Vergelijk het tussenarrest van het hof van 15 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3773 onder 6.1.1 tot en met 6.1.10.
HR, 21-04-2023, nr. 22/00979
ECLI:NL:HR:2023:659
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2023
- Zaaknummer
22/00979
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:659, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑04‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:186, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:3773, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2023:186, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:659, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verbintenissenrecht. Volmacht. Schijn van volmacht. Is eigenaar gebonden aan instemming door haar directeur met beding dat vruchtgebruiker na 30 jaar aanspraak kan maken op verlenging van vruchtgebruik voor zelfde periode? Art. 3:61 lid 2 BW. Beding dat rechtspersoon-vruchtgebruiker recht geeft op verlenging vruchtgebruik strijdig met (strekking van) art. 3:203 lid 3 BW?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00979
Datum 21 april 2023
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. BHUMIBOL HOLDING B.V.,
gevestigd te Middelburg,
3. CHARBELLE B.V.,
gevestigd te Vlissingen,
4. DE ZEEUWSE ALLIANTIE,
gevestigd te Middelburg,
EISERS tot cassatie,
hierna: DZA c.s.,
advocaten: P.J. Tanja en G.C. Nieuwland,
tegen
VERENIGING HENDRICK DE KEYSER,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: HDK,
advocaat: J.H.M. van Swaaij.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/02/337777 / HA ZA 17-748 van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juli 2018;
b. de arresten in de zaak 200.247.458/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 juni 2021 en 21 december 2021.
DZA c.s. hebben tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
HDK heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor HDK mede door R.J. ter Rele.De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de arresten van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de arresten. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt DZA c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van HDK begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien DZA c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H. Sieburgh, als voorzitter, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 21 april 2023.
Conclusie 10‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Inhoud volmacht. Bewijslast. Schijn van volmacht. Bekrachtiging.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00979
Zitting 10 februari 2023
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
1. [eiser 1]
2. Bhumibol Holding B.V.
3. Charbelle B.V.
4. De Zeeuwse Alliantie
tegen
Vereniging Hendrick de Keyser
Partijen worden hierna verkort aangeduid als DZA c.s. (meervoud) respectievelijk HDK.
1. Inleiding en samenvatting
In deze zaak gaat het om de vraag of een tussenpersoon een toereikende volmacht had voor het namens de achterman (een rechtspersoon) overeenkomen van een bepaling die de wederpartij recht geeft op het doen vestigen van een nieuw recht van vruchtgebruik tegen dezelfde voorwaarden als het initiële recht van vruchtgebruik, dan wel of de wederpartij op de schijn van een toereikende volmacht mocht vertrouwen respectievelijk de achterman het overeenkomen van die bepaling heeft bekrachtigd. Het hof heeft deze vragen steeds ontkennend beantwoord, waarbij onder meer een rol speelt dat de inhoud van de volmacht is geformuleerd door een notaris die deel uitmaakte van de maatschap ten behoeve van wie het vruchtgebruik werd gevestigd. Mijns inziens treft geen van de klachten van het cassatiemiddel doel.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) HDK is een vereniging die zich inzet voor het behoud van architectonisch of historisch belangrijke gebouwen en het interieur daarvan. Tot dat doel heeft zij in 1973 de eigendom verkregen van een pand met ondergrond en erf [het pand] (hierna: het pand).
(ii) In 1988 waren [eiser 1] , [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) en [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ), allen (kandidaat)notarissen, met elkaar in onderhandeling over samenwerking in de vorm van een maatschap. Ten behoeve van de uitoefening van hun praktijk hebben zij op 26 februari 1988 een overeenkomst met HDK gesloten, waarbij HDK het pand voor (ongeveer) dertig jaar, tegen eenmalige betaling van NLG 300.000,00, in vruchtgebruik heeft gegeven aan de (kandidaat)notarissen.
(iii) Bij brief van 30 maart 1988 heeft [eiser 1] de toenmalige directeur van HDK, [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ), een conceptakte voor de vestiging van het vruchtgebruik toegezonden. In de brief is onder meer het volgende opgenomen:
‘Zoals met u reeds eerder telefonisch besproken is in het ontwerp een mogelijkheid van verlenging opgenomen voor nogmaals een periode van dertig jaar. Dit houdt mede verband met het feit dat door ons aanzienlijke investeringen in het pand en haar inrichting gedaan moeten worden.’
De in de brief genoemde mogelijkheid van verlenging (hierna: de verlengingsbepaling) is opgenomen in art. 14 van de conceptakte en luidt als volgt:
‘Na verloop van de hiervoor overeengekomen periode waarvoor het vruchtgebruik is gevestigd, heeft de vruchtgebruiker, dan wel de opvolger, het recht om de vruchtgebruikperiode te verlengen met nogmaals dertig jaar. In zodanig geval zal hij uiterlijk een jaar voor de afloop van de eerste periode zulks te kennen dienen te geven aan de eigenaar. De verlenging zal dan geschieden tegen een eenmalige vergoeding van drie honderd duizend gulden (NLG 300.000,00) geïndexeerd op basis van het jaar negentienhonderd achtentachtig, waarbij als index zal gelden de consumentenprijzen voor de gezinsconsumptie reeks werknemersgezinnen gehanteerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek.’
(iv) Bij brief van 4 mei 1988 heeft [betrokkene 4] [eiser 1] meegedeeld dat HDK akkoord is gegaan met de bij brief van 30 maart 1988 toegezonden conceptakte. Hij schrijft:
‘In vervolg op onze brief van 6 april 1988 delen wij U mede akkoord te kunnen gaan met de ons per brief van 30 maart j.l. toegezonden concept-akte voor de vestiging van het vruchtgebruik ter zake [het pand] .’
(v) Op 13 mei 1988 is de notariële akte tot vestiging van het vruchtgebruik betreffende het pand gepasseerd. De akte vermeldt als vruchtgebruikers [eiser 1] en de praktijkvennootschappen (in oprichting) van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , ieder voor een derde onverdeeld aandeel. De akte vermeldt verder dat [betrokkene 4] als lasthebber van het bestuur van HDK handelt en dat hij in die hoedanigheid HDK rechtsgeldig vertegenwoordigt, alsmede dat deze lastgeving blijkt uit een onderhandse akte van volmacht die na te zijn getekend en voor echt te zijn erkend aan de akte is gehecht. In artikel 14 van de akte is de tekst van artikel 14 van de conceptakte opgenomen.
