat zij de Porsche aan ELG verkocht had en dus diende te leveren, afgezien althans van de mogelijkheid dat de factuur valselijk is opgemaakt (maar dat is door niemand gesteld en welk belang zou Porsche Zuid daarbij ook kunnen hebben gehad?). Omdat de factuur op verzoek van [betrokkene 1] ten name van ELG gesteld was, moet aangenomen worden dat ook hij van mening was dat ELG, door hem vertegenwoordigd, de koper was. Hieraan wordt niet afgedaan door de mogelijkheid dat in een eerder stadium mogelijk sprake was geweest van verkoop (van dezelfde en/of een andere auto) aan [betrokkene 1] persoonlijk, welke verkoop dan niet door is gegaan en kennelijk door Porsche Zuid en [betrokkene 1] (al dan niet uitdrukkelijk) in der minne is ontbonden. Omdat de Porsche op de datum van de factuur of zeer kort daarna aan [betrokkene 1] is afgeleverd, acht het hof hierdoor bewezen dat zowel Porsche Zuid als [betrokkene 1] hierbij de bedoeling had dat de eigendom van de Porsche aan ELG werd overgedragen. Geen van de door de curatoren aangedragen aanwijzingen dat de Porsche aan [betrokkene 1] persoonlijk zou zijn geleverd, acht het hof sterk genoeg om dit bewijs te ontkrachten.
3.5
Dat geldt ook voor de door de curatoren aangevoerde omstandigheid dat ELG ten tijde van de levering van de Porsche en a fortiori ten tijde van de koopovereenkomst nog niet bestond. Het Nederlandse recht (…) sluit geenszins uit (…) dat gehandeld wordt ten name van een entiteit die nog tot stand moet komen.
3.6
Uit een en ander volgt dat de hier besproken grieven7.tezamen en in onderling verband beschouwd effect sorteren. De overkoepelende grieven 10 en 16 in het principale hoger beroep, gericht tegen de beslissing dat ELG onvoldoende bewijs heeft bijgebracht waaruit volgt dat zij de eigendom van de Porsche heeft verkregen, slaagt nu de door haar overgelegde factuur naar het oordeel van het hof dat bewijs oplevert.(…)”
1.8
De curatoren hebben – tijdig8.– beroep in cassatie ingesteld en hun standpunt schriftelijk toegelicht. ELG is niet verschenen; tegen haar is verstek verleend.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, die alle drie gericht zijn tegen rov. 3.4 tot en met 3.6 van de bestreden uitspraak.
2.2
Onderdeel 1 klaagt dat het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze, de vraag wie eigenaar is van de Porsche heeft beantwoord aan de hand van art. 3:108 BW, althans aan de hand van de verkeersopvattingen. Dat [betrokkene 1] de Porsche in zijn macht had en dat art. 3:109 BW daarom van toepassing was, heeft ELG niet ter discussie gesteld. Zij heeft slechts ter discussie gesteld of [betrokkene 1] ook – door overdracht – de eigendom van de Porsche had verworven, waarvoor bepalend is of [betrokkene 1] de Porsche in eigen naam of namens ELG heeft gekocht.
Onderdeel 2 klaagt dat het hof de vraag wie de Porsche heeft gekocht, ten onrechte niet heeft beantwoord aan de hand van de juiste (zgn. ‘kribbebijter’) maatstaf, die inhoudt dat het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam is opgetreden, afhangt van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden,9.waarbij als uitgangspunt moet worden genomen dat men rechtshandelingen ten behoeve en voor rekening van zichzelf verricht. Door deze maatstaf komt aan de verklaring van getuige [betrokkene 3] van Porsche Zuid volgens dit onderdeel bijzonder gewicht toe.
