In overwegende mate ontleend aan rov. 2 van het in cassatie bestreden arrest (maar een enkele keer aangevuld met wat ik aan de gedingstukken meende te mogen ontlenen).
HR, 22-06-2012, nr. 11/01662
ECLI:NL:HR:2012:BW4006
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-06-2012
- Zaaknummer
11/01662
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BW4006
- Roepnaam
Pharmachemie/Glaxo Group
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW4006, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW4006
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BO4380
ECLI:NL:HR:2012:BW4006, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑06‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BO4380, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW4006
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑02‑2011
- Wetingang
art. 53 Rijksoctrooiwet [1910]
- Vindplaatsen
NJ 2012/472 met annotatie van Ch. Gielen
IER 2012/59 met annotatie van F.W.E. Eijsvogels
JGR 2012/28 met annotatie van Schutjens
Conclusie 22‑06‑2012
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr. 11/01662
Mr. Huydecoper
Zitting van 20 april 2012
Conclusie inzake
Pharmachemie B.V.
eiseres tot cassatie
tegen
Glaxo Group Ltd.
verweerster in cassatie
Feiten1. en procesverloop
- 1.
De feiten van deze zaak kunnen betrekkelijk eenvoudig worden samengevat:
de verweerster in cassatie, Glaxo, was houdster van een mede met geldigheid voor Nederland verleend Europees octrooi betreffende een geneesmiddel tegen misselijkheid en braken, dat onder meer toepassing vindt wanneer kankerpatienten chemotherapie ondergaan.
Het octrooi betreft een zogenaamde "tweede medische indicatie". Daarmee wordt dit bedoeld, dat van een al uit de stand van de techniek bekend product dat als geneesmiddel wordt toegepast, wordt ontdekt dat het zich leent voor andere geneeskundige toepassingen dan de tot dan toe bekende. Het octrooirecht voorziet er in dat dan octrooi kan worden verkregen voor de vervaardiging van geneesmiddelen met de bekende werkzame stof als uitgangspunt, en gericht op de nieuwe toepassing2..
Het onderhavige octrooi expireerde op 24 juni 2006 (omdat op die datum de maximale geldigheidsduur die octrooien kunnen bereiken, was bereikt).
2.
De eiseres tot cassatie. Pharmachemie, houdt zich onder meer bezig met de verhandeling van "generieke" geneesmiddelen, Daarmee wordt bedoeld: geneesmiddelen die dezelfde samenstelling en werkzaamheid hebben als eerder door een octrooi beschermde geneesmiddelen, en die na de expiratie van het octrooi, naar in de rede ligt: tegen lagere prijzen, door concurrenten van de gewezen octrooihouder worden aangeboden.
Pharmachemie bereidde zich er op voor om een generiek geneesmiddel dat werd bestreken door Glaxo's octrooi, na de expiratiedatum van dat octrooi te gaan verhandelen. Het werkzame bestanddeel van dit middel heet "Ondansetron". Zo zal ik het middel, in navolging van wat in de feitelijke instanties is gebeurd, ook veelal aanduiden.
3.
In de verhandeling van geneesmiddelen in Nederland, neemt de G-Standaard een belangrijke plaats in3..
De G-Standaard is een publicatie die door een aan de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de Pharmacie gelieerde dochtermaatschappij wordt verzorgd. Daarin worden essentiële gegevens vermeld over verkrijgbare4. geneesmiddelen.
Het staat vast dat de professionele belanghebbenden bij de geneesmiddelenvoorziening de G-Standaard als referentie gebruiken voor de aanschaffing en aanwending. Het hof heeft dan ook in het bestreden arrest vastgesteld dat deze publicatie in de markt voor geneesmiddelen een cruciale rol speelt.
4.
In het kader van haar in alinea 2 aangestipte voornemen, heeft Pharmachemie het initiatief genomen om Ondansetron te laten opnemen in de G-Standaard. Dat heeft ertoe geleid dat de publicatie plaatsvond op 16 mei 2006. Dat was dus vóór de expiratiedatum van het octrooi.