(vi) Bij een op 19 mei 1988 gedateerde brief heeft [betrokkene 4] [eiser 1] een door hem en het bestuur van HDK ondertekende volmacht van 19 mei 1988 en een uittreksel van de notulen van de op 5 januari 1988 gehouden bestuursvergadering toegezonden. De volmacht vermeldt dat HDK [betrokkene 4] last en volmacht geeft om – kort gezegd – namens HDK het pand in vruchtgebruik uit te geven aan [eiser 1] en de hiervoor genoemde praktijkvennootschappen (in oprichting) van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voor een periode van dertig jaar tegen een eenmalige betaling van NLG 300.000,00 ‘onder die bepalingen en bedingen als te doen gebruikelijk ofwel door gemachtigde raadzaam of gewenst worden geacht’.
(vii) Bhumibol en Charbelle zijn de praktijkvennootschappen van respectievelijk [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5] ) en [betrokkene 6] , beiden notaris. Volgens informatie uit het Kadaster d.d. 18 januari 2017 waren [eiser 1] , Bhumibol en Charbelle (hierna ook genoemd: de vruchtgebruikers) op dat moment gerechtigd tot het vruchtgebruik van het pand, ieder voor 1/3 (onverdeeld aandeel).
(viii) Bij brief van 19 januari 2015 heeft [betrokkene 5] namens de vruchtgebruikers met een beroep op de verlengingsbepaling HDK meegedeeld dat gebruik zal worden gemaakt van het recht op verlenging van het vruchtgebruik.
(ix) DZA c.s. gebruiken het pand als notariskantoor.
(x) Op 25 juli 2018 hebben HDK en [eiser 1] , Bhumibol vertegenwoordigd door [betrokkene 5] en Charbelle vertegenwoordigd door [betrokkene 6] (in de vaststellingsovereenkomst tezamen aangeduid als De Zeeuwse Alliantie) een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer het volgende is opgenomen:
‘1. De afspraken in deze overeenkomst gelden tussen partijen totdat onherroepelijk in de procedure tussen partijen is beslist of tot partijen anderszins tot een (definitieve) minnelijke regeling zijn gekomen ter beëindiging van het Geding. (...)
5. Partijen zullen in overleg en conform artikel 9 van de vestigingsakte van 13 mei 1988 bepalen of in welke mate en voor wiens rekening op 13 mei 2018 sprake was van achterstallig onderhoud en/of gebreken. Daartoe zal als leidraad dienen het rapport Reguliere inspectie 2018 dat laatstelijk werd opgesteld door de Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland (Monumentenwacht).
6. Door of namens De Zeeuwse Alliantie te verrichten onderhouds- en/of reparatiewerkzaamheden aan het pand die op voet van artikel 9 van de akte van vestiging van 13 mei 1988 voor rekening van de vruchtgebruiker komen, zullen vooraf door De Zeeuwse Alliantie ter goedkeuring worden voor gelegd aan Hendrick de Keyser.
(...)
10. Hendrick de Keyser en De Zeeuwse Alliantie zullen tweejaarlijks in overleg treden over de door De Zeeuwse Alliantie conform artikel 9 van de vestigingsakte uit te voeren onderhouds- en herstelwerkzaamheden2.aan het pand. Daartoe zal iedere twee jaar, op kosten van De Zeeuwse Alliantie, door de Monumentenwacht Zeeland een rapport worden opgemaakt, dat tussen partijen tot leidraad kan dienen voor dat tweejaarlijkse overleg. Het staat De Zeeuwse Alliantie vrij om een contra-expertise te (doen) verrichten.’
2.2
Bij inleidende dagvaarding van 3 november 2017 heeft HDK gevorderd (1) een verklaring van recht dat het recht van vruchtgebruik zal eindigen op 13 mei 2018 en (2) veroordeling van DZA c.s. om het pand te verlaten. In reconventie hebben DZA c.s. primair gevorderd – kort gezegd – veroordeling van HDK tot het verlenen van medewerking aan de vestiging van een hernieuwd recht van vruchtgebruik voor dertig jaar en subsidiair een verklaring van recht dat DZA c.s. zich tijdig hebben beroepen op het optierecht, als gevolg waarvan de tweede termijn van het vruchtgebruik is geëffectueerd. In het incident heeft HDK gevorderd om bij wege van voorlopige voorziening DZA c.s. hoofdelijk te veroordelen om met ingang van 13 mei 2018 en gedurende de procedure tussen partijen aan HDK een maandelijks bedrag van € 7.500,― te betalen.
2.3
Bij vonnis van 25 juli 2018 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, de vorderingen van HDK in zowel de hoofdzaak als het incident afgewezen en de primaire vorderingen van DZA c.s. in reconventie toegewezen.
2.4
HDK is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Naast voornoemde vorderingen heeft HDK haar eis vermeerderd en veroordeling van DZA c.s. gevorderd tot betaling van een bedrag van € 399.717,19 wegens achterstallig onderhoud aan het pand.
2.5
Bij arrest van 21 december 2021 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende voor recht verklaard dat het recht van vruchtgebruik is geëindigd op 13 mei 2018 en dat HDK niet is gehouden een recht van vruchtgebruik onder dezelfde voorwaarden als overeengekomen in de vestigingsakte te vestigen ten behoeve van DZA c.s. en voorts DZA c.s. veroordeeld tot ontruiming van het pand binnen zes maanden na betekening van het arrest.
