HR, 07-07-2017, nr. 16/04454
16/04454, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2017
- Zaaknummer
16/04454
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1235, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑07‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:2282, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑07‑2017
- Vindplaatsen
BNB 2017/176 met annotatie van P.G.M. JANSEN
NLF 2017/1724 met annotatie van
Uitspraak 07‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Artikel 17 Wet WOZ. WOZ-waarde. Geen vertrouwen te ontlenen aan niet-gepubliceerd beleid?
Partij(en)
7 juli 2017
nr. 16/04454
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 26 juli 2016, nr. BK-15/00649, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 14/3785) betreffende de ten aanzien belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2013 betreffende de onroerende zaak [a-straat] 186 te [Z] (hierna: de onroerende zaak). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.2. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak.
2.1.3. Belanghebbende heeft in 2012 kosten gemaakt voor funderingsherstel. Bij de bestreden beschikking is de waarde van de onroerende zaak vastgesteld naar de peildatum 1 januari 2012 en de toestanddatum 1 januari 2013.
2.1.4. Het Hof heeft – in cassatie onbestreden - geoordeeld dat het in 2012 door belanghebbende uitgevoerde funderingsherstel niet is aan te merken als een verbetering in de zin van artikel 18, lid 3, van de Wet WOZ en dat evenmin sprake is van bouw of verbouwing in de zin van artikel 18, lid 3, letter b, van de Wet WOZ. De onroerende zaak moet dus worden gewaardeerd naar de toestand op 1 januari 2012 waarbij rekening moet worden gehouden met de bouwkundige staat op dat moment, aldus het Hof.
2.1.5. Belanghebbende heeft bij het Hof het standpunt ingenomen dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak moet worden verlaagd omdat de gemeente het beleid hanteert dat indien een rapport van een funderingsonderzoek wordt overgelegd waaruit blijkt dat de fundering moet worden hersteld, een korting op de WOZ-waarde wordt gegeven ter grootte van de kosten van het herstel. Dat standpunt baseert belanghebbende op de inhoud van een brief van de wethouder Wonen en Ruimtelijke Ordening van de gemeente Rotterdam aan de Raadscommissie voor Fysieke Infrastructuur, Buitenruimte en Sport.
2.1.6. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende op voormelde brief uitgelegd als een beroep op het vertrouwensbeginsel en geoordeeld dat ervan dient te worden uitgegaan dat sprake is van niet-gepubliceerd begunstigend beleid van het College waaraan belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak zou worden verlaagd.
3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
3.1.1. Tegen het hiervoor onder 2.1.6 weergegeven oordeel van het Hof richt zich het eerste middel. Het middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat geen vertrouwen kan worden ontleend aan niet-gepubliceerd beleid.
3.1.2. Dit betoog slaagt. Bij beleid dat niet met medewerking of goedvinden van het bestuursorgaan is gepubliceerd, heeft te gelden dat aan het vertrouwensbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur als regel geen rol toekomt (vgl. HR 12 april 1978, nr. 18452, BNB 1978/135). Dit lijdt uitzondering indien het beleid is bestemd om ook buiten het bestuursorgaan bekendheid te verkrijgen (zie HR 4 mei 1983, nr. 21488, BNB 1983/216). Omtrent dit laatste heeft het Hof echter niets vastgesteld. De honorering door het Hof van belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel is daarom gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende gemotiveerd.
3.1.3. In zoverre slaagt het middel. Het behoeft voor het overige geen bespreking.
3.1.4. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.1.5. Gelet op het onder 3.1.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Voor het geval het verwijzingshof tot de slotsom komt dat in dit geval geen sprake is van beleid dat is bestemd om ook buiten het bestuursorgaan bekendheid te verkrijgen, zal dat Hof ook moeten beoordelen of de heffingsambtenaar door dat beleid niet toe te passen jegens belanghebbende heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbendes hiervoor onder 2.1.5 weergegeven betoog kan namelijk niet anders worden begrepen dan dat hij daarmee niet alleen een beroep doet op het vertrouwensbeginsel maar ook op het gelijkheidsbeginsel.
4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
4.1.
In zijn incidentele beroep in cassatie klaagt belanghebbende erover dat het Hof niet heeft beslist op zijn verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslissing van de zaak.
4.2.