Pharmachemie heeft tevens verzocht om in verband met deze publicatie een zogenaamde Taxe-brief te laten uitgaan. Daarin werd, kort gezegd, meegedeeld dat de Ondansetron van Pharmachemie niet eerder geleverd zou worden dan na de expiratie van het octrooi. Deze brief is door de uitgeefster van de G-Standaard op 29 mei 2006 verstuurd.
5.
In deze procedure stelt Glaxo zich op het standpunt dat het initiatief van Pharmachemie dat tot de publicatie betreffende Ondansetron in de G-Standaard heeft geleid, en dat ook het initiatief betreffende de Taxe-brief van 29 mei 2006, inbreuk op haar octrooi opleveren omdat die initiatieven het aanbieden van door het octrooi bestreken materie hebben opgeleverd (wat krachtens art. 53 ROW 1995 aan de octrooihouder is voorbehouden).
In de eerste aanleg verwierp de rechtbank dit betoog van Glaxo; maar in hoger beroep heeft het hof zich daar in essentie achter geschaard5.. Het hof gaf (dus) een hiermee overeenkomende verklaring voor recht, en een veroordeling tot schadevergoeding-bij-staat6..
6.
Namens Pharmachemie is tijdig7. en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Van de kant van Glaxo is tot verwerping geconcludeerd. De partijen hebben over en weer hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Pharmachemie heeft ook laten repliceren.
Bespreking van de cassatiemiddelen
7.
De cassatiemiddelen strekken ertoe, te betwisten dat (zoals het hof wel heeft aangenomen) het initiatief van Pharmachemie tot opname van Ondansetron in de G-Standaard als het door art. 53 ROW 1995 verboden "aanbieden" van door het octrooi van Glaxo bestreken materie zou mogen worden aangemerkt; en in een volgens mij ondergeschikte orde, om te verdedigen dat de bescherming die het hof gerechtvaardigd heeft geacht onverenigbaar is met het in art. 10 EVRM neergelegde recht op informatievrijheid en ook met de door het VWEU gewaarborgde rechten inzake vrij verkeer van goederen binnen de EU.
8.
Wat Pharmachemie in verband hiermee aanvoert legt er de nadruk op, dat het octrooirecht ertoe strekt, de octrooihouder tot de datum waarop het octrooi expireert bescherming te verlenen; en dat met de uitgangspunten van dat recht strijdig zou zijn, dat de uitoefening van de octrooirechtelijke exclusiviteitsrechten (tijdens de looptijd van het octrooi) door bijkomende omstandigheden zou meebrengen, dat concurrenten van de octrooihouder niet slechts tot de expiratiedatum van het octrooi wordt belet - of bemoeilijkt - tot de markt toe te treden, maar nog enige tijd daarna.
Dat laatste zou zich volgens Pharmachemie in de door het hof omarmde uitleg van het geldende recht, hier voordoen: wanneer het recht haar, Pharmachemie, zou verbieden Ondansetron tijdig vóór de expiratie van Glaxo's octrooi via de G-Standaard te publiceren zou verhandeling van het generieke middel in feite moeten wachten tot na de eerstmogelijke publicatiedatum ná de expiratie van het octrooi. Daar zouden volgens Pharmachemie een aantal weken mee gemoeid zijn; en dat zou niet met de inhoud, of in elk geval met de ratio van de hier toepasselijke regels sporen.
9.
Ik denk dat ik er goed aan doe, erop te wijzen dat het bepaald geen uitzondering is dat de omstandigheden op de markt van dien aard zijn, dat het respecteren van het octrooimonopolie betekent dat men niet op de datum waarop het octrooi expireert, maar pas enige tijd daarna op de markt kan komen, of pas enige tijd later als "volwaardige" concurrent aan de markt kan deelnemen.
Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat met de productie of de "marketing"8. van het geoctrooieerde een lange "aanlooptijd" gemoeid is, en dat het octrooi de octrooihouder in staat stelt, concurrenten te beletten vóór de expiratiedatum de aanloop tot de productie of de "marketing" te starten. Dan komen zij dus niet op de dag na de expiratie op de markt, maar pas kortere of langere tijd later. Of het kan zo zijn dat de betreffende markt wordt bepaald door een of meer vakbeurzen, die zich nu juist vóór de expiratie van het octrooi voordoen. Concurrenten zullen dan genoodzaakt zijn te wachten tot de eerste beurs ná de expiratie. Iets dergelijks kan zich voordoen als het om "seizoensgevoelige" producten gaat. Men kan gemakkelijk andere voorbeelden bedenken9..
10.
Het beeld dat Pharmachemie ons voorhoudt - namelijk dat de omstandigheden van dien aard zijn dat concurrenten onmiddellijk na de expiratiedatum "vol" tot de markt kunnen toetreden -, zou daarom wel eens kunnen blijken, eerder uitzondering dan regel te zijn. Overigens: daar gaat het niet om. Het gaat er mij om, de gedachte aan de beoordelaar voor te houden, dat het aan de veelkleurige maatschappelijke werkelijkheid eigen is dat sommige octrooien de houder in staat stellen om nog enige tijd na de expiratiedatum van (een zekere mate van) exclusiviteit te profiteren, afhankelijk van de omstandigheden waarin het desbetreffende octrooi werd geëxploiteerd.
11.
Toch vormt zoiets, is men geneigd te denken, geen reden om af te dingen op de rechten die de octrooihouder gedurende de looptijd van het octrooi geldend kan maken. In de gevallen die ik hier op het oog heb, zal hij daar dan de facto wat méér profijt van hebben dan in gevallen waarin de markt de mogelijkheid biedt om meteen na de expiratie van het octrooi volop in concurrentie te treden. Zulke verschillen neemt het recht op de koop toe. Zij rechtvaardigen niet dat er telkens op het concrete geval toegesneden uitzonderingen worden aanvaard.
12.
Dat betekent dat ik het thema uit het betoog van Pharmachemie dat ik zojuist heb aangeduid, niet als onverkort geldig aanmerk. Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat de kritiek die Pharmachemie richt tegen het oordeel van het hof dat, daar komt het op neer, haar stap om Ondansetron in de G-Standaard te laten opnemen mag worden gekwalificeerd als inbreukmakend "aanbieden", ongegrond is. Het betekent wel dat ik die kritiek hierna vanuit een invalshoek zal onderzoeken, die niet onbelangrijk van de namens Pharmachemie verdedigde invalshoek verschilt.
13.
Het octrooirecht beoogt, de houder van een octrooi het uitsluitende recht voor te behouden, de geoctrooieerde uitvinding gedurende de looptijd van het octrooi in commercieel opzicht te exploiteren10.. Het recht is daarom zo geformuleerd, dat handelingen die de commerciële exploitatie (kunnen) hinderen of anderszins nadelig beïnvloeden, onder het bereik van het octrooirecht vallen; Alleen voor bepaalde handelingen die in het algemeen belang toegelaten moeten worden, is een uitzondering gemaakt11..
14.
Wanneer niet tot toepassing van het octrooi gerechtigde derden aanbiedingen doen die op de toepassing van de beschermde uitvinding zien, is dat vaak nadelig voor de exploitatie door de octrooihouder. Potentiële afnemers van de onder het octrooi vallende zaken of diensten worden door aanbiedingen van derden immers "afgeleid" van het zaken doen met de octrooihouder (of diens licentienemer(s)). Die afnemers-in-spe kunnen de indruk krijgen dat er méér aan alternatieven bestaan dan de octrooihouder kan bieden. Dat verzwakt de marktpositie van de octrooihouder (c.s.).
