Zie rov. 4.1 van het bestreden arrest.
HR, 21-12-2012, nr. 11/04530
ECLI:NL:HR:2012:BY4913
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-2012
- Zaaknummer
11/04530
- Conclusie
mr. J. Spier
- LJN
BY4913
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BY4913, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BY4913
ECLI:NL:HR:2012:BY4913, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑12‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY4913
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY4913
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2012-1099
VAAN-AR-Updates.nl 2012-1099
Conclusie 21‑12‑2012
mr. J. Spier
Partij(en)
11/04530
mr. J. Spier
Zitting 26 oktober 2012 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Academisch Ziekenhuis Maastricht
(hierna azM)
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten.1.
1.2
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1948, is met ingang van 1 maart 1988 als ambtenaar in de zin van het ARAR in vaste dienst aangesteld als uroloog bij azM. Het toenmalige hoofd van de afdeling urologie, [betrokkene 1] heeft [eiser] bij brief van 14 december 1987 onder meer het volgende bericht:
"Uw honorarium wordt in eerste instantie gereguleerd door de afdeling personeelszaken van het A.Z.M.. Er wordt echter naar gestreefd om ook bij de Universiteit een partiële aanstelling te krijgen, bij voorkeur in de rang van U.H.D.."
1.3
Bij brief van 21 december 1987 heeft [betrokkene 2], waarnemend hoofd Dienst Personeel & Organisatie van azM, [eiser] geschreven:
"In aanvulling op uw aanstellingsbrief van 21 december 1987 (...) delen wij u mede dat door het Academisch Ziekenhuis Maastricht, met name door [betrokkene 1], stappen ondernomen zullen worden om te komen tot een universitaire hoofddocent benoeming bij de Rijksuniversiteit Limburg.
Eventuele rechtspositionele consequenties van een effectuering van dit streven zullen op dat moment onderwerp van gesprek zijn."
1.4
Bij brief van 20 november 1991 heeft [betrokkene 1] aan de toenmalige decaan van de Rijksuniversiteit Limburg onder meer geschreven:
"Op blz. 2 wordt gemeld welke vacatures bekend zijn voor de begroting 1992. Met enige droefheid constateerde ik dat de nog openstaande 0,5 UHD-plaats voor de Urologie hierin niet voorkomt. Toch wil ik graag met u overleggen om deze plaats in 1992 alsnog weer op de begroting te krijgen.
Ook is de kandidaat voor deze 0,5 UHD plaats bekend, te weten [eiser], momenteel UD in mijn vakgroep.
In 1988 solliciteerde [eiser] voor de openstaande 0,5 UHD-plaats. Bij de beoordeling bleek toen zijn citationindex onvoldoende te zijn, zodat hem deze plaats niet werd toegewezen. De afgelopen 2 jaar heeft hij zich in wetenschappelijke zin bijzonder ontplooid. (...) Voorts heeft hij druk geparticipeerd in het onderwijs waarbij hij lid is van een blokgroep, en tenslotte heeft hij zijn aandeel in de patiëntenzorg van onze afdeling.
Gezien deze uitstekende staat van dienst wil ik de 0,5 UHD-plaats die open is gebleven in 1989, 1990 en 1991 graag in 1992 door hem geëffectueerd zien."
1.5
Bij brief van 11 januari 1994 heeft [betrokkene 1] aan [eiser] geschreven:
"Om in aanmerking te komen voor een UHD plaats schijnt het noodzakelijk te zijn dat enkele belangrijkere onderwijsfuncties zijn vervuld.
Bijgaand een nieuwe aanvraag van Bureau Onderwijs FdG. Ik laat het verder aan je eigen initiatief over of je hierop wilt ingaan, ja dan nee."
Onderaan deze brief staat handgeschreven: "Nooit op gereageerd."
1.6
De Raad van Bestuur van azM, destijds voorgezeten door [betrokkene 3] heeft in 1998 onderzoek laten verrichten naar het "klinisch functioneren van [eiser]". [Eiser] heeft uiteindelijk met dit onderzoek ingestemd.
1.7
Het rapport van Prof. dr. T.A. Boon en Prof. dr. R.J. Scholtmeijer (hierna Boon en Scholtmeijer) d.d. 14 september 1998 bevat onder meer de conclusie dat [eiser] in staat is de poliklinische en klinische zorg te verlenen overeenkomstig de eisen die aan een (redelijk) bekwaam uroloog mogen worden gesteld. Daarnaast heeft Deloitte & Touche Forensic Services B.V. in 1998 in opdracht van de Raad van Besuur van azM onderzoek verricht naar de nevenwerkzaamheden van [eiser] en de relaties tussen het azM en aan [eiser] gelieerde ondernemingen, waaronder Medidenta B.V. Deze onderneming, waarvan de vader van [eiser] directeur en enig aandeelhouder was, hield zich onder meer bezig met de exploitatie van de softwareprogramma's CLIM en DUC. Deze programma's waren op de afdeling urologie van azM in gebruik. Het onderzoek van Deloitte & Touche heeft geresulteerd in een rapport van 1 oktober 1998, waarin het volgende werd geconcludeerd:
"Ten aanzien van [eiser] zijn er een drietal activiteiten welke het vermoeden rechtvaardigen dat er van nevenwerkzaamheden sprake is, dan wel sprake zou kunnen zijn, te weten:
- 1.
betrokkenheid bij Medidenta BV (...);
- 2.
de oprichting van Uro-consultancy BV na [eiser]'s aanstelling op 1 januari 1989 (...);
- 3.
betrokkenheid bij de stichting CMT (...);
Gelet op de historie van de onderzoeksprojecten waarbij [eiser] betrokken was, is de vraag naar coördinatie van één en ander opportuun. Zeker gezien het feit dat er thans een nieuw project in Amersfoort wordt opgezet."