2.6
De belangrijkste overwegingen van het hof – voor zover in cassatie van belang – laten zich als volgt samenvatten:
a. Het hof behandelt eerst grief 1 waarin HDK betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat DZA c.s. erop mochten vertrouwen dat sprake was van een toereikende volmacht en dat de volmacht van 19 mei 1988 een bekrachtiging inhoudt. Volgens de hoofdregel van art. 150 Rv rusten op DZA c.s. de stelplicht en bewijslast ter zake het beroep op schijn van volmachtverlening en het beroep op bekrachtiging (art. 3:69 BW). Het hof ziet geen aanleiding om op deze hoofdregel een uitzondering te maken. (onder 9.3 en 9.4)
b. Art. 3:61 lid 2 BW geldt als uitgangspunt bij het onderdeel van de grief dat ziet op de schijn van volmachtverlening. Het hof neemt daarbij de daarover door de Hoge Raad ontwikkelde jurisprudentie in acht (onder meer HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142). (onder 9.5)
c. Het hof beantwoordt de vraag of DZA c.s. in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd erop mochten vertrouwen dat HDK een toereikende volmacht heeft afgegeven voor het overeenkomen van de verlengingsbepaling zoals opgenomen in artikel 14 van de vestigingsakte ontkennend. Naar ’s hofs oordeel zijn de door DZA c.s. gestelde feiten en omstandigheden (mede in onderling verband bezien) onvoldoende om aan HDK de schijn van volmachtverlening toe te rekenen. (onder 9.6.1)
d. DZA c.s. hebben onvoldoende concreet onderbouwd dat zij onder de gegeven omstandigheden op grond van een verklaring of gedraging van HDK redelijkerwijze mochten aannemen dat aan [betrokkene 4] een toereikende volmacht was verleend. De gestelde feiten en omstandigheden betreffen steeds handelen van [betrokkene 4] , terwijl [betrokkene 4] niet deel uitmaakte van het bestuur van HDK en zonder (expliciete) volmacht van het bestuur niet vertegenwoordigingsbevoegd was. HDK hoefde er redelijkerwijze geen rekening mee te houden dat de conceptakte de verlengingsbepaling zou bevatten. Het hof volgt niet het betoog dat HDK aan de verlengingsbepaling was gebonden als gevolg van de brief van 4 mei 1988, omdat gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 4] daarvoor een (toereikende) volmacht had. (onder 9.6.2)
e. Met HDK is het hof van oordeel dat, mede gelet op de onvoldoende specifieke formulering van de volmacht van 19 mei 1988, de inhoud van die volmacht niet zover gaat dat daarmee gerechtvaardigd de schijn is gewekt jegens DZA c.s. dat werd ingestemd met het overeenkomen van een dermate verstrekkende bepaling als de verlengingsbepaling, die weliswaar is opgenomen in artikel 14 van de vestigingsakte, maar niet voorkomt in de overeenkomst van 26 februari 1988. (onder 9.6.3)
f. DZA c.s. hebben onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die voor risico van HDK komen en waaruit de schijn van volmachtverlening kan worden afgeleid. Van (de rechtsvoorgangers van) DZA c.s., als (kandidaat)notarissen deskundig ten aanzien van de beoordeling van volmachten, had mogen worden verwacht dat zij hadden nagegaan bij HDK of onder de in de volmacht opgenomen ‘bepalingen en bedingen als te doen gebruikelijk of wel door gemachtigde raadzaam of gewenst worden geacht’ in dit geval ook de verlengingsbepaling viel. DZA c.s. hebben niet gesteld en ook is niet gebleken dat zij dit hebben gedaan, zodat dit voor hun rekening en risico dient te blijven. (onder 9.6.4)
g. DZA c.s. mochten er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de volmacht van 19 mei 1988 zich uitstrekte tot het recht op het vestigen van een tweede vruchtgebruik op het pand voor opnieuw 30 jaar tegen dezelfde eenmalige vergoeding. Ook kan hieruit niet worden afgeleid dat het overeenkomen van artikel 14 in de vestigingsakte door het afgeven van de volmacht is bekrachtigd. (onder 9.6.5)
h. Het hof komt aldus niet toe aan bewijslevering. DZA c.s. hebben ook niet voldoende concreet en gespecificeerd feiten en omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere oordelen zouden leiden. (onder 9.6.6)
i. Grief 1 slaagt. Dit heeft tot gevolg dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelende verweren van DZA c.s. opnieuw zal beoordelen. (onder 9.7)
j. Het hof dient eerst de vraag te beantwoorden of [betrokkene 4] bevoegd was tot het overeenkomen van de verlengingsbepaling namens HDK. Bij beantwoording van de vraag of volmacht is verleend en wat de inhoud en de omvang van een volmacht is gelden de maatstaven van art. 3:33 en 3:35 BW. De stelplicht en bewijslast dienaangaande rusten ingevolge art. 150 Rv op DZA c.s. Voor een uitzondering hierop ziet het hof geen aanleiding. (onder 9.8.1)
k. DZA c.s. hebben een beroep gedaan op de dwingende bewijskracht van de vestigingsakte waarin is opgenomen: ‘Blijkende van gemelde lastgeving uit een onderhandse akte van volmacht, die na te zijn getekend en te zijn voor echt erkend, aan de akte is gehecht.’ HDK heeft betwist dat er op 13 mei 1988 een volmacht was. Uit het door DZA c.s. overgelegde afschrift van de vestigingsakte volgt dat de volmacht van 19 mei 1988 en het uittreksel van de notulen van de bestuursvergadering van HDK van 5 januari 1988 aan de akte is gehecht. (onder 9.8.2)
l. Tussen partijen is niet in geschil dat de volmacht niet door HDK is opgesteld, maar door een van de betrokken notarissen. Naar het oordeel van het hof had [betrokkene 4] daarmee geen toereikende volmacht om de verlengingsbepaling zoals opgenomen in art. 14 van de akte van 13 mei 1988 overeen te komen namens HDK. Gelet op de bewoordingen van de volmacht mochten DZA c.s. er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat HDK [betrokkene 4] door ondertekening van de volmacht had gevolmachtigd een dermate verstrekkende bepaling als de verlengingsbepaling op te nemen in de vestigingsakte. (onder 9.8.3)
m. Het door DZA c.s. in eerste aanleg gevoerde verweer tegen de vorderingen van HDK faalt voor zover dat is gebaseerd op de dwingende bewijskracht van de vestigingsakte. De conclusie is dat [betrokkene 4] niet bevoegd was om de verlengingsbepaling zoals opgenomen in artikel 14 van de vestigingsakte overeen te komen namens HDK. Bewijslevering is verder niet aan de orde. (onder 9.8.4)
n. Het hof gaat voorbij aan het op art. 3:52 BW gebaseerde beroep op verjaring van DZA c.s. (onder 9.9)
o. Het beroep van DZA c.s. op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid en rechtsverwerking faalt. Bewijslevering is ook hier niet aan de orde. (onder 9.10.1 tot en met 9.10.4)
p. De gewijzigde primaire vorderingen van HDK sub 1 en 4 zijn grotendeels toewijsbaar, omdat geen van de door DZA c.s. daartegen aangevoerde verweren slagen. Het hof maximeert de door HDK gevorderde dwangsommen tot een bedrag van € 1.000,― per dag en in totaal tot € 500.000,― en bepaalt de termijn om het pand te ontruimen op zes maanden na betekening van het arrest. (onder 9.11)
q. Grief 2, die betoogt dat artikel 14 van de vestigingsakte nietig is, behoeft geen bespreking, omdat het hof het standpunt van HDK volgt dat zij niet is gebonden aan de verlengingsbepaling in verband met onbevoegde vertegenwoordiging. (onder 9.12)
r. Het hof wijst af de vermeerderde eis (onder sub 3 van de primaire vorderingen) van HDK tot veroordeling van DZA c.s. een bedrag van € 399.719,91 te betalen wegens achterstallig onderhoud. (onder 9.13.1 tot en met 9.13.6)
s. Het hof ziet geen aanleiding om de proceskosten van het incident in eerste aanleg alsnog te compenseren, zodat grief 4 faalt. (onder 9.14)
2.7
DZA c.s. hebben bij procesinleiding van 18 maart 2022 – en daarmee tijdig – cassatieberoep ingesteld. HDK heeft verweer gevoerd. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk doen toelichten en namens hen is vervolgens nog gerepliceerd respectievelijk gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat, voorafgegaan door een inleiding, uit vier onderdelen.
