HR, 11-02-2020, nr. 19/01290
ECLI:NL:HR:2020:219
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2020
- Zaaknummer
19/01290
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:219, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑02‑2020; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1317
ECLI:NL:PHR:2019:1317, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:219
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Beklag a.b.i. art. 164.8 WVW 1994 tegen inhouding vaarbewijs ex art. art. 35a.4 Scheepvaartverkeerswet. HR: Op de gronden vermeld in de CAG zal HR cassatieberoep van klager niet in behandeling nemen. CAG: Uit ingewonnen inlichtingen blijkt dat OvJ vaarbewijs aan klager heeft teruggegeven. Deze teruggave vindt zijn grondslag in art. 35a.3.c Scheepsvaartverkeerswet. Hierin is bepaald dat vaarbewijs onverwijld wordt teruggegeven indien onderzoek strafzaak ttz. niet binnen 26 weken na dag van invordering is aangevangen. Dit brengt mee dat klager geen belang meer heeft bij cassatieberoep, nu van inhouding van vaarbewijs ex art. 35a.2 Scheepvaartverkeerswet geen sprake meer is. Klager n-o.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01290
Datum 11 februari 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 januari 2019, nummer RK 19/000606, op een klaagschrift als bedoeld in art. 164 lid 8 van de Wegenverkeerswet 1994, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de klager in zijn cassatieberoep.
De raadsman van de klager heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal, zal de Hoge Raad het cassatieberoep van de klager niet in behandeling nemen.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2020.
Conclusie 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex art. 35a lid 4 Scheepvaartverkeerswet strekkende tot teruggave aan klager van zijn ingevorderde en door het openbaar ministerie ingehouden vaarbewijs, wegens verdenking van varen onder invloed. Uit ingewonnen inlichtingen blijkt dat de officier van justitie het vaarbewijs op 14 mei 2019 heeft teruggegeven aan klager. Deze teruggave is gebaseerd op art. 35a lid 3 sub c Scheepsvaartverkeerswet, waarin is bepaald dat het vaarbewijs onverwijld wordt teruggegeven indien het onderzoek van de strafzaak op de terechtzitting niet binnen 26 weken na de dag van invordering is aangevangen. Volgens de AG moet het er daarom voor worden gehouden dat de klager geen belang meer heeft bij het cassatieberoep. De AG stelt zich op het standpunt dat de klager niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01290 B
Zitting 17 december 2019
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de klager.
1. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, heeft bij beschikking van 29 januari 2019 het klaagschrift van de klager ex art. 35a lid 4 Scheepvaartverkeerswet1., strekkende tot teruggave van zijn ingevorderde en door het openbaar ministerie ingehouden vaarbewijs, ongegrond verklaard.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Ontvankelijkheid van het beroep
3.1.
Ambtshalve wijs ik op het volgende. Van de klager is op 9 november 2018 het vaarbewijs ingevorderd wegens verdenking van varen onder invloed. In het aan de Hoge Raad toegezonden dossier bevindt zich de ‘Handmatige beslissing inhouding’ van de officier van justitie waaruit volgt dat het vaarbewijs van de klager op 19 november 2018 voor de periode van twaalf maanden werd ingehouden, onder vermelding van “Inhouden uiterlijk tot: 4 november 2019”. Uit namens mij bij het Arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant en de CVOM ingewonnen inlichtingen is gebleken dat de strafzaak tot op heden geen aanvang heeft genomen. Ook is uit de ingewonnen informatie gebleken dat het vaarbewijs op 14 mei 2019 per post is geretourneerd aan de klager. Deze teruggave vindt zijn grondslag in art. 35a lid 3 sub c Scheepvaartverkeerswet. Daarin is bepaald dat de officier van justitie het vaarbewijs onverwijld teruggeeft aan de houder indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen 26 weken na de dag van invordering is aangevangen.
3.2.
Een en ander brengt mee dat de klager geen belang meer heeft bij zijn cassatieberoep. Van inhouding van het vaarbewijs op grond van art. 35a lid 2 Scheepvaartverkeerswet is immers geen sprake meer. Een eventuele vernietiging van de bestreden beschikking kan daardoor geen verandering brengen in de rechtspositie van de klager met betrekking tot het vaarbewijs.
4. Conclusie
4.1.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van de klager in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2019