1.8
Bij brief van 18 augustus 1998 heeft het toenmalige afdelingshoofd ad interim [betrokkene 4] [eiser] bericht dat de afdeling niet verder zal participeren in het zogenaamde MSD- of LUTS-project en dat voor [eiser] persoonlijk geen rol kan zijn weggelegd bij deze activiteiten. [Eiser] heeft hiertegen bezwaar ingesteld. De Raad van Bestuur heeft dit bezwaar bij besluit van 29 juni 1999 ongegrond verklaard. [Eiser] is hiervan in beroep gegaan bij de Rechtbank Maastricht. Bij besluit van 13 oktober 1999 heeft de Raad van Bestuur van azM [eiser] meegedeeld dat het hem niet meer vrij stond om in zijn vrije tijd en op persoonlijke titel aan voornoemd project deel te nemen. [Eiser] heeft ook tegen dit besluit bezwaar ingesteld.
1.9
Bij brief van 15 december 1999 heeft de toenmalige gemachtigde van [eiser] aan [betrokkene 3] onder meer het volgende geschreven:
"Zoals u bekend ligt op dit moment voor het, nog niet van een motivering voorziene, bezwaarschrift van [eiser] tegen het besluit van de Raad van Bestuur van 30 oktober 1999, kenmerk B.99.1.1079. De kwestie kan uiteraard op zichzelf worden beschouwd, maar er is ook enige verwantschap met andere zaken die de relatie tussen [eiser] en het azM de afgelopen periode hebben geraakt. Ik noem in dit verband het rapport Boon/Scholtmeyer, het rapport Deloitte & Touche en verder in de tijd terugliggend, de toen reeds gevoerde discussie over eventuele bevordering van [eiser] tot UHD/academisch hoofdspecialist.
Ondanks een geschiedenis met de hier en daar minder gelukkige bladzijden werkt [eiser] met plezier in het azM. Er is een wetenschappelijk klimaat, er zijn wetenschappelijke, klinische en educatieve mogelijkheden en er is in de persoonlijke sfeer over de hele linie ten minste sprake van ordentelijke samenwerking.
Tegen die achtergrond is de vraag gerezen of het niet denkbaar zou zijn een gesprek te hebben met u, in afstemming met [betrokkene 4], teneinde te bezien op welke wijze voor de toekomst een perspectief ontwikkeld kan worden waarin [eiser] op bevredigende en effectieve wijze binnen het azM kan functioneren. Een perspectief, dat wellicht kan stroken met de verdiensten die [eiser] het afgelopen decennium voor het azM meent te hebben gehad. Heel concreet is derhalve mijn vraag of het niet zinvol zou zijn dat [eiser] daarvoor op afzienbare termijn een afspraak maakt."
1.10.1
Op 24 februari 2000 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser], zijn toenmalige gemachtigde (hierna [betrokkene 5], A-G) en [betrokkene 3]. [Eiser] heeft van dit gesprek geluidsopnamen gemaakt die in de vorm van een cd - evenals de transcriptie daarvan - in het geding zijn gebracht. In dit gesprek zijn onder andere de onderzoeken van Boon en Scholtmeijer en Deloitte & Touche en het hiervoor genoemde MSD-pro-ject ter sprake gekomen. Naar aanleiding van dit gesprek heeft [eiser] het tegen het besluit van 29 juni 1999 ingestelde beroep en het tegen het besluit van 13 oktober 1999 ingestelde bezwaar ingetrokken.
1.10.2
De toenmalige gemachtigde van [eiser] aan [betrokkene 3] op 29 mei 2000 het volgende geschreven:
"In vervolg op onze open en informele gedachtewisseling van enige tijd geleden laat ik u weten dat [eiser] ook na nadere afweging meent zijn werk in positieve en constructieve zin binnen het azM te kunnen voortzetten. Hij zal zich daarop ten volle blijven richten."
1.11
In een verslag jaargesprek tussen [betrokkene 4] en [eiser] d.d. 10 april 2002 staat onder meer:
"[Eiser] brengt nu het punt van de vorige bespreking in namelijk het UHD-schap. [Betrokkene 4] geeft aan hier weinig vooruitgang te zien aangezien het moeilijk verantwoord kan worden om op basis van historische gegevens een UHD-schap aan te vragen. [Betrokkene 4] geeft ter overweging om eventueel op het gebied van onderwijs een verdere profilering te realiseren. [Betrokkene 4] stelt voor dat [eiser] hierover met [betrokkene 9] contact opneemt teneinde e.e.a. te incorporeren in het nieuwe curriculum. [Betrokkene 4] geeft aan dit een sterk punt te vinden van [eiser] en hierin de meeste mogelijkheden te zien om vooralsnog een UHD-schap te realiseren."