Het middel kan niet tot cassatie leiden. De fase van bezwaar en beroep is aangevangen op 2 juli 2013, toen de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontving, en geëindigd toen de Rechtbank op 21 mei 2015 uitspraak deed. De voor deze fase geldende termijn van twee jaar is dus niet overschreden.
4.3.
Hetzelfde heeft te gelden voor de fase van het hoger beroep. De berechting van de zaak bij het Hof is aangevangen op 15 juni 2015, toen het Hof het hogerberoepschrift ontving, en geëindigd toen het Hof op 26 juli 2016 uitspraak deed. De voor deze fase geldende termijn van twee jaar is dus evenmin overschreden.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2017.
Beroepschrift 07‑07‑2017
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij doe ik u met verschuldigde eerbied een beroepschrift in cassatie toekomen gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 26 juli 2016 in de procedure met het volgende kenmerk: BK 15/00649 met als belanghebbende [X] te [Z].
Bevoegdheid
In het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Rotterdam 2016 is door het college van burgemeester en wethouders in paragraaf 9 de algemeen directeur bevoegd verklaard om te beslissen tot het instellen van beroep in een cassatieprocedure.
Aan de concemdirecteur Dienstverlening is ondermandaat, ondervolmacht en ondermachtiging verleend tot de in paragraaf 9 van het MVMR 2016 genoemde bevoegdheden in het ‘Besluit ondermandaat, ondervolmacht en ondermachtiging van de algemeen directeur 2016’.
In artikel 12 van het ‘Besluit Ondermandaat Concerndirecteur Dienstverlening 2016’ heeft de Concerndirecteur Dienstverlening ondermandaat verleend aan de directeur van de vakeenheid Belastingen.
Feiten
1.
In een brief van 10 december 2008 van de toenmalige wethouder Wonen en Ruimtelijke Ordening van de gemeente Rotterdam aan de Raadscommissie voor Fysieke Infrastructuur, Buitenruimte en Sport is opgenomen:
‘Hierbij treft u de beantwoording aan van de in de vergaderingen van 2 juli 2008 en 6 oktober 2008 (FIBS 01 14) gestelde vragen inzake de mogelijkheid tot vrijstelling van legesbetaling en een lagere aanslag OZB bij funderingsproblematiek.
(…).
Het college wil eigenaren perspectief bieden om een oplossing te vinden. Wij doen dit door middel van een goede voorlichting, vrijstelling van de leges voor funderingsherstel, alsmede een tijdelijke verlaging van de OZB en het beschikbaar stellen van een laagrentende lening.
(…).
Indien de aanvrager van een bouwvergunning voor funderingsherstel de resultaten van het funderingsonderzoek ter beschikking stelt van het Funderingsloket betaalt het Funderingsloket de leges.
(…).
Eigenaren die bij de gemeentelijke belastingdienst het rapport m.b.t. een funderingsonderzoek overleggen waaruit blijkt dat de fundering moet worden hersteld, krijgen een korting op de OZB-waarde die even groot is als de kosten van het herstel.’
2.
Het Hof heeft niet vastgesteld dat bovenstaande brief van 10 december 2008 in een Verordening onroerende zaakbelasting (en/of een daarbij behorende toelichting) is opgenomen (geweest).
Cassatiemiddel I: Schending van het recht en/of verzuim van vormen, in het bijzonder rechtsoverwegingen 4.1. 7.6 t/m 7.12
In zijn uitspraak heeft het Gerechtshof 's‑Gravenhage zich schuldig gemaakt aan schending van het recht en/of verzuim van vormen als genoemd in artikel 79, lid 1 RO.
Toelichting
Bestreden rechtsoverwegingen van het Hof
‘4.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de winkel door de Heffingsambtenaar op een te hoog bedrag is vastgesteld.
(…).
7.6
Belanghebbende stelt dat de waarde van de winkel dient te worden verlaagd omdat bij het overleggen van een funderingsonderzoek een korting op de WOZ-waarde wordt gegeven, die even groot is als de kosten van het funderingsherstel. Die stelling is gegrond op de inhoud van een brief van 10 december 2008 van de toenmalige wethouder Wonen en Ruimtelijke Ordening van de gemeente Rotterdam aan de Raadscommissie voor Fysieke Infrastructuur, Buitenruimte en Sport De tekst van de brief luidt, voor zover van belang:
Hierbij treft u de beantwoording aan van de in de vergaderingen van 2 juli 2008 en 6 oktober 2008 (FIBS 0114) gestelde vragen inzake de mogelijkheid tot vrijstelling van legesbetaling en een lagere aanslag OZB bij funderingsproblematiek.