3.2
Onderdeel 1 komt op tegen het oordeel van het hof in rechtsoverwegingen 9.8.1 tot en met 9.8.4 dat [betrokkene 4] niet bevoegd was om namens HDK de verlengingsbepaling overeen te komen. Die overwegingen luiden:
‘9.8.1. Als eerste moet de vraag beantwoord worden of [betrokkene 4] al dan niet bevoegd was tot het overeenkomen van de verlengingsbepaling namens HDK, aangezien de rechtbank in haar vonnis er louter veronderstellenderwijs van is uitgegaan dat [betrokkene 4] hiertoe niet bevoegd was. Het antwoord op de vraag of volmacht is verleend en wat de inhoud respectievelijk de omvang van een volmacht is, dient te worden gegeven aan de hand van de maatstaven van art. 3:33 BW en art. 3:35 BW. De stelplicht en bewijslast dienaangaande rusten gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv op DZA c.s. Het hof ziet geen aanleiding voor een uitzondering daarop.
9.8.2.
DZA c.s. hebben er in dit verband op gewezen dat in de akte van 13 mei 1988 is opgenomen: ‘Blijkende van gemelde lastgeving uit een onderhandse akte van volmacht, die na te zijn getekend en te zijn voor echt erkend, aan de akte is gehecht.’. Door DZA c.s. is een beroep gedaan op de dwingende bewijskracht van deze akte (art. 157 lid 2 Rv). HDK heeft betwist dat er op 13 mei 1988 een volmacht was en heeft het hof verzocht op grond van art. 22 lid 1 Rv te bevelen de originele akte in het geding te brengen. DZA c.s. hebben vervolgens een afschrift overgelegd van de door notaris [betrokkene 7] afgegeven vergeleken akte van de vestigingsakte van 13 mei 1988 zoals die zich in het archief van DZA c.s. bevindt (prod. 16). Gezien dat afschrift zijn de volmacht van 19 mei 1988 en het uittreksel van de notulen van de bestuursvergadering van HDK van 5 januari 1988 aan de akte gehecht.
9.8.3.
DZA c.s. hebben volgehouden dat [eiser 1] uit de eerste hand weet dat [betrokkene 4] op 13 mei 1988 een schriftelijke volmacht bij zich had, en gaan ervan uit dat de tekst van de volmacht die [betrokkene 4] op 13 mei 1988 bij zich had identiek was aan de volmacht van 19 mei 1988. Ook HDK is er steeds van uitgegaan dat er geen volmacht is met een andere tekst. Tussen partijen is niet in geschil dat de volmacht niet door HDK is opgesteld, maar door een van de betrokken notarissen. Daarmee had [betrokkene 4] naar het oordeel van het hof geen toereikende volmacht om de verlengingsbepaling zoals opgenomen in art. 14 van de akte van 13 mei 1988 overeen te komen namens HDK. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen in rov. 9.6, in het bijzonder in rov. 9.6.3. Gelet op de bewoordingen van de volmacht mochten DZA c.s. er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat HDK [betrokkene 4] door ondertekening van de volmacht had gevolmachtigd een dermate verstrekkende bepaling als de verlengingsbepaling op te nemen in de vestigingsakte. HDK hoefde hier ook redelijkerwijze geen rekening mee te houden. HDK heeft noch bij de totstandkoming van de overeenkomst van 26 februari 1988 noch daarna bij DZA c.s. de verwachting gewekt dat zij de mogelijkheid wilde van het vestigen van een tweede recht van vruchtgebruik op het pand voor wederom 30 jaar tegen een op basis van het jaar 1988 geïndexeerde prijs, ook niet in verband met de in het verschiet liggende verbouwings- en renovatiekosten van DZA c.s. Naar zij niet althans onvoldoende betwist door DZA c.s. heeft gesteld, wilde zij dat ook niet. Ieder stuk waaruit blijkt dat het bestuur van HDK heeft besloten tot toevoeging van de verlengingsbepaling ontbreekt. Integendeel, alle overgelegde stukken van het bestuur betreffen nadrukkelijk één termijn.
9.8.4.
Het gevolg is dat het door DZA c.s. in eerste aanleg gevoerde verweer tegen de vorderingen faalt voor zover dat is gebaseerd op de dwingende bewijskracht van de akte van 13 mei 1988. De conclusie is dat [betrokkene 4] niet bevoegd was om de verlengingsbepaling zoals opgenomen in art. 14 van de akte van 13 mei 1988 overeen te komen namens HDK. Bewijslevering is verder niet aan de orde.’