1.12
Op 1 april 2003 is een nieuwe voorzitter van de Raad van Bestuur van azM, [betrokkene 6] aangetreden. Op 29 april 2005 heeft [betrokkene 7], bedrijfsjurist van azM, een 'beknopt overzicht perikelen rond staat van dienst' van [eiser] aan [betrokkene 6] uitgebracht.
1.13
Partijen zijn eind 2005 met elkaar in overleg getreden over een voor [eiser] te treffen regeling waarbij [eiser] vervroegd zou kunnen uittreden. [Eiser] heeft een brief van [betrokkene 8], destijds vicevoorzitter van de Raad van Bestuur van azM, d.d. 16 december 2005 voor akkoord ondertekend. Deze brief luidt als volgt:
"In aansluiting op de tussen ons gevoerde gesprekken kan ik één en ander als volgt bevestigen.
- 1.
Per 1 december 2005 zult u gebruik maken van de FPU-regeling;
- 2.
Uw FPU-uitkering zal door het azM worden aangevuld tot 69% van uw huidige bruto salaris;
- 3.
Deze aanvulling zal worden geïndexeerd op basis van het door het ABP gehanteerde indexpercentage voor FPU-uitkeringen;
- 4.
Vanaf 1 december 2005 zult u op basis van een overeenkomst van opdracht tot 1 december 2010 werkzaam zijn in het onderwijs voor medisch studenten in het derde jaar, op basis van de door de afdeling Urologie te leveren bijdrage aan het curriculum geneeskunde;
- 5.
Zo spoedig mogelijk zal ik u berichten wie voor deze werkzaamheden uw leidinggevende zal zijn;
- 6.
De omvang van deze werkzaamheden gedurende genoemde periode is vastgesteld op gemiddeld 1 dag per week;
- 7.
U ontvangt hiertoe een nulaanstelling bij het azM van 1 december 2005 tot 1 december 2010;
- 8.
Als compensatie voor het verlies aan pensioenopbouw dat optreedt als gevolg van het gebruik maken van de FPU zal het azM een koopsom storten van € 166.225,- in een door u op te richten stamrecht b.v. De stramrecht b.v. dient te voldoen aan de door de fiscus gestelde eisen ten aanzien van dergelijke b.v.'s (...);
11. Voor kosten die samenhangen met de uitvoering van uw werkzaamheden waaronder worden begrepen studiekosten in het kader van de accreditatie, bij- en nascholing, bezoek aan congressen en symposia, lidmaatschappen van wetenschappelijke verenigingen, KNMG en haar beroepsverenigingen kunt u een bedrag declareren bij de Raad van Bestuur van gemiddeld € 900,- per jaar gedurende de jaren 2006 tot en met 2010."
1.14
Bij besluit van de Raad van Bestuur van azM d.d. 27 december 2005 is aan [eiser] met ingang van 1 december 2005 eervol ontslag verleend. [Eiser] heeft in juni en oktober 2006 bezwaar gemaakt tegen onder meer de weigering van azM om hem een schadevergoeding te betalen. Bij besluit op bezwaar van 8 maart 2007 heeft de Raad van Bestuur van het azM deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. [Eiser] heeft beroep bij de rechtbank ingesteld, maar dit beroep vervolgens ingetrokken.
2. Procesverloop
2.1
[Eiser] vordert in deze procedure, die aanhangig is gemaakt bij de Rechtbank Maastricht bij dagvaarding van 30 december 2008, voor zover thans nog van belang schadevergoeding ad € 973.036,54 wegens carrièreschade, € 50.000 aan smartengeld en € 81.615,66 wegens kosten ter vaststelling van schade en verkrijging van voldoening buiten rechte. [Eiser] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat azM jarenlang onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door, kort gezegd, zijn carriere als uroloog te dwarsbomen..
2.2
De Rechtbank heeft in haar vonnis van 25 november 2009 de vorderingen van [eiser] afgewezen.