Overwegingen van deze strekking hebben ertoe geleid dat octrooiwetten al lange tijd ook het enkele aanbieden van het geoctrooieerde onder het bereik van het octrooimonopolie brengen12.. Ook als daadwerkelijke levering niet aan de orde is, levert het aanbieden, althans in sommige omstandigheden, een wezenlijke benadeling van de exclusieve positie van de octrooihouder op13..
15.
Over de vraag of aanbieden gericht moet zijn op verdere transacties die (ook) plaatsvinden gedurende de termijn waarvoor het octrooi geldt, zou men verschillend kunnen denken. Feit is natuurlijk dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, ook aanbieding gedurende de gelding van het octrooi, maar gericht op koop dan wel levering na afloop van de geldingsduur van het octrooi, de monopoliepositie van de octrooihouder in de slotfase van het octrooi kan ondermijnen. Als het gaat om voorzieningen die de gegadigden voortdurend nodig hebben en op korte termijn moeten afnemen is dat minder het geval - maar bij voorzieningen die men eventueel kan besluiten uit te stellen, is dat maar al te duidelijk anders.
16.
Intussen: deze vraag is in de rechtspraak onder ogen gezien en beantwoord. In HR 18 december 1992, NJ 1993, 735, rov. 3.4, werd overwogen dat ook het aanbod om pas na afloop van het octrooi te verkopen en te leveren, "aanbieden" in de zin van het toenmalige art. 30 lid 1 ROW 1910 (inmiddels art. 53 lid 1 ROW 1995) inhoudt. Algemeen wordt aangenomen dat dat ongewijzigd is blijven gelden14..
17.
De vraag waarvoor het hof in deze zaak geplaatst werd bestond daarom vooral daarin, of het initiatief van Pharmachemie tot het opnemen van "haar" product Ondansetron in de G-Standaard - uiteraard: in verband met het feit dat het product vervolgens inderdaad in die publicatie van 16 mei 2006 is opgenomen - kan worden uitgelegd als het "aanbieden" van het onder Glaxo's octrooi begrepen geneesmiddel in de zin van art. 53 ROW 1995.
18.
Om voor de hand liggende redenen verdedigt Pharmachemie in deze zaak een alleszins beperkte uitleg van het door art. 53 ROW 1995 beoogde begrip "aanbieden": het zou moeten gaan om een uiting15. die het tot stand brengen van concrete koop- c.q. leveringstransacties beoogde, en die bovendien specifiek, althans onmiskenbaar, aangaf welke de (medische) indicaties waren waarop het in de uiting vermelde product gericht was.
19.
Eenmaal aangenomen dat het opnemen, in wat nu art. 53 ROW 1995 is, van "aanbieden" als afzonderlijke inbreukmakende handeling is ingegeven door de gedachte dat enkel "aanbieden" een relevante aantasting van de aan de octrooihouder voorbehouden exclusiviteit kan opleveren, en dat dat ook geldt als het "aanbieden" expliciet beperkt is tot ná afloop van het octrooi te verrichten verkoop of levering, lijkt mij dat voor de namens Pharmachemie verdedigde beperkingen geen goede grond valt aan te wijzen.
20.
Het rangschikken van (het loutere) "aanbieden" onder de als inbreuk te kwalificeren handelingen, ontleent zijn zin er aan dat de enkele wetenschap, onder gegadigden16. voor de door het octrooi bestreken voorzieningen, dat anderen dan de octrooihouder en de door deze geautoriseerde gebruikers van het uitgevondene, bereid zijn dezelfde voorzieningen (zij het misschien: op termijn) te leveren, de geneigdheid om met de octrooihouder of met de door deze geautoriseerden zaken te doen, kan benadelen. Dan moet een zinvolle uitleg van het begrip "aanbieden" inderdaad zien op datgene wat het hof in rov. 10 heeft omschreven: het bekendheid geven aan "de wetenschap dat er op afzienbare termijn een generieke variant van een geneesmiddel met eenzelfde werkzame stof op de markt komt" (uiteraard: gekoppeld aan bekendmaking dat de partij die dit bekend maakt, als leverancier van het beoogde middel wil optreden). Dát is de factor die de verstoring van de aan de octrooihouder voorbehouden exclusiviteit teweeg brengt. Verdere bijzonderheden, zoals de twee bijzonderheden waar ik in alinea 18 naar verwees, zijn daarvoor niet nodig. Het wél vereisen van nadere bijzonderheden als deze, zou de effectiviteit van wat met het verbod op "aanbieden" wordt beoogd, wezenlijk kunnen aantasten.