Volgens onderdeel 3 ten slotte heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste opvatting en/of een onbegrijpelijke beslissing met zijn oordeel dat – kort gezegd – naar verkeersopvatting de tenaamstelling van de factuur ertoe strekt een betalingsverplichting van de geadresseerde (ELG) weer te geven; dat daaruit kan worden afgeleid aan wie naar de mening van Porsche Zuid en [betrokkene 1] zelf de Porsche verkocht was en aan wie deze vervolgens werd overgedragen; dat daaraan niet afdoet dat mogelijk eerder een koop tussen Porsche Zuid en [betrokkene 1] zelf tot stand was gekomen; dat ook de door de curatoren aangedragen aanwijzingen dit bewijs niet ontkrachten (rov. 3.4), waaronder de omstandigheid dat ELG ten tijde van de koop en levering nog niet bestond (rov. 3.5); en dat de factuur daarmee het bewijs oplevert dat ELG de eigendom van de Porsche heeft verkregen (rov. 3.6). Het onderdeel klaagt dat uit de overwegingen van het hof niet duidelijk wordt hoe zijn beslissing dat de door ELG overgelegde factuur het bewijs van eigendom oplevert, valt te verenigen met het vermoeden dat [betrokkene 1] (die de Porsche in zijn macht had) eigenaar is van de Porsche respectievelijk met het uitgangspunt dat hij de Porsche in eigen naam heeft gekocht. Ook acht het middel onjuist dan wel onbegrijpelijk dat de factuur van doorslaggevend belang wordt geacht in het licht van de stelling van de curatoren dat de tenaamstelling van de factuur in casu is ingegeven door fiscale motieven, namelijk de wens om de Porsche vrij van BPM en BTW te rijden; in het licht van de getuigenverklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 2], waaruit zou blijken dat [betrokkene 1] op eigen naam heeft gehandeld en die de fiscale redenen van de tenaamstelling van de factuur beamen; in het licht van het feit dat [betrokkene 1] zelf een substantieel deel van de koopsom heeft betaald; in het licht van het feit dat ELG ten tijde van de levering nog niet bestond; en in het licht van het feit dat vaststond dat [betrokkene 1] de Porsche vooral zelf gebruikte. Het onderdeel meent dat deze omstandigheden niet, althans niet kenbaar zijn meegewogen in het oordeel van het hof. Voorts stelt het onderdeel dat ELG niet aan haar standpunt ten grondslag heeft gelegd dat in een eerder stadium mogelijk sprake was van een – nadien ontbonden – verkoop aan [betrokkene 1]. Ten slotte acht het onderdeel onjuist althans onbegrijpelijk dat het hof bewezen acht dat zowel Porsche Zuid als [betrokkene 1] de bedoeling had dat de eigendom van de Porsche aan ELG werd overgedragen op grond dat de Porsche op de datum van de factuur of zeer kort daarna aan [betrokkene 1] is afgeleverd. Volgens het onderdeel had het hof immers de vraag moeten beantwoorden welke bedoeling partijen hadden toen zij de koopovereenkomst sloten.
2.3
Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Bij de beoordeling wordt het volgende vooropgesteld.
2.4
Het draait in deze procedure om de vraag wie eigenaar is geworden van de Porsche in kwestie. Niet ter discussie staat hoe deze eigendom is verkregen, namelijk door overdracht van de Porsche door de beschikkingsbevoegde vervreemder, Porsche Zuid. De discussie heeft zich toegespitst op de titel van deze overdracht, en wel op de vraag met welke partij als koper deze titel – een koopovereenkomst – tot stand is gekomen. Deze titel is in het onderhavige geval immers ook bepalend voor het antwoord op de vraag aan wie de Porsche ter uitvoering van diezelfde koopovereenkomst10.is (en moest worden) geleverd door afgifte van de Porsche door Porsche Zuid aan [betrokkene 1] of aan een door deze daartoe naar het garagebedrijf gestuurde medewerker op of zeer kort na 19 juni 2008, en voor het antwoord op de vraag wie door een dergelijke levering de eigendom van de Porsche heeft verkregen.11.12.Voor de vraag met wie de koopovereenkomst tot stand is gekomen, is doorslaggevend of [betrokkene 1] bij de totstandkoming van de koop op eigen naam of namens ELG heeft gehandeld. Indien op deze vraag (naar het oordeel van de rechter) een antwoord kan worden gegeven, is voor de algemene vermoedens van art. 3:109 en 119 BW – en ook voor het algemene vermoeden dat men rechtshandelingen ten behoeve en voor rekening van zichzelf verricht13. – geen rol meer weggelegd.14.
2.5
Voor de beantwoording van de vraag of [betrokkene 1] op eigen naam of namens ELG heeft gehandeld, is – zoals ook onderdeel 2 betoogt – bepalend hetgeen de [betrokkene 1] en Porsche Zuid daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.15.Daarbij kunnen ook omstandigheden van belang zijn die plaatsvinden eerst nadat de handeling is verricht.16.Het gaat hierbij om een vraag van feitelijke aard, waarop het door de feitenrechter gegeven antwoord in cassatie slechts beperkt toetsbaar is.
2.6
Uit de overwegingen van het hof onder 3.4 tot en met 3.6 blijkt niet dat het hof het bovenstaande heeft miskend, en ook niet dat het hof de vraag wie eigenaar is van de Porsche heeft beantwoord aan de hand van art. 3:108 BW.