3.3
Volgens de rechtsklacht van subonderdeel 1.1 is het hof uitgegaan van een onjuiste verdeling van de bewijslast. Volgens de stellers van het middel rust met betrekking tot het ontbreken van een toereikende volmacht de bewijslast op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op HDK. Voor die opvatting vermelden zij drie argumenten, namelijk (1) de omstandigheid dat HDK de procedure is gestart met een vordering die veronderstelt dat het vruchtgebruik van DZA c.s. is geëindigd en dat DZA c.s. het pand dienen te ontruimen, (2) de omstandigheid dat de verlengingsbepaling is opgenomen in de akte (tot vestiging van het vruchtgebruik, zie hiervoor 2.1 onder v) en (3) de omstandigheid dat HDK en DZA c.s. de overeenkomst dertig jaar lang hebben uitgevoerd, waarvan het vermoeden uitgaat dat de inhoud van de overeenkomst wederzijdse instemming geniet.
3.4
De klacht faalt. Vertrekpunt is dat de eigenaar van een zaak bevoegd is die zaak op te eisen van ieder die haar zonder recht houdt (art. 5:2 BW). In dit verband is de afwezigheid van rechten van anderen niet een voorwaarde voor het kunnen opvorderen van de zaak. In plaats daarvan hebben eventuele rechten van anderen een eigen rechtsgevolg, waardoor de eigenaar in zijn bevoegdheden wordt beperkt.3.Volgens de hoofdregel van art. 150 Rv rust daarom op de partij die tegenover de eigenaar beweert recht te hebben om de zaak onder zich te houden, de bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden waaruit dat recht volgt.4.
3.5
Dat HDK de procedure is gestart met een vordering die veronderstelt dat het vruchtgebruik van DZA c.s. is geëindigd en dat DZA c.s. het pand dienen te ontruimen, is dus niet bepalend. Dat de tijd waarvoor het vruchtgebruik is gevestigd (dertig jaar, te rekenen vanaf 13 mei 1988), inmiddels geëindigd is, is niet in geschil. In plaats daarvan beroepen DZA c.s. zich op de rechtsgevolgen van de verlengingsbepaling; zij menen aan die bepaling een aanspraak op een nieuwe termijn van dertig jaar vruchtgebruik te ontlenen. Waar HDK betwist dat die verlengingsbepaling geldig namens haar is overeengekomen, is het hof terecht ervan uitgegaan dat volgens de hoofdregel van art. 150 Rv in dit verband de bewijslast op DZA c.s. rust.
3.6
De omstandigheid dat de verlengingsbepaling in de akte tot vestiging van het vruchtgebruik is opgenomen, heeft geen invloed op de bewijslastverdeling zoals die uit de hoofdregel van art. 150 Rv voortvloeit. Weliswaar komt aan die akte tussen partijen dwingende bewijskracht toe (art. 157 lid 2 Rv), maar tegenover hetgeen de akte bewijst, staat tegenbewijs open (art. 151 lid 2 Rv) en voor zulk tegenbewijs is voldoende dat het door de akte geleverde bewijs wordt ontzenuwd.5.
3.7
Ook de omstandigheid dat overeenkomst jarenlang is uitgevoerd, leidt niet tot iets anders, reeds omdat dit niet geldt voor de verlengingsbepaling.6.
3.8
Subonderdeel 1.2 grijpt vooruit op onderdeel 2. Hierna 3.22 e.v. zal blijken dat onderdeel 2 faalt.
3.9
Onder 1.3 lezen de stellers van het middel in rechtsoverweging 9.8.3 dat het hof zijn oordeel dat [betrokkene 4] niet bevoegd was, voornamelijk heeft gebaseerd op de bewoordingen van de volmacht van 19 mei 1988.7.Vervolgens vermeldt het subonderdeel zeven feitelijke stellingen van DZA c.s. (sub i tot en met vii, hierna samengevat) en verbindt met die stellingen een rechtsklacht en motiveringsklachten. De rechtsklacht veronderstelt dat het hof ervan uit is gegaan dat een volmacht om mede de verlengingsbepaling overeen te komen, niet op grond van de in de stellingen vermelde omstandigheden tot stand kon komen en/of die omstandigheden niet heeft meegewogen. Volgens de motiveringsklachten is het oordeel van het hof onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd.
3.10
De bedoelde feitelijke stellingen komen samengevat op het volgende neer:
i. In verband met zijn functie als directeur beschikte [betrokkene 4] (tevens) over een stilzwijgende volmacht om namens HDK te onderhandelen met DZA c.s. over het vruchtgebruik en de verlengingsbepaling.
ii. [betrokkene 4] was als enige contactpersoon door het bestuur van HDK aangesteld en als zodanig de enige die voor HDK over de details van de transactie onderhandelde;
iii. Het bestuur van HDK heeft de volmacht van [betrokkene 4] zoals die uit i. en ii. volgt, niet ingeperkt of aan een voorbehoud onderhevig gemaakt.
iv. De toereikendheid van de volmacht blijkt uit de bewoordingen in de volmacht ‘die bepalingen en bedingen als te doen gebruikelijk of wel door de gemachtigde raadzaam of gewenst worden geacht’.
v. De volmacht strekt zich uit tot het passeren van de vestigingsakte, maar de verlengingsbepaling is van verbintenisrechtelijke aard en is al tot stand gekomen op 4 mei 1988, toen dat beding bij monde van [betrokkene 4] werd aanvaard.
vi. Het bestuur van HDK was bekend of behoorde bekend te zijn met de verlengingsbepaling en was het er kennelijk mee eens.
vii. De verlengingsbepaling was niet bijzonder verstrekkend of nadelig voor HDK in verband met de bereidheid van DZA c.s. om naast de eenmalige vergoeding een investering in het pand te doen van € 799.434,―.
3.11
Voordat ik de klachten van het subonderdeel nader bespreek, een enkele opmerking vooraf.
3.12
In het gewone geval is volmachtsverlening iets dat zich in de verhouding tussen de volmachtgever en de gevolmachtigde afspeelt. Vervolgens handelt de gevolmachtigde namens de volmachtgever met een wederpartij binnen de grenzen van zijn volmacht, dan wel daarbuiten. Uitgaande van dit ‘normaaltype’ zien we volmachtverlening als een eenzijdige gerichte rechtshandeling van de volmachtgever, met de gevolmachtigde als geadresseerde.8.Volgens deze voorstelling neemt de wederpartij in de fase van de volmachtverlening geen positie in; zij verschijnt eerst in de volgende fase, waarin de gevolmachtigde met haar handelt. Dán gaat de wederpartij alsnog aan of een volmacht is verleend en wat die inhoudt; de geldigheid van de met haar door de gevolmachtigde te verrichten rechtshandeling hangt daarvan immers af. Nog steeds denkend volgens de lijnen van het normaaltype komt het er in dit verband op aan wat de wederpartij als derde mocht menen (art. 3:61 lid 2 BW, inmiddels uitgebreid met de risicoleer van onder meer ING/Bera9.) omtrent het bestaan en de inhoud van de volmacht zoals die in de voorafgaande fase in de verhouding tussen volmachtgever en gevolmachtigde al dan niet is verleend.