(…).
Het college wil eigenaren perspectief bieden om een oplossing te vinden. Wij doen dit door middel van een goede voorlichting, vrijstelling van de leges voor funderingsherstel, alsmede een tijdelijke verlaging van de OZB en het beschikbaar stellen van een laagrentende lening.
(…).
Indien de aanvrager van een bouwvergunning voor funderingsherstel de resultaten van het funderingsonderzoek ter beschikking stelt van het Funderingsloket betaalt het Funderingsloket de leges.
(…).
Eigenaren die bij de gemeentelijke belastingdienst het rapport m.b.t. een funderingsonderzoek overleggen waaruit blijkt dat de fundering moet worden hersteld, krijgen een korting op de OZB-waarde die even groot is als de kosten van het herstel.’
7.7.
De Heffingsambtenaar heeft zich dienaangaande verweerd met de stelling dat de brief is gericht aan de gemeenteraad en geen uiting is gericht op burgers, en dat het aan de Heffingsambtenaar is om de regelgeving rondom de waardering van onroerende zaken door te voeren. Terecht heeft de Heffingsambtenaar daaraan de conclusie verbonden dat derhalve geen sprake is van een bewuste standpuntbepaling die belanghebbende heeft kunnen opvatten als een jegens hem gedane toezegging.
7.8.
In de stelling van belanghebbende ligt besloten de stelling dat het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [Z] een beleid voert waarbij eigenaren van panden met funderingsproblemen een perspectief wordt geboden om dienaangaande tot een oplossing te komen, en dat een van de oplossingen is het verlagen van de WOZ-waarde van het betreffende pand met het bedrag van de kosten van funderingsherstel.
7.9.
De Heffingsambtenaar heeft onvoldoende weersproken dat door het College een beleid wordt gevoerd als hiervoor vermeld ten aanzien van eigenaren van panden met funderingsproblemen. Aannemelijk kan worden geacht dat in het kader van het bieden van een perspectief om tot een oplossing te komen voor de in [Z] voorkomende funderingsproblematiek bij panden in die gemeente, het College een zodanig beleid wenst te voeren.
7.10.
Anders dan de Heffingsambtenaar stelt kan belanghebbende een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen aan mededelingen van een persoon of instantie die is te zien als de ambtelijke leiding, zoals in casu het geval is in de verhouding tussen het College ten opzichte van de Heffingsambtenaar.
7.11.
Gelet op de in de brief gebruikte bewoordingen ‘Het college wil eigenaren perspectief bieden om een oplossing te vinden. Wij doen dit door middel van [cursivering Hof] (…) een tijdelijke verlaging van de OZB (…)’ en ‘Eigenaren die bij de gemeentelijke belastingdienst het rapport m.b.t. een funderingsonderzoek overleggen waaruit blijkt dat de fundering moet worden hersteld, krijgen [cursivering Hof] een korting op de OZB-waarde die even groot is als de kosten van het herstel’ dient ervan te worden uitgegaan dat sprake is van niet-gepubliceerd begunstigend beleid van het College.
7.12.
Belanghebbende heeft aan de mededelingen in voormelde brief het vertrouwen mogen ontlenen dat bij de waardering van de winkel, de kosten van funderingsherstel op de waarde in mindering zou worden gebracht. Bij dit oordeel is in ogenschouw genomen dat de uitlating van de wethouder is gedaan als onderdeel van een pakket van maatregelen om de eigenaren van panden in [Z] met problemen aan de fundering van die panden tegemoet te komen, alsmede dat de uitlating ongeclausuleerd is gedaan. Vaststaat dat belanghebbende een rapport met betrekking tot een funderingsonderzoek heeft overgelegd ten aanzien van het onderhavige pand, zodat hij voldoet aan alle in de brief geformuleerde voorwaarden.’
Het recht/toepasselijke jurisprudentie
In gemeentelijke verhoudingen is het college van B en W vergelijkbaar met de regering in rijksverhoudingen. Daaruit voortvloeiend is een wethouder vergelijkbaar met een Minister in rijksverhoudingen.
De Hoge Raad overwoog in zijn uitspraak van 21 april 1993, 28.726,
‘3.3.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende zich jegens de Inspecteur niet met vrucht kan beroepen op begin 1988 gedane uitlatingen van bewindslieden dat geen ingrijpende aanpassing van het systeem van investeringspremies was te verwachten, omdat die uitlatingen door later totstandgekomen wetgeving zijn achterhaald en dat de wetgever bij het tot standbrengen van de gewraakte beschikking niet aan beginselen van behoorlijk bestuur was gebonden.