Het hof heeft belang gehecht aan de verkeersopvatting bij de beantwoording van de vraag of de koopovereenkomst wel of niet op naam van ELG was gesloten, door deze mee te wegen bij de bepaling van hetgeen Porsche Zuid en [betrokkene 1] over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en ook hebben mogen afleiden. Het heeft uit de tenaamstelling van de factuur van de Porsche in combinatie met de verkeersopvatting immers afgeleid dat de Porsche uiteindelijk door Porsche Zuid aan ELG is verkocht. Zoals onder 2.4 reeds werd aangegeven, is deze vaststelling omtrent het koperschap in het onderhavige geval ook bepalend voor het antwoord op de vraag wie eigenaar is geworden van de Porsche. Daarmee heeft het hof de vraag wie eigenaar is van de Porsche echter nog niet beantwoord aan de hand van art. 3:108 BW of aan de hand van de verkeersopvattingen die van belang zijn voor de vraag of en voor wie iemand een goed houdt, ook niet met zijn overweging in rov. 3.6 dat de overgelegde factuur (uiteindelijk dus) het bewijs van eigendom van de Porsche oplevert. In zoverre mist onderdeel 1 dan ook feitelijke grondslag.
Voor zover het hof de verkeersopvatting heeft betrokken bij de beantwoording van de vraag of de koopovereenkomst wel of niet op naam van ELG was gesloten, heeft het geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting17.en evenmin een onbegrijpelijke beslissing gegeven, en kan onderdeel 1 derhalve ook geen doel treffen. Hoewel de tenaamstelling van een factuur in deze niet altijd doorslaggevend zal (hoeven) zijn,18.kan deze immers onder omstandigheden wel degelijk een (belangrijke) aanwijzing vormen bij de beantwoording van de vraag wie wederpartij is bij een overeenkomst.19.
2.7
Uit het voorgaande blijkt ook dat het hof de vraag of [betrokkene 1] op eigen naam of namens ELG heeft gehandeld, naar de juiste maatstaf heeft beoordeeld. Het heeft immers gekeken naar hetgeen Porsche Zuid en [betrokkene 1] over en weer uit de door hen uiteindelijk gemaakte afspraken omtrent de tenaamstelling van de factuur hebben afgeleid en hebben mogen afleiden. Het hof heeft daarbij de tenaamstelling als indicatie opgevat voor het antwoord op de vraag aan wie Porsche Zuid de Porsche uiteindelijk daadwerkelijk heeft verkocht. Ook onderdeel 2 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
2.8
Van een onbegrijpelijke beslissing is bezien in het licht van alle feiten en omstandigheden – waaronder ook de in onderdeel 3 genoemde – geen sprake. Deze laatste feiten en omstandigheden sluiten immers geen van alle het door het hof aangenomen scenario in rov. 3.4 tot en met 3.6 uit, maar zijn, integendeel, (ook) in dat scenario inpasbaar.
Dat geldt in de eerste plaats voor het feit dat [betrokkene 1], althans in eerste instantie, een belangrijk gedeelte van de koopsom aan Porsche Zuid heeft betaald en het feit dat [betrokkene 1] de auto voornamelijk zelf heeft gereden. Niet alleen staat vast dat ELG eveneens een aanzienlijk bedrag heeft betaald, ook maken alleen al de nauwe betrokkenheid van [betrokkene 1] bij ELG als commanditair en tevens indirect beherend vennoot deze (vermeende) omstandigheden niet voor een zodanig eenduidige uitleg vatbaar, dat het hof hiermee uitdrukkelijk rekening heeft hoeven houden en zijn oordeel hierzonder onbegrijpelijk zou zijn.
Dat de curatoren gesteld hebben dat de (factuur van de) Porsche slechts om fiscale redenen (op het terrein van BTW en BPM20.) ‘op naam van ELG is gezet’ kan aan het door het hof aangenomen scenario ook niet, althans niet zonder meer, afdoen. Ook als hiervan inderdaad zou moeten worden uitgegaan,21.kan voor de (rechtmatige) verkrijging van dergelijke voordelen, met name terzake de BTW, immers wel degelijk van belang zijn dat de Porsche daadwerkelijk tot het (ondernemings-)vermogen van ELG behoort. Aangenomen mag worden dat zowel Porsche Zuid als [betrokkene 1] zelf – beiden partijen die met dergelijke constructies ervaring hadden en/of bekend geacht mogen worden te zijn – zich hiervan bewust waren bij het maken van de afspraak om de (factuur van de) Porsche ‘op naam van ELG’ te zetten. Kennelijk, en niet onbegrijpelijk, heeft het hof deze door de curatoren gestelde louter fiscale motieven dan ook niet doorslaggevend geacht voor het antwoord op de vraag wie eigenaar is geworden van de Porsche, in die zin dat deze constructie er onomstotelijk op zou duiden dat dit [betrokkene 1] zou moeten zijn.