2.3
Het Hof 's-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 3 mei 2011 het bestreden vonnis bekrachtigd. Het Hof heeft daartoe, voor zover in cassatie nog van belang, overwogen:
"4.4.4
Het hof wil met [eiser] aannemen dat [betrokkene 3] omstreeks het jaar 2000 de wens had om de arbeidsrelatie met [eiser] te beëindigen. Naar het oordeel van het hof was [eiser] hiervan echter al lange tijd op de hoogte. Dit volgt onder andere uit het uitdrukkelijk als informeel bestempelde gesprek tussen [betrokkene 3], [eiser] en diens toenmalige gemachtigde op 24 februari 2000. Blijkens de transcriptie van dit gesprek heeft [betrokkene 3] op dat moment als zijn mening verkondigd dat partijen beter uit elkaar konden gaan (blz. 11 e.v.). In dat verband moet naar het oordeel ook de uitlating van [betrokkene 3] over [eiser] als "misplaced person" worden gezien. Daarnaast leidt het hof uit de transcriptie van het gesprek tussen [eiser] en [betrokkene 4] d.d. 2 oktober 2007 af dat [betrokkene 4] hem al in 1998 had geïnformeerd over de insteek van [betrokkene 3]. Het hof leidt dit met name af uit de volgende opmerking van [eiser]: "Toen ben je op een gegeven moment in mijn kamer gekomen, achteraf, toen er allemaal niks uitgekomen is, uit al die onderzoekingen is niks uitgekomen. Al die commissies hebben ten gunste van mij geoordeeld, Deloitte & Touche, Boon/Scholtmeijer, ik deed mijn werk goed, er was niets te verwijten aan belangenverstrengeling, nou ja goed..., toen kwam je bij me heb je gezegd, luister, ik ben ook maar gestuurd door [betrokkene 3]." en uit de volgende opmerking van [betrokkene 4]: "[Betrokkene 3] heeft daar zijn ding gedaan en toen het allemaal afgelopen was heeft ie gezegd, ja luister, ik kan nu verder niets, jij moet maar zorgen dat je [eiser] eruit wipt. Ik zeg, luister [eiser], wat jou niet in vier jaren lukt moet ik nu even gaan doen... Forget it. Daar heb ik geen zin in. We hebben net al die ellende gehad met [A]. Ik voel er niets voor om dat spelletje nog eens te gaan spelen. (...) En toen ben ik naar jou gegaan en heb gezegd, luister [eiser] dit is de situatie, zo loopt het en dit is, dit is mijn standpunt." (blz. 4 van de transcriptie). Op grond van het voorgaande verwerpt het hof het standpunt van [eiser] dat hij er pas op 2 oktober 2007 achter kwam dat [betrokkene 3] hem eruit wilde werken en dat eerst op dat moment een eventuele verjaringstermijn is gaan lopen.
4.4.5.
Wat betreft het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn is nog het volgende van belang. [Eiser] heeft zelf in de inleidende dagvaarding (onder 9.1) gesteld dat hij zeker met ingang van 1 januari 1999 UHD zou zijn geworden indien de acties van [betrokkene 3] geen breuk in zijn carrièrelijn zouden hebben veroorzaakt (en bovendien dat het vervolgens in de lijn van het universitaire carrièreperspectief lag dat hij vanaf 1 januari 2004 hoogleraar zou zijn geworden). Gelet hierop kon [eiser] dus al in 2000 constateren dat hij - althans in zijn visie - ten onrechte geen UHD was geworden, met alle financiële gevolgen van dien. Reeds op dat moment - en niet eerst in 2007 of 2005 - was hij dus al bekend met (een deel van) zijn schade.
4.4.6.
Het hof beoordeelt de verschillende verwijten van [eiser] aan het adres van het azM als volgt. De enkele wens van [betrokkene 3] dat [eiser] het azM zou verlaten levert nog geen onrechtmatig gedraging op, laat staan dat [eiser] daardoor schade heeft geleden. Het gaat erom of deze intentie van [betrokkene 3] tot concrete als onrechtmatig te beschouwen gedragingen heeft geleid en of deze gedragingen een aanwijsbare belemmering van de carrière van [eiser] hebben veroorzaakt. De enkele uitlating van [betrokkene 3] over [eiser] als "misplaced person" kan naar het oordeel van het hof niet als zodanig worden aangemerkt. Het hof neemt hierbij mede de context en het informele karakter van het gesprek waarin dit is gezegd in aanmerking. [Eiser] verwijst verder naar de - volgens hem op onvoldoende gronden geëntameerde en als diffamerend te beschouwen - onderzoeken van Boon en Scholtmeijer en Deloitte & Touche uit 1998 en naar de besluiten tot stopzetting van de activiteiten in de zogenaamde LUTS-projecten. Echter, de rechtbank heeft terecht overwogen dat het recht van [eiser] om op grond van deze gedragingen schadevergoeding te vorderen ingevolge het bepaalde in artikel 3:310 lid 1 BW is verjaard door het verloop van de verjaringstermijn van vijf jaar. Waar [eiser] zich baseert op nog andere gedragingen die dateren van vóór 24 februari 2000, is ook een daarop gerichte vordering tot schadevergoeding verjaard. Het hof wijst er in dit verband nog op dat na het gesprek tussen [betrokkene 3] en [eiser] op 24 februari 2000 - waarin onder meer de hiervoor genoemde verwijten aan de orde zijn gekomen en waarin [eiser] overigens geen aanspraak heeft gemaakt op schadevergoeding in welke vorm dan ook - de lucht geklaard leek. Het hof leidt dit onder andere af uit de onder 4.1.8 genoemde brief van de toenmalige gemachtigde van [eiser] aan [betrokkene 3] d.d.29 mei 2000 en uit het feit dat [eiser] vervolgens de bestuursrechtelijke procedures in verband met het LUTS-project heeft ingetrokken. Partijen zijn vervolgens met elkaar verder gegaan.
4.4.7.
[Eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat [betrokkene 4] van [betrokkene 3] de opdracht had gekregen om hem eruit te werken. [Eiser] lijkt van mening te zijn dat deze opdracht na 24 februari 2000 is verstrekt. Hiervoor zijn naar het oordeel van het hof geen aanknopingspunten te vinden in de gedingstukken en met name niet in de geluidsopname van het gesprek tussen [betrokkene 4] en [eiser] op 2 oktober 2007. De inhoud van de transcriptie van dit gesprek is niet weersproken. Het hof kan dit punt echter in het midden laten nu [eiser] geen concrete feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat aan deze vermeende opdracht ook uitvoering is gegeven. Het tegendeel lijkt eerder het geval. Uit het onder 4.4.4 deels geciteerde gesprek van 2 oktober 2007 volgt veeleer dat [betrokkene 4] destijds niet wenste mee te werken aan het "eruit wippen" van [eiser].
4.4.8.
Uit de memorie van grieven onder 2.17 blijkt dat [eiser] het azM verwijt dat zij in de periode van 24 februari 2000 tot 7 november 2005 geen enkele stap heeft ondernomen om het UHD-schap van [eiser] eindelijk te effectueren. Volgens [eiser] levert dit een onrechtmatige daad op. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aanstelling van [eiser] geen verplichting voor het azM bevatte om ervoor te zorgen dat [eiser] zou worden aangesteld als UHD en dat een zodanige resultaatsverbintenis ook niet verenigbaar is met het feit dat zo'n aanstelling geschiedt door de universiteit, aan wie het azM haar wil niet kan opleggen. Kortom, de verplichting van het azM bestond hierin dat zij zich diende in te spannen om een eventuele benoeming van [eiser] tot UHD te bevorderen. Het UHD-schap is tussen partijen meerdere keren ter sprake gekomen en [eiser] mocht aannemen dat het streven van het azM daarop was gericht. Echter, [eiser] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat het azM zich onvoldoende daartoe heeft ingespannen en dat het aan het azM te verwijten is dat hij geen UHD (en vervolgens hoogleraar) is geworden. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. Zoals ook uit productie 2 bij de memorie van grieven blijkt, leidt een verzoek tot benoeming in de functie van UGD geenszins vanzelfsprekend tot een positief besluit van de decaan van de universiteit. Een benoeming tot UHD is van verschillende factoren afhankelijk waarbij moet worden aangenomen dat het azM niet op al deze factoren invloed heeft. Dit blijkt ook uit de brief van [betrokkene 1] aan de toenmalige decaan d.d. 20 november 1991. [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat niets aan zijn voordracht en benoeming in de weg stond. Het hof wijst er in dit verband op dat in 1988 de citationindex van [eiser] nog onvoldoende was, dat hij in 1994 nog enkele belangrijkere onderwijsfuncties diende te vervullen (zoals blijkt uit de onder 4.1.3 en 4.1.4 geciteerde brieven) en dat hem in 2002 nog werd geadviseerd zich verder te profileren op het gebied van onderwijs (zoals blijkt uit het onder 4.1.9 geciteerde verslag). Zelfs als moet worden aangenomen dat [eiser] op enig moment aan alle criteria voldeed om UHD te worden, is dit niet va doorslaggevende betekenis. Het standpunt van [eiser] dat het UHD-schap door toedoen van [betrokkene 3] een onmogelijkheid was geworden, wordt verworpen op grond van het onder 4.4.6 en 4.4.7 overwogene. Het hof acht tot slot van belang dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] voldoende heeft aangedrongen op daadwerkelijke benoeming tot UHD. Dit is bijvoorbeeld niet gebeurd in het gesprek met [betrokkene 3] op 24 februari 2000. Het bewijsaanbod van [eiser] is niet ter zake dienend en wordt om die reden gepasseerd.
4.4.9.
[Eiser] verwijt het azM tot slot dat zij hem niet in 2005 na het rapport van [betrokkene 7] heeft gerehabiliteerd. Het hof merkt in dit verband allereerst op dat het rapport van [betrokkene 7] geen nieuw onderzoek behelst, maar slechts - zoals de kop ook aangeeft - een beknopt overzicht bevat van de perikelen rond [eiser] in het verleden. In dit overzicht wordt geen oordeel gegeven over het optreden van het azM in het verleden. Anders dan [eiser] lijkt te betogen volgt uit dit overzicht overigens evenmin dat zijn arbeidsverleden smetteloos was. Niet valt in te zien dat dit overzicht een verplichting tot rehabilitatie heeft geschapen. Aan de eventuele mededeling van [betrokkene 7] tegenover [eiser], inhoudende dat de Raad van Bestuur "op alle fronten bakzeil heeft gehaald", kan dit verband naar het oordeel van het hof geen betekenis worden toegekend. Het hof verwerpt de stelling van [eiser] dat de weigering van [betrokkene 6] om hem in 2005 te rehabiliteren als een afzonderlijke onrechtmatige gedraging moet worden aangemerkt. Hierbij is van belang dat het verzoek om rehabilitatie klaarblijkelijk was gebaseerd op de hiervoor onder 4.4.6 genoemde, aan het azM verweten gedragingen. Dit verzoek om rehabilitatie moet dan ook worden beschouwd als een verzoek om genoegdoening op basis van die gedragingen. Waar het recht van [eiser] om op grond van die gedragingen - die alle in 1998 en 1999 hebben plaatsgevonden - schadevergoeding te vorderen is verjaard, kan een verzoek tot rehabilitatie geen nieuwe verjaringstermijn doen ingaan. Van stuiting van de verjaring is evenmin sprake."