Dit oordeel moet aldus worden verstaan dat, indien een wetsbepaling is tot stand gekomen, welke in strijd is met eerder gedane uitlatingen van bewindslieden, dit tot gevolg heeft dat aan die uitlatingen niet meer een in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend. Aangezien dit oordeel juist is, faalt middel 2 voor zover het dit oordeel bestrijdt.
Voor zover dit middel de opvatting verdedigt dat de, naar het middel stelt, onbehoorlijke wijze waarop in het onderhavige geval een wettelijke regeling is tot stand gekomen, de gevolgtrekking rechtvaardigt dat deze regeling onverbindend is, faalt het evenzeer, aangezien van deze regeling niet kan worden gezegd.’
In casu is de brief van 10 december 2008 niet opgenomen in de Verordening onroerende zaakbelasting van de Gemeente Rotterdam over 2009 of een later jaar.
In casu kan worden gesteld dat ten aanzien van de aanslag onroerende zaakbelasting over het jaar 2013 niet in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend aan uitlatingen van de (toenmalige) wethouder.
Aan deze uitlatingen kan op grond van Hoge Raad 21 april 1993 geen vertrouwen meer worden ontleend, omdat de uitlatingen van de toenmalige wethouder nimmer zijn verwerkt in een Verordening onroerende zaak belasting.
Indien het Hof heeft bedoeld te stellen dat Hoge Raad 21 april 1993, 28.726, niet van toepassing is ten aanzien van de gemeentelijke belastingheffing, getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is het onvoldoende gemotiveerd.
Ten overvloede: Het Hof heeft feitelijk niet vastgesteld dat aan de voorwaarden van de brief van 10 december 2008 is voldaan
Het Hof heeft niet geoordeeld dat aan de voorwaarden van de brief van 10 december 2008 is voldaan. In rechtsoverweging 7.11 citeert het Hof de brief van 10 december 2008 waarin wordt gesproken over ‘funderingsherstel’.
Tegelijkertijd citeert het Hof in rechtsoverweging 6 rechtsoverweging 3 van de Rechtbank waarin wordt gesproken over ‘funderingsreparatie’. Het Hof heeft niet vastgesteld of in de rechtsoverweging 3 van de Rechtbank bedoelde brief van [G] kan worden aangemerkt als een ‘funderingsonderzoek’ en evenmin wanneer dit funderingsonderzoek ter kennis is gebracht van Belastingen Rotterdam.
Het oordeel van het Hof is onbegrijpelijk althans ongemotiveerd omdat het Hof niet heeft gemotiveerd in hoeverre de door de Rechtbank vastgestelde ‘funderingsreparatie’ kan worden aangemerkt als het ‘funderingsherstel’ als bedoeld in de brief van 10 december 2008.
Op deze grond verzoeken wij Uw Hoge Raad 's Hofs oordeel te vernietigen en te verwijzen naar Hof Amsterdam voor een onderzoek in volle omvang.
's Hofs oordeel is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, gelet op de geschilomschrijving
Het Hof overwoog omtrent het geschil:
‘4.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de winkel door de Heffingsambtenaar op een te hoog bedrag is vastgesteld.’
Ook overigens is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk c.q. onvoldoende gemotiveerd. In geschil was immers of de waarde te hoog was vastgesteld. In geschil was niet of aan de brief van 10 december 2008 door belanghebbende een in rechte te beschermen vertrouwen kon worden ontleend.
Het Hof is hiermee buiten de geschilomschrijving getreden, waardoor wij Uw Hoge Raad verzoeken ook op deze grond 's Hof's oordeel te vernietigen en de zaak te verwijzen voor een onderzoek in volle omvang door Hof Amsterdam.
Conclusie eerste cassatiemiddel
Aangezien het Hof aan bovenstaande toezegging consequenties heeft verbonden voor de waarde, bij zijn waardevaststelling in goede justitie, verzoeken wij u het cassatieberoep gegrond te verklaren, de uitspraak van het Hof te vernietigen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor een onderzoek in volle omvang naar de juiste waarde in de procedure BK-15/00649.
Het Hof overwoog omtrent het geschil:
‘4.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de winkel door de Heffingsambtenaar op een te hoog bedrag is vastgesteld.’