3.13
De zaak die voorligt, laat zien dat het rechtsverkeer niet altijd volgens dit normaaltype verloopt. De tekst van de volmacht van 19 mei 1988 is niet door het bestuur van HDK opgesteld, maar door een van de notarissen ten behoeve van wie het vruchtgebruik werd gevestigd. (En mogelijk zelfs achteraf, nadat de vestigingsakte op 13 mei 1988 reeds was gepasseerd, waarbij HDK door [betrokkene 4] werd vertegenwoordigd.) Deze bijzondere gang van zaken was klaarblijkelijk voor het hof belangrijk, zoals dit besloten ligt in de derde en vierde volzin van rechtsoverweging 9.8.3 (cursivering toegevoegd):
‘Tussen partijen is niet in geschil dat de volmacht niet door HDK is opgesteld, maar door een van de betrokken notarissen. Daarmee had [betrokkene 4] naar het oordeel van het hof geen toereikende volmacht (…).’
Vervolgens verwijst het hof onder meer naar rechtsoverweging 9.6.3, waar het hof de bepaling in de volmacht uitlegt volgens welke [betrokkene 4] als volmachtgever ruimte kreeg om namens HDK mede gebruikelijke, raadzame en gewenste bepalingen en bedingen te aanvaarden. Volgens het hof is de formulering van die bepaling onvoldoende specifiek om de verlengingsbepaling daar mede onder te begrijpen.
3.14
Een en ander komt erop neer dat voor het hof zwaar heeft gewogen dat de inhoud van de volmacht is geformuleerd door een van de notarissen ten behoeve van wie het vruchtgebruik werd/was gevestigd, zodat deze het destijds in de hand had om aan het bestuur van HDK voldoende duidelijk te maken dat het aan [betrokkene 4] niet alleen volmacht zou verlenen voor de vestiging van een dertigjarig vruchtgebruik met (min of meer ondergeschikte) bijkomende bepalingen en bedingen, maar mede voor het overeenkomen van de verlengingsbepaling, die potentieel verplicht tot de vestiging van een vruchtgebruik voor nogmaals dertig jaar. Men kan eventueel zeggen dat het hof vanwege de gang van zaken bij het opstellen van de tekst van de volmacht, bij de uitleg daarvan contra proferentem als gezichtspunt heeft gehanteerd.10.
3.15
Volgens de rechtspraak van uw Raad dient de vraag of een volmacht is verleend en, zo ja, met welke inhoud, te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van art. 3:33 en 3:35 BW en komt het daarbij aan, kort gezegd, op hetgeen partijen (de volmachtgever en de gevolmachtigde) over en weer hebben verklaard en over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen hebben mogen begrijpen, waarbij in het bijzonder van belang is de verklaring of gedraging waarbij de volmacht is verleend.11.Mijns inziens is deze maatstaf voldoende ‘open’ om mede rekening te houden met een bijzondere gang van zaken zoals die zich in de zaak die voorligt, heeft voorgedaan. Voor de uitleg van een verklaring waarbij een volmacht is verleend, kan en mag mede erop worden gelet dat die verklaring door de wederpartij is geformuleerd en onnodig onduidelijk was. Ook kan en mag mede worden gelet op de juridische deskundigheid van die wederpartij. Daarmee is niet in strijd dat het volgens de bedoelde maatstaf aankomt op hetgeen de volmachtgever en de gevolmachtigde over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen hebben mogen begrijpen. Voor die redelijke wederzijdse verwachtingen van volmachtgever en gevolmachtigde is de gang van zaken bij het formuleren van de tekst van de volmacht immers mede van belang. Hetgeen [betrokkene 4] redelijkerwijs mocht aannemen omtrent de inhoud van de aan hem verleende volmacht wordt mede bepaald door zijn wetenschap van de wijze waarop de tekst van de volmacht tot stand was gekomen (geformuleerd door een van de betrokken notarissen) en het vertrouwen dat het bestuur van HDK aan die gang van zaken redelijkerwijs kon ontlenen (namelijk dat de tekst van de volmacht de wezenlijke elementen van de door [betrokkene 4] namens HDK te verrichten of reeds verrichtte rechtshandeling voldoende nauwkeurig zou aanduiden).
3.16
Ik keer terug naar de klachten van het subonderdeel. Ik zie geen enkele aanleiding voor een lezing volgens welke het hof ervan is uitgegaan dat een volmacht om mede de verlengingsbepaling overeen te komen niet op grond van de in de stellingen van DZA c.s. vermelde omstandigheden tot stand kon komen en/of die omstandigheden niet heeft meegewogen. Het hof heeft in rechtsoverweging 9.8.1 (tweede volzin) kort de juiste maatstaf voor het bestaan en de inhoud van een volmacht aangeduid, namelijk die van de wilsvertrouwensleer van art. 3:33 en 3:35 BW. Die maatstaf impliceert dat potentieel alle omstandigheden van het geval van betekenis zijn, namelijk voor zover zij de verwachtingen van volmachtgever en gevolmachtigde redelijkerwijs mede bepalen. Dat het hof vervolgens niet alle door DZA c.s. aangevoerde omstandigheden met zoveel woorden noemt, betekent niet dat die volgens het hof a priori zonder betekenis zouden zijn. Nee, in het benoemen van andere omstandigheden, in het bijzonder de omstandigheid dat een van de betrokken notarissen de tekst van de volmacht van 19 mei 1988 heeft opgesteld, ligt eenvoudig besloten dat die andere omstandigheden voor het hof zwaarder wegen. Mijns inziens behoefde het hof dit ook niet nader te motiveren.
3.17
Naar aanleiding van de bedoelde stellingen van DZA c.s. nog twee korte opmerkingen.