Dat alles betekent volgens mij dat de namens Pharmachemie verdedigde uitleg niet mag worden aanvaard.
21.
"Aanbieden" moet daarom worden uitgelegd zoals het hof dat heeft gedaan.
Het is juist dat, zoals Pharmachemie bepleit, min of meer vergelijkbaar nadeel voor een octrooihouder kan ontstaan als er langs andere weg (dan door "aanbieden") bekend wordt dat met de komst van concurrerende voorzieningen rekening valt te houden - bijvoorbeeld omdat een deskundige in een vakpublicatie bekend maakt dat alternatieve leveranciers zich erop voorbereiden een generiek middel na afloop van het octrooi te gaan leveren; of omdat goed in de branche ingevoerden "op hun vingers kunnen natellen" wanneer het octrooi zal verstrijken, en dezen ook doordat gegevens omtrent aangevraagde en verkregen marktvergunningen bekend worden, zullen begrijpen welke alternatieve leveranciers van de gelegenheid gebruik willen maken om een concurrerend generiek product op de markt te brengen.
De mogelijkheid dat de octrooihouder langs dergelijke wegen nadeel ondervindt, valt buiten het bereik van de octrooirechtelijk gewaarborgde exclusiviteit. Het valt echter niet in te zien waarom dat zou rechtvaardigen, dat op de wél binnen die exclusiviteit vallende verbodsrechten zou mogen worden afgedongen.
22.
Aan wat Pharmachemie in dit verband aanvoert ligt vermoedelijk een gedachte ten grondslag die ongeveer hierop neerkomt, dat door de beschikbaarheid van informatie zoals in de vorige alinea bedoeld, "het kwaad al is geschied"; en dat in een dergelijke situatie het verdere aanbieden van onder een octrooi begrepen materie niet als nadelig voor de octrooihouder valt te beschouwen - en "dus" niet meer als inbreuk zou mogen worden beoordeeld.
Het ligt wat mij betreft bepaald niet voor de hand dat er voor de zojuist gesuggereerde gedachte - in het algemeen - feitelijke grondslag zou bestaan: ik denk dat zelfs als in wezenlijke delen van de "belanghebbende kringen" al bekend is dat een octrooi zal verstrijken én dat er al marktvergunningen voor generieke concurrerende producten zijn afgegeven, de daadwerkelijke publicatie van informatie betreffende marktpartijen die een concreet aanbod willen doen, de positie van de octrooihouder gewoonlijk nader zal ondermijnen, en hem dus nader nadeel zal berokkenen17..
[23. "Terzijde": Pharmachemie geeft niet aan dat zij de zojuist veronderstelde gedachte daadwerkelijk aan het hof ter beoordeling heeft voorgelegd; en volgens mij had Pharmachemie dat ook niet gedaan. Nu dat niet gebeurd was, had het hof al daarom geen aanleiding om beschouwingen naar aanleiding van die gedachte in zijn beoordeling te betrekken - sterker nog, miste het hof de vrijheid om dat te doen.]
24.
Ik onderschrijf dus, dat het onder art. 53 ROW 1995 begrepen "aanbieden" moet worden opgevat (ongeveer) als: het gedurende de looptijd van een octrooi bekendheid geven aan het feit dat men bereid is een onder het octrooi begrepen voorziening (binnen het territoir waarvoor het octrooi dan nog van kracht is), te leveren18.. Omdat het bekend worden van een dergelijke alternatieve mogelijkheid de octrooihouder wezenlijk kan benadelen, is "aanbieden" door de wetgever verboden. Het ligt in de rede om de uitleg van het verbod met deze strekking op één lijn te brengen.