Het Hof heeft uitdrukkelijk derhalve niet overwogen dat waardering naar de toestandsdatum per 1 januari 2013 onderdeel van het geschil vormt.
Het Hof citeert vervolgens in rechtsoverweging 6 de rechtbank:
‘De rechtbank stelt vast dat de winkel voorafgaande aan het begin van het kalenderjaar Waarvoor de waarde is vastgesteld (2013) is gewijzigd als gevolg van bouw, verbouwing en verbetering. In dat jaar is het winkelpand immers gerenoveerd en samengevoegd met de winkelruimte [B-STRAAT] van 100m2. (De Heffingsambtenaar) heeft derhalve terecht de waarde bepaald naar de staat van de zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld.’
Het Hof overweegt vervolgens zelf in rechtsoverweging 7.2:
‘7.2
(…).
Aangezien voorts de Heffingsambtenaar de stelling van belanghebbende dat de renovatie van de winkel in 2013 heeft plaatsgevonden, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, is er geen reden om het pand te waarderen naar de toestand op 1 januari 2013. Het pand dient derhalve gewaardeerd te worden naar de toestand op 1 januari 2012 waarbij rekening gehouden moet worden met de bouwkundige staat op dat moment (verzakking van het pand).’
Eerste subonderdeel: Het Hof is buiten het geschil tussen partijen getreden
Met de rechtsoverwegingen 4.1, 6 en 7.2, in onderlinge samenhang gelezen, is het Hof buiten het geschil tussen partijen getreden.
Op grond van rechtsoverweging 4.1 was tussen partijen niet de gehele Rechtbankuitspraak in geschil, maar slechts was in geschil of de waarde voor het kalenderjaar 2013 niet te hoog is vastgesteld.
Het Hof is met zijn rechtsoverweging 7.2 buiten het geschil getreden, omdat de waardering naar de toestandsdatum per 1 januari 2013 geen onderdeel van het geschil vormde.
Op deze grond verzoeken wij Uw Hoge Raad 's Hofs oordeel te vernietigen en te verwijzen naar Hof Amsterdam voor een onderzoek in volle omvang.
Indien Uw Hoge Raad mocht oordelen dat waardering naar de toestandsdatum per 1 januari 2013 wei onderdeel van het geschil vormde tussen partijen, heeft het volgende te gelden.
Tweede subonderdeel: Het oordeel van het Hof is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd
Indien de rechtsoverwegingen 6 en 7.2 in onderlinge samenhang worden gelezen, is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Niet valt in te zien dat het Hof enerzijds in rechtsoverweging 6 de bewijsoverweging van de Rechtbank inzake de renovatie citeert (de renovatie van het winkelpand heeft in 2012 plaatsgevonden) en daarmee overneemt, om vervolgens in rechtsoverweging 7.2 het tegengestelde te overwegen (de renovatie van het winkelpand heeft in 2013 plaatsgevonden).
Het Hof heeft niet gemotiveerd op grond van welke (andere) feiten en/of andere waardering van de feiten het tot de bewijsoverweging 7.2 is gekomen (renovatie in 2013), welke haaks staat op de door het Hof in rechtsoverweging 6 geciteerde bewijsoverweging van de Rechtbank (renovatie in 2012).
Ook op deze grond verzoeken wij Uw Hoge Raad 's Hof's oordeel te vernietigen en te verwijzen naar Hof Amsterdam voor een onderzoek in volle omvang.
5.
Incidenteel beroep:
Overschrijding redelijke termijn — schadevergoeding.
Belanghebbende verzoekt om schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding redelijke termijn, dit in de lijn met de uitspraak van de Hoge Raad. ECLI:NL:HR:2015:3173 en ECLI:NL:HR:2016:252.
Er is sprake van een onredelijk lange termijn die verstreken sedert hij in 2012 zijn bezwaren indiende. Derhalve is een schadevergoeding van € 1000,-- passend en geboden.
Tevens verzoekt belanghebbende om vergoeding voor de gemaakte proceskosten.
6.
Belanghebbende houdt zich het recht voor om nadere gronden aan te voeren.
Redenen waarom:
I
Het cassatieberoep van het College ongegrond te verklaren.
II.
Het incidenteel beroep van belanghebbende gegrond te verklaren.
III.
Verweerder te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder salaris gemachtigde.
IV.
Belanghebbende schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding redelijke termijn.