3.18
Voor zover die stellingen erop neer komen dat [betrokkene 4] als directeur een algemene volmacht had om namens HDK te onderhandelen, los van een eventueel aan hem verleende bijzondere volmacht, geldt dat dit door HDK gemotiveerd is betwist.12.Dat het hof aan de kwestie geen bijzondere overweging wijdt, is een schoonheidsfoutje waaraan mijns inziens voorbij mag worden gezien. De stelling van DZA c.s. dat een algemene volmacht in de aanstelling van [betrokkene 4] als directeur besloten lag, is door DZA c.s. niet nader gemotiveerd. Bovendien mag mijns inziens meewegen (1) dat de veronderstelde algemene volmacht verder strekt dan gebruikelijk, omdat zij mede zou zien op het vervreemden althans bezwaren van aan HDK toebehorend onroerend goed13.en (2) dat het opstellen van de bijzondere volmacht van 19 mei 1988 niet nodig zou zijn, indien reeds een toereikende algemene volmacht bestond.
3.19
Het is in mijn waarneming in de notariële praktijk min of meer gebruikelijk dat in volmachten enige ruimte voor een gevolmachtigde wordt bedongen met een beding volgens welke de rechtshandeling waarvoor volmacht wordt verleend, gepaard mag gaan met ‘gebruikelijke bepalingen en bedingen’. Mede in verband met de rol van de notaris in het rechtsverkeer, ligt een extensieve uitleg van een dergelijk beding mijns inziens niet voor de hand. Die rol brengt integendeel mee dat een notaris alle bepalingen en bedingen die in juridische, economische of andere zin min of meer vergaand zijn, min of meer expliciet in de volmacht behoort te benoemen.14.Het oordeel van het hof in rechtsoverweging 9.6.3 dat de verlengingsbepaling niet onder het beding omtrent gebruikelijke bepalingen en bedingen in de volmacht van 19 mei 1988 kan worden begrepen, dunkt mij daarom alleszins juist.
3.20
Subonderdeel 1.4 bouwt voort op subonderdeel 1.3 en deelt in het lot ervan.
3.21
Subonderdeel 1.5 bevat een voortbouwklacht die geen bespreking behoeft.
3.22
Onderdeel 2 bestrijdt het oordeel van het hof in rechtsoverweging 9.6.1 tot en met 9.6.6 dat DZA c.s. niet gerechtvaardigd erop vertrouwden dat HDK een toereikende volmacht aan [betrokkene 4] had verleend voor het overeenkomen van de verlengingsbepaling. Onderdeel 3 komt op tegen rechtsoverweging 9.6.5, waarin het hof oordeelt dat DZA c.s. uit de op 19 mei 1988 verleende volmacht niet mochten afleiden dat HDK de verlengingsbepaling heeft bekrachtigd.
3.23
Ik zie geen reden om deze onderdelen extensief te bespreken. Wie let op de bijzondere gang van zaken als hiervoor 3.13 bedoeld en met mij eens is dat het hof zwaar mocht laten wegen dat de tekst van de volmacht van 19 mei 1988 door een van de notarissen aan de zijde van DZA c.s. is geformuleerd, in de zin dat niet spoedig reden bestaat voor het aannemen van een volmacht voor mede de (verregaande) verlengingsbepaling, verbaast het niet dat het hof ook het beroep van DZA c.s. op schijn van volmacht respectievelijk op bekrachtiging heeft gepasseerd en zal met mij willen billijken dat het hof beide kwesties vanuit een vergelijkbaar perspectief heeft beoordeeld. In dit verband is van belang dat de feitelijke grondslag voor zowel het beroep op schijn van volmacht als het beroep op bekrachtiging grotendeels dezelfde is als die voor het standpunt van DZA c.s. dat [betrokkene 4] krachtens toereikende volmacht heeft gehandeld. Ik beperk mij daarom tot enkele korte opmerkingen.
3.24
Het hof focust zich in rechtsoverweging 9.6.2 vooral op de vraag of het bestuur van HDK wetenschap had van de verlengingsbepaling en of het bestuur met die bepaling heeft ingestemd. Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat deze vragen voor het hof ook in juridische zin samenvielen met de vraag of er sprake was van schijn van volmachtverlening respectievelijk bekrachtiging. De focus van het hof is alleszins begrijpelijk tegen de achtergrond van de feitelijke gang van zaken waarbij de volmacht van [betrokkene 4] door een van de betrokken notarissen aan de zijde van DZA c.s. is geformuleerd. Dat de vraag naar een toerekenbare schijn van volmacht niet steeds (scherp) kan worden onderscheiden van de vraag naar bekrachtiging, wordt in de rechtspraak van uw Raad erkend.15.Dat ook de vraag of een werkelijke volmacht bestaat, veelal niet scherp zal kunnen worden onderscheiden van de vraag naar een toerekenbare schijn van volmacht, spreekt mijns inziens vanzelf. (naar aanleiding van onderdelen 2 en 3, in het bijzonder subonderdeel 2.2)
3.25
DZA c.s. hebben aan de hand van de bestuursnotulen van HDK betoogd dat er sterke aanwijzingen zijn dat de conceptakte van 30 maart 1988 en de daarin opgenomen verlengingsbepaling door de voorzitter van het bestuur van HDK (van beroep notaris) is gezien. Het hof heeft zich hierdoor niet laten overtuigen. Dit komt erop neer dat het hof de resterende onzekerheid of het bestuur van HDK de verlengingsbepaling daadwerkelijk kende en daarmee instemde, althans zich niet verzette tegen de aanvaarding van die bepaling door [betrokkene 4] , voor rekening van DZA c.s. heeft gebracht. Gelet op de omstandigheid dat de stelplicht en bewijslast op DZA c.s. rusten, is dit niet onjuist. Voor het overige geldt dat een en ander typisch behoort tot het domein van de rechter die over de feiten oordeelt. Onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof mijns inziens niet. Ik heb begrip voor de perceptie aan de zijde van DZA c.s. dat het hof voor hen streng is geweest. Maar dat maakt het oordeel van het hof nog niet onjuist of onbegrijpelijk. (naar aanleiding van onderdelen 2 en 3, in het bijzonder subonderdelen 2.5 en 2.6)
3.26
Onderdeel 4, dat zich richt zich tegen rechtsoverweging 6.4.2 van het tussenarrest, faalt reeds op de grond dat het zich richt tegen een voorlopig oordeel (vergelijk art. 399 Rv).