Dit laatste geldt zeker ook voor de verklaringen van [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zelf22., ook voor zover zij verklaard hebben over de bedrijfspolitiek van Porsche Zuid en verklaard hebben dat [betrokkene 1] de Porsche derhalve in privé heeft gekocht. Naar uit hun verklaringen blijkt, impliceerde de gebruikelijke handelwijze van Porsche Zuid immers dat zowel Porsche Zuid als [betrokkene 1] er reeds bij de totstandkoming van de transactie rekening mee hield dat deze in een later stadium nog nader kon worden bepaald c.q. geconcretiseerd, en wel aldus dat “zakelijk geleverd” zou worden. Deze mogelijkheid heeft zich verwezenlijkt. Een dergelijke posterieure omstandigheid kan, als gezegd, worden meegewogen bij de toepassing van het ‘kribbebijter’ criterium.
De stelling van de curatoren dat ELG de eigendom van de Porsche niet kon verwerven omdat zij ten tijde van de koop en levering van de Porsche nog niet bestond, heeft het hof meegewogen in rov. 3.5, waarin het hof overweegt dat het toepasselijke Nederlandse recht geenszins uitsluit dat gehandeld wordt ten name van een entiteit die nog tot stand moet komen. Deze overweging wordt in cassatie onderschreven.23.
2.9
Dat de door onderdeel 3 genoemde feiten en omstandigheden niet aan het oordeel van het hof kunnen afdoen, lag voor een deel zodanig voor de hand dat dit geen nadere motivering behoefde. Maar ook overigens geldt dat het hof dit niet voor alle door het onderdeel genoemde feiten en omstandigheden behoefde te motiveren, maar er – zoals het heeft gedaan – mee kon volstaan deze motivering te beperken tot de belangrijkste, in het partijdebat besproken en niet of onvoldoende betwiste feiten en omstandigheden.
2.10
Voorts klaagt onderdeel 3 over onbegrijpelijkheid van het oordeel in rov. 3.4 dat “de mogelijkheid [bestaat] dat in een eerder stadium mogelijk sprake was geweest van verkoop (van dezelfde en/of een andere auto) aan [betrokkene 1] persoonlijk, welke verkoop dan niet door is gegaan en kennelijk door Porsche Zuid en [betrokkene 1] (al dan niet uitdrukkelijk) in der minne is ontbonden”. Daartoe wordt aangevoerd dat ELG deze mogelijkheid niet aan haar standpunt ten grondslag heeft gelegd.
Deze klacht kan evenmin tot cassatie leiden, nu het hof deze omstandigheid heeft gekwalificeerd als een die ‘niet afdoet’ aan zijn oordeel – overeenkomstig het standpunt van ELG – dat partijen van mening waren dat de Porsche was verkocht aan ELG en deze omstandigheid aldus zijn oordeel niet draagt.
2.11
Ten slotte acht onderdeel 3 onjuist althans onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.4 bewezen heeft geacht dat zowel Porsche Zuid als [betrokkene 1] de bedoeling had dat de eigendom van de Porsche aan ELG werd overgedragen, zulks op grond van het feit dat de Porsche op de datum van de factuur of zeer kort daarna aan [betrokkene 1] is afgeleverd. Volgens het onderdeel had het hof de vraag moeten beantwoorden welke bedoeling partijen hadden toen zij de koopovereenkomst sloten.
Ook deze klacht kan geen doel treffen. De vraag welke bedoeling partijen hadden toen zij de koopovereenkomst sloten, was door het hof immers al beantwoord. De vaststelling van het moment van afleveren heeft kennelijk betrekking op de vraag of de Porsche ook ter uitvoering van deze koopovereenkomst werd geleverd. Het oordeel van het hof dat ter uitvoering van de koopovereenkomst werd geleverd, wordt in cassatie niet bestreden.24.
2.12
Uit het voorgaande volgt dat ook onderdeel 3 faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑10‑2014
Zie prod. 5 bij akte inbreng producties d.d. 13 mei 2009. Blz. 1 van deze factuur ontbreekt in het procesdossier.
Inl. dagv. onder 3.8-3.9, 3.12 en 6.1-6.2. Vgl. het vonnis van 8 februari 2012, rov. 3.2.1.