2.4
[Eiser] heeft tijdig cassatieberoep doen bezorgen door de toenmalige advocaat bij Uw Raad mr. Garretsen. AzM heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht waarna nog is gere- en gedupliceerd.
3. Inleiding
3.1
Zoals hierna onder 4 leent deze zaak zich nauwelijks voor een uitvoerige bespreking omdat vrijwel alle klachten uit cassatietechnisch oogpunt tekortschieten. Toch leek het mij goed om niet met een verkorte conclusie te volstaan.
3.2
In appel heeft [eiser] expliciet aangegeven dat zijn vordering uitsluitend is gestoeld op twee omstandigheden:
- a.
de opdracht van [betrokkene 3] in 2000 aan [betrokkene 4] hem "eruit te werken" en
- b.
de weigering van [betrokkene 3]'s opvolger [betrokkene 6] om [eiser] te rehabiliteren.2.
3.3
Op basis van de gedingstukken kan m.i. als vaststaand worden aangenomen dat [betrokkene 3] in 2000 van [eiser] af wilde.3. Dat blijkt niet alleen uit het door [eiser] in geding gebrachte transcript van een gesprek tussen hem en [betrokkene 4] maar ook en vooral uit een transcript van een gesprek dat op 24 februari 2000 heeft plaatsgevonden tussen [betrokkene 3], [eiser] en zijn toenmalige advocaat [betrokkene 5].4. Hieraan doet m.i. niet af dat azM meent dat de lucht in 2000 was geklaard, dat de problemen daarmee waren opgelost en dat [eiser] daarop niet jaren later weer kan terugkomen;5. een stelling die trouwens moeilijk verenigbaar is met de door aZM zelf in geding gebrachte verklaring van [betrokkene 4] waarop het verweer mede is gebaseerd.6.
3.4.1
Erg gelukkig is de handelwijze van azM zeker niet geweest. [Eiser] heeft een groot aantal stukken in geding gebracht waaruit valt af te leiden dat hij goed functioneerde.
3.4.2
Lezing van het uitvoerige transcript van het gespreksverslag uit 2000 leert dat [betrokkene 3] in het onder 3.3 bedoelde gesprek met name twee noten kraakte:
- a.
beweerde belangenverstrengeling van [eiser];
- b.
eenzijdige publicaties (wat hij, als tandarts, goed meende te kunnen beoordelen).
3.4.3
Ik kan en wil geen oordeel uitspreken over de twee onder 3.4.2 genoemde kwesties. Dat vergt een feitelijke beoordeling waarvoor in cassatie geen plaats is.
3.4.4
Met hetgeen onder 3.4.1 werd opgemerkt, is nog niet gezegd dat [eiser] in aanmerking moest komen voor benoeming tot uhd of hoogleraar. Daarover kan ik al helemaal geen oordeel uitspreken, reeds omdat ik dat niet kan beoordelen. De meeste door [eiser] in geding gebrachte stukken waaruit, volgens hem, zou moeten worden afgeleid dat zo'n benoeming in de rede had gelegen, bieden m.i. geen steun voor zijn stelling.7. Ik haast mij daaraan toe te voegen dat deze verklaringen positief zijn over [eiser], maar daar gaat het niet - laat staan uitsluitend - om bij een benoeming tot uhd of hoogleraar.
3.5
Daargelaten of [eiser] zijn vordering niet beter bij de bestuursrechter aanhangig had kunnen maken en of de vordering niet (goeddeels) afstuit op de leer van de formele rechtskracht,8. loopt [eiser] m.i. aan tegen de verjaring. AzM heeft daar - juridisch terecht - een punt van gemaakt. Het vaker genoemde - door [eiser] zelf in geding gebrachte - transcript van het gespreksverslag van 20009. spreekt boekdelen, ook door het slot dat kennelijk een opname is van het afscheidsgesprekje tussen [eiser] en zijn toenmalige advocaat [betrokkene 5] na afloop van het gesprek met [betrokkene 3]. Het lijkt goed daaruit te citeren:
"De G: Naar mijn gevoel is het zo dat hij met een ontslagprocedure ... nergens komt wil ik niet zeggen .. maar bepaald niet .. geen sterke papieren heeft".10.
3.6.1
Maar er is veel meer in dat transcript te vinden dat redelijkerwijs tot geen andere conclusie kan leiden dan dat [eiser] ten minste in 2000 al heeft of in elk geval had moeten en kunnen begrijpen dat [betrokkene 3] van hem af wilde. De volgende citaten (het gaat slechts om enkele voorbeelden) spreken boekdelen:11.