3.27
Volgens het voorgaande treft geen van de klachten van het middel doel. Ten overvloede vermeld ik dat HDK een preliminair verweer heeft opgeworpen inhoudende dat het cassatieberoep van DZA c.s. belang ontbeert en reeds daarom dient te worden verworpen. HDK heeft in dit verband verwezen naar het debat in feitelijke instantie over de geldigheid, dan wel de nietigheid van (de inhoud van) de verlengingsbepaling. HDK heeft namelijk aangevoerd dat de verlengingsbepaling – los van de discussie over de volmacht – nietig is op grond van art. 3:40 lid 2 BW wegens strijd met art. 3:203 lid 3 BW, waarin is bepaald dat het vruchtgebruik van een rechtspersoon in ieder geval eindigt na verloop van dertig jaar na de dag van vestiging.
3.28
Mijns inziens gaat dit preliminair verweer niet op. Het vruchtgebruik gevestigd ten behoeve van natuurlijk personen, eindigt met de dood van die personen (art. 3:203 leden 1 en 2 BW). Omdat rechtspersonen als juridisch construct niet aan de dood onderworpen zijn, zou de duur van een vruchtgebruik dat ten behoeve van een rechtspersoon wordt gevestigd, van die ten behoeve van natuurlijke personen sterk kunnen afwijken, wat als een te vergaande uitholling van het eigendomsrecht wordt gezien.16.Zonder aanwijzingen in de wettekst of de wetgeschiedenis ligt echter niet voor de hand dat het verbod van art. 3:203 lid 3 BW ook buiten de grenzen van het goederenrecht geldt, in de zin dat ook bedingen met slechts verbintenisrechtelijke werking erdoor worden getroffen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑02‑2023
Het arrest van het hof spreekt abusievelijk van ‘onderhouders- en herstelwerkzaamheden’. De tekst van de vaststellingsovereenkomst luidt echter ‘onderhouds- en herstelwerkzaamheden’. Zie productie 9 bij de memorie van antwoord.
F.J.P. Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:2 BW.
Zie HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1185, NJ 2017/286, JBPr 2017/51 m.nt. F.J.P. Lock en HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2565, RvdW 2017/1063 (Marble House/Cimba Management).
HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613, NJ 2008/219 m.nt. C.J.M. Klaassen, JBPr 2007/57 m.nt. M.J.A.M. Ahsmann.
Afgezien daarvan geldt dat een dergelijke feitelijke omstandigheid veelal wel een feitelijk vermoeden zal kunnen rechtvaardigen, maar niet een verlegging van de bewijslast in de zin van het bewijsrisico.
De stellers van het middel spreken telkens van de volmacht van 13 en 19 mei 1988. Het debat in feitelijke instanties betrof mede de vraag of er op 13 mei 1988 – bij gelegenheid van het passeren van de notariële vestigingsakte – wel een volmacht bestond, aangezien de volmacht waarin [betrokkene 4] is gevolmachtigd om het pand in vruchtgebruik uit te geven op 19 mei 1988 is gedateerd en pas na het verlijden van de akte daaraan is aangehecht. Het hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat op 13 mei 1988 reeds een volmacht bestond, overeenkomstig de inhoud van de volmacht van 19 mei 1988 (vergelijk de eerste zinnen van rechtsoverweging 9.8.3).
Asser/Kortmann 3-III 2017/22; A.C. van Schaick, Mon. BW B5 2011/13; W.A.M. van Schendel in: Jac. Hijma e.a., Rechtshandeling en Overeenkomst (Studiereeks Burgerlijk Recht, deel 3), Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 94.
HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, NJ 2010/115 (ING/Bera).
Vergelijk met betrekking tot dat gezichtspunt H.N. Schelhaas & W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen (Mon. Pr. 20), 2022/3.4.1 en de daar vermelde rechtspraak.
HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9243, NJ 2012/686 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, onder 4.2.
Vergelijk in dit verband de verklaring van [betrokkene 8] (voormalig directeur van HDK), proces-verbaal van de zitting van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 29 november 2021, p. 2: ‘(…) Ik heb gelezen dat DZA denkt dat de directeur van HDK een aanstellingsvolmacht had, waardoor [betrokkene 4] bevoegd was. Zo een volmacht bestond niet. Pas in 1997, dus vier en half jaar na mijn aanstelling, maakte het bestuur voor het eerst een algemene handelingsvolmacht voor de directeur, dus voor mij. Daarvoor kon ik HDK uitsluitend vertegenwoordigen op basis van een specifieke volmacht.’
Vergelijk in dit verband rechtsoverweging 9.8.3 van het arrest van het hof: ‘een dermate verstrekkende bepaling als de verlengingsbepaling’.
Vergelijk in dit verband ook de verklaring van [betrokkene 9] (voormalig bestuurder van HDK en notaris) in het proces-verbaal van de zitting van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 29 november 2021, p. 3: ‘(…) Wat betreft de volmacht wil ik vanuit mijn gezichtshoek een aantal dingen toevoegen. Over de slottekst. Onder al die bepalingen en bedingen als te doen gebruikelijk of raadzaam en gewenst wort geacht enzovoorts, enzovoorts. Die slottekst komt zeker niet van HDK. (…) Die tekst wordt standaard gebruikt. Ik gebruikte die tekst bij akten die niet door een cliënt maar door een medewerker van kantoor als gevolmachtigde werden getekend. De bedoeling was om ruimte te hebben om de akte nog aan te passen indien dat nodig bleek. Dat ging dan steeds niet echt om inhoudelijke aanpassingen. (…) Dat onder genoemde standaard tekst art. 14 uit de akte betreffende optie op nog eens 30 jaar vruchtgebruik kan worden gebracht zoals DZA zou willen is voor notarissen ondenkbaar.’ Vergelijk ook de verklaring van [betrokkene 9] zoals aangehecht aan de pleitaantekeningen van de advocaat van HDK bij gelegenheid van dezelfde zitting.
HR 12 januari 2011, ECLI:NL:HR:2001:AA9429, NJ 2001/157 (bulkoplegger).
E.B. Rank-Berenschot, in: H.J. Snijders & E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht (Studiereeks Burgerlijk Recht, deel 2), Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 398. Uit de wetsgeschiedenis volgt niet rechtstreeks dat zo de ratio is. TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 643 verwijst eenvoudig naar art. 857 BW (oud), dat dezelfde dertigjaarstermijn bevatte.