CvA onder 18 e.v, 37 e.v. en 75. Vgl. het vonnis van 8 februari 2012, rov. 3.3.1.
De rechtbank heeft hier kennelijk het oog op middellijke vertegenwoordiging.
Dit incidenteel appel is in cassatie niet relevant en blijft verder buiten beschouwing.
Dit zijn de principale grieven 1, 3 t/m 11 en 16 en de incidentele grief 2. Deze zijn gericht tegen de in deze conclusie onder 1.5 aangehaalde beslissingen van de rechtbank en een aantal daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Zie rov. 3.2 van het bestreden arrest.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 13 november 2013.
HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877, NJ 1977/521 m.nt GJS (Stolte/Schiphoff of Kribbebijter).
Tegen het oordeel van het hof dat de levering van de Porsche inderdaad ter uitvoering van die overeenkomst geschiedde – dat besloten ligt in rov. 3.4 van het bestreden arrest (“Omdat de Porsche op de datum van de factuur of zeer kort daarna aan [betrokkene 1] is afgeleverd, acht het hof hierdoor bewezen dat zowel Porsche Zuid als [betrokkene 1] hierbij de bedoeling had dat de eigendom van de Porsche aan ELG werd overgedragen.”) – wordt in cassatie blijkens punt 12 en 22 van de in de cassatiedagvaarding opgenomen toelichting – en mijns inziens terecht – niet opgekomen. Wel wordt in cassatie met alle onderdelen opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de koopovereenkomst door [betrokkene 1] namens ELG was gesloten.
Door het hof zijn – kennelijk en niet onbegrijpelijk – de stellingen van ELG aldus opgevat dat zij meent dat sprake is geweest van onmiddellijke vertegenwoordiging (vgl. rov. 3.1). Ook hiertegen is geen klacht gericht. Middellijke vertegenwoordiging met toepassing van art. 3:110 BW is derhalve in cassatie niet aan de orde. Anders het vonnis van de rechtbank, zie hiervoor onder 1.5.
In cassatie wordt ook niet opgekomen tegen het impliciete oordeel van het hof dat niet alleen sprake was van vertegenwoordiging, maar ook van bevoegde vertegenwoordiging. Door de curatoren is in eerste aanleg nog wel in twijfel getrokken dat [betrokkene 1] de bevoegdheid had om bij de aankoop van de Porsche namens ELG op te treden, zie CvA onder 43 en 75.
Vgl. bijv. HR 17 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0239, NJ 1992/465. Zie ook bijv. Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/176; Den Tonkelaar, GS Vermogensrecht,art. 3:119 BW, aant. 6 en 35; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2012, nr. 133; alle met verdere verwijzingen naar parlementaire geschiedenis en/of jurisprudentie.
HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877, NJ 1977/521 m.nt GJS (Stolte/Schiphoff of Kribbebijter). Zie sindsdien nog HR 20 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0323, NJ 1988/781 (Smeets/Kuyper); HR 29 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0845, NJ 1994/172 m.nt. PVS (Vermobo/Van Rijswijk); HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2115, NJ 1997/494 m.nt. WMK (Moksel/KVV). Zie ook bijv. Asser/Van der Grinten & Kortmann 2-I 2004/75 en 104; Van der Korst/Gerver, GS Vermogensrecht,art. 3:60 BW, aant. 6 en 12; Bloembergen/Van Schendel, Rechtshandeling en overeenkomst, 2013, nr. 91.
Vgl. A.R. Bloembergen, Vertegenwoordiging, 1988, nr. 17.
Vgl. HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2245, NJ 1998/544 m.nt. CJHB (Tandartswaarnemer). Vgl. ook HR 20 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0323, NJ 1988/781 (Smeets/Kuyper), m.n. de conclusie onder 3 van A-G Hartkamp voor dat arrest.
Zie in die zin ook Asser/Van der Grinten & Kortmann 2-I 2004/75 en Bloembergen/Van Schendel, Rechtshandeling en overeenkomst, 2013, nr. 91. Vgl. voorts HR 17 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0239, NJ 1992/465.
Vgl. CvA onder 20 en 44-46; MvA in principaal appel onder 6 en 59.
Dit wordt overigens door ELG betwist, vgl. inl. dagv. onder 6.6; CvA in reconventie onder 9-10; en MvG onder 5.6.10-5.6.11.
Prod. 9 bij CvA en de processen-verbaal van getuigenverhoor van 25 maart 2010 en 13 juli 2010.
Cassatiedagvaarding, onder 3.
Vgl. de in de cassatiedagvaarding opgenomen toelichting onder 12, en onder 22 bij de verwoording van deze klacht zelf.