"C: Op dit punt en op deze tak van sport ben je hier in Maastricht een misplaced person gewoon. Hoe je het ook went of keert. En dat heeft een deels te maken met bedrijf of het betrokken zijn op indirecte wijze met het bedrijf, dat heeft te maken met de manier waarop het gegaan is en waarop er met die software om en gestoethaspeld wordt, en terecht of ten onrechte dat is zo. Je komt hier niet verder meer."
"C: Maar er zijn meer onderzoekscentra in de wereld dan Maastricht. Ga in godsnaam naar elders. En wat zeg ik dan, laten we kijken of we dat netjes kunnen regelen met elkaar. Hier en dat moet je voelen ... tref je grote weerstanden".12.
"(...) En als het zo'n kleine club is dan ben je ook sneller op elkaar uitgekeken als het niet gaat. Dus dat zit allemaal niet mee. Dat zijn allemaal omstandigheden die ik meeweeg in het verhaal, dat ik zeg van we redden het zo niet."13.
"(...) ik wil mijn beste been voorzetten om te laten slagen dat er een andere mogelijkheid is dan Maastricht, voor zover ik dat kan. Ik wil het mee accomoderen, maar ik denk dat het veel zinvoller is om daar energie in te gaan steken, ook voor jezelf, (...) Want ik zie hier ... Kijk als ik hier licht in de tunnel zag dan zei ik het niet. Maar ik zie dat niet .. en dat was mijn insteek in dit gesprek."14.
3.6.2
Hetgeen zojuist werd gememoreerd, betekent niet per se dat [eiser] toen ook al wist of moest begrijpen dat [betrokkene 3] daarover met [betrokkene 4] zou gaan praten of eerder al met [betrokkene 4] had gesproken, maar het één ligt in het verlengde van het ander. Hoe dat ook zij, de relevante wetenschap van [eiser] bestond in elk geval al in 2000.
3.6.3
In elk geval moet [eiser] in 2000 ten minste hebben begrepen dat hij er niet op kon rekenen dat hij, als hij zou blijven, tot uhd of hoogleraar zou worden bevorderd. Als hij meende dat hij in 2000 al recht had op bevordering dan had hij binnen vijf jaar een vordering moeten instellen of ten minste de verjaring moeten stuiten. Noch het één, noch het ander is gebeurd.
3.7.1
Eenmaal aangenomen dat [eiser] al in 2000 wist dat azM van hem af wilde, moet hem eveneens duidelijk zijn geweest dat het ziekenhuis hem niet wilde rehabiliteren. Het moge zijn dat [betrokkene 6] hem dat eerst, zoals [eiser] aanvoert, op 7 november 2005 heeft te kennen gegeven,15. maar dat was redelijkerwijs geen nieuws. Deze pretense weigering is, anders en juridisch gezegd, geen zelfstandig feit dat een nieuwe verjaringstermijn doet aanvangen.
3.7.2
Bovendien is niet geheel duidelijk wat deze rehabilitatie zou moeten inhouden en nog minder waarom zij de schadevergoedingsvordering, waarom het [eiser] allicht primair te doen is, zou kunnen schragen.
3.8
Kort en goed: de vordering zoals deze in cassatie nog aan de orde is, is verjaard. AzM heeft zich op verjaring beroepen. Daarom is 's Hofs oordeel juist en mislukken de klachten.
3.9
Erg bevredigend is deze uitkomst (wellicht) niet. Met name ook niet omdat best voorstelbaar is waarom [eiser] het in of rond 2000 niet heeft aangedurfd zijn kansen elders te beproeven. Men kan zich eveneens indenken dat [eiser] er in de toch al gecompliceerde verhoudingen niet veel been in zag om azM toen al in rechte te betrekken. Wellicht zou onder dergelijke omstandigheden de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid [eiser] thans uitkomst hebben kunnen bieden. Daarop is evenwel noch in appel, noch ook in cassatie beroep gedaan. Cassatietechnisch is niet mogelijk hieraan een mouw te passen, gesteld al dat een beroep op dit leerstuk [eiser] had kunnen baten.
4. Bespreking van de middelen
4.1
Aan de meeste klachten is nauwelijks een touw vast te knopen. Of misschien moet ik zeggen: wat er staat, is op zich wel begrijpelijk maar niet duidelijk is waarom deze stellingen en beweringen erop wijzen dat 's Hofs arrest onjuist of onvoldoende gemotiveerd is. Cassatieklachten hebben immers slechts dan enige zin wanneer ze zich richten tegen welomschreven oordelen van de bestreden uitspraak en wanneer die oordelen geen stand kunnen houden in het licht van de daartegen gerichte klachten.
4.2
In de onderdelen 1.1, 1.2, 1.3 en 1.4 kan ik met de beste wil geen klachten lezen die ook maar enigszins aan de daaraan te stellen eisen voldoen; hetzelfde geldt voor mrs Schenck en Tan (s.t. onder 18). Onderdeel 1.10 vertolkt geen zelfstandige klacht.
4.3
De onderdelen 1.5 en 1.6 lijken te veronderstellen dat het Hof het "vierogen-gesprek" tussen [eiser] en [betrokkene 4] heeft "gedateerd" in 1998. Als ik het goed begrijp dan wil de klacht betogen dat dit gesprek op 2 november 2007 heeft plaatsgevonden.
4.4.1
Deze aldus verstane klachten miskennen 's Hofs oordeel. Het Hof neemt, met [eiser], aan dat tussen hem en [betrokkene 4] op 2 oktober 2007 een gesprek heeft plaatsgevonden; zie rov. 4.1.13. Uit de tekst van de transcriptie leidt het Hof af dat er ook eerder al (te weten in 1998) een gesprek tussen hen had plaatsgevonden over dezelfde kwestie.
4.4.2
Ten overvloede: de in onderdeel 1.6 genoemde omstandigheid dat [eiser] azM al vóór 2 oktober 2007 aansprakelijk heeft gesteld, onderstreept dat hij vóór 2 oktober 2007 op de hoogte was.
4.4.3
Ware dit anders dan loopt de klacht stuk op de gronden vermeld in de s.t. van mrs Schenck en Tan onder 20 - 26.
4.5
De onderdelen 1.7 en 1.8 zijn klaarblijkelijk gebaseerd op de gedachte dat azM [eiser] na 29 mei 2000 in zijn carrière heeft belemmerd. Onmogelijk acht ik dat zeker niet,16. maar nu de onderdelen zich niet met een voldoende uitgewerkte en specifieke klacht kanten tegen 's Hofs oordeel dat [eiser] geen voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat "aan deze vermeende opdracht [om hem eruit te wippen, A-G] ook uitvoering is gegeven" (rov. 4.4.7) en dat azM zich onvoldoende heeft ingespannen of dat aan haar te wijten is dat [eiser] geen uhd is geworden (rov. 4.4.8) mislukken deze klachten. Ik laat dan nog maar rusten dat deze kwestie ligt buiten de onderwerpen die [eiser] in appel aan de orde heeft gesteld; zie onder 3.2.
4.6
Onderdeel 1.9 brengt te berde dat azM "geen (bijzondere) activiteiten [heeft] ontplooid om [eiser] verder te begeleiden bij het uitbouwen van zijn carrière". Deze stelling ligt buiten het bereik van de vordering die aan het Hof werd voorgelegd en mist daarom belang.
4.7.1
Mij is niet duidelijk welke klachten middel II probeert te ventileren en nog minder tegen welke oordelen van het Hof deze zich richten. Bovendien zien ook deze klachten op kwesties die buiten de aan het Hof voorgelegde vordering liggen; zie onder 3.2.
4.7.2
Ten slotte: het Hof motiveert vrij uitvoerig waarom a) [eiser] geen aanspraak had op een bevordering, b) zo'n bevordering allerminst een automatisme is en c) onvoldoende is aangevoerd waaruit valt af te leiden dat azM jegens [eiser] tekort is geschoten. Hetgeen in het middel te berde wordt gebracht, is - indien al voldoende begrijpelijk - geen voldoende weerlegging van 's Hofs oordeel. Met name wordt ook niet aangevoerd dat [eiser] wél voldoende concrete stellingen heeft betrokken, laat staan dat wordt vermeld waar deze zouden zijn te vinden.
4.8
De klachten stellen geen kwesties aan de orde die van belang zouden kunnen zijn voor de rechtsontwikkeling of -eenheid. Daarom kan het beroep worden afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2012
Mvg onder 4.2. Ook mrs Schenck en Tan wijzen hierop: s.t. onder 13; zie eveneens rov. 4.4.1.
[Eiser]'s stelling dat [betrokkene 4] hem 'eruit moest werken' wordt door azM nogal evasief besproken; zie mva p. 29/30 onder 31.
Verdere bevestiging is te vinden in de door azM bij mva in geding gebrachte verklaring van [betrokkene 4] (prod. 54). Ook het Hof is hier van uit gegaan; zie rov. 4.4.4.
Mva p. 12.
Zie onder meer mva p. 15.
Zo bijvoorbeeld prod. 9-11 bij mvg.
In verband met de onder 1.14 in fine genoemde omstandigheid.
Gevoegd bij een brief van 29 oktober 2009 aan de griffier van de Maastrichtse Rechtbank.
P. 21.
Ook het Hof wijst op de desbetreffende pagina's.
P. 12.
P. 12.
P. 13.
Mvg onder 4.6.
De s.t. van azM lijkt dat te onderstrepen; zie onder 29.
Uitspraak 21‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Schadevergoeding wegens belemmering loopbaanmogelijkheden.
Partij(en)
21 december 2012
Eerste Kamer
11/04530
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen, thans mr. K. Aantjes,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon HET ACADEMISCH ZIEKENHUIS MAASTRICHT,
zetelende te Maastricht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk, thans mr. M.J. Schenck.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en azM.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de vonnissen in de zaak 136590/HA ZA 09-50 van de rechtbank Maastricht van 1 april 2009 en 25 november 2009;
- b.
het arrest in de zaak HD 200.052.507 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 mei 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
AzM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor azM mede door mr. R.L.M.M. Tan, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 9 november 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van azM begroot op € 5.965,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 21 december 2012.