25.
Óf een bepaalde uiting aan de hiervóór onderzochte strekking beantwoordt, is vervolgens een kwestie van uitleg van de uiting waar het om gaat. Die uitleg zal overeenkomstig de algemeen in de rechtspraak aanvaarde maatstaven moeten plaatsvinden: aan de hand van alle relevante omstandigheden die de uiting begeleiden, moet worden onderzocht of aannemelijk is dat degenen die daarvan kennis nemen, die uiting in de zo-even aangeduide zin zullen begrijpen (dus: als mededeling dat de betrokkene bereid is een onder het octrooi vallende voorziening te gaan leveren).
Voor veruit het belangrijkste deel is een dergelijke uitleg afhankelijk van waardering van de omstandigheden, en daarmee: voorbehouden aan de rechters van feitelijke aanleg.
26.
Het hof heeft de plaatsing van het door Pharmachemie te leveren middel in de G-Standaard uitgelegd in die zin, dat daarmee het middel aan gegadigden werd aangeboden. Die uitleg berust op weging van de omstandigheden waaronder deze plaatsing plaatsvond. Anders dan de cassatiemiddelen in een aantal varianten betogen, lijkt deze uitleg mij alleszins begrijpelijk. Pharmachemie neemt in deze procedure duidelijk het standpunt in dat zij de plaatsing in de G-Standaard heeft geïnitieerd met het oog op de wens en de mogelijkheid, het middel dadelijk na het verstrijken van de octrooiduur te gaan leveren. Dan verrast het (mij) niet, als dat initiatief zo wordt uitgelegd, dat ook anderen begrepen zullen hebben dat deze bedoeling bij Pharmachemie voorzat.
27.
Met de hiervóór besproken gegevens voor ogen zal ik nu de verschillende argumenten die in de middelen worden aangevoerd, onderzoeken - al zal het aan de hand van het hiervóór besprokene wel al duidelijk zijn geworden dat ik de beslissing van het hof (voor zover die in cassatie ter beoordeling staat) juist acht.
28.
De middelen 1 en 2 zijn gericht tegen de toepassing, door het hof, van het begrip "aanbieden" uit art. 53 ROW 1995. De argumenten waarop deze middelen berusten vindt men vooral in de toelichtende alinea's 5 - 29 uit de cassatiedagvaarding.
De alinea's 5 - 10 strekken ertoe dat het hof een te ruim begrip "aanbieden" zou hebben aanvaard, namelijk een mededeling die niet gericht was op enige "concrete transactie" (zie alinea 9 van de cassatiedagvaarding).
29.
Deze klachten lijken mij om twee redenen onaannemelijk: ten eerste denk ik, zoals hiervóór al bleek, dat het begrip "aanbieden" inderdaad ruim moet worden opgevat. De met dit begrip beoogde handelingen moeten er wel toe strekken (kenbaar te maken), dat de betrokkene bereid is de geoctrooieerde voorziening aan gegadigden - of tenminste één gegadigde - te (doen) verstrekken; maar nadere concretisering lijkt mij om de in alinea's 20 - 24 hiervóór besproken redenen niet vereist.
30.
En ten tweede ligt in de beoordeling door het hof - in rov. 10 - besloten, dat het hof de vermelding in de G-Standaard in het onderhavige geval heeft aangemerkt als een aankondiging dat Pharmachemie de "verhandeling" van Ondansetron ter hand wilde nemen (de bedoeling die Pharmachemie ook zelf verdedigt). De mededeling in kwestie kon dus naar het kennelijke oordeel van het hof worden begrepen als een mededeling die ertoe strekte dat Pharmachemie voornemens was, Ondansetron aan gegadigden te verkopen. Bij die uitleg was er sprake van de mate van de concretisering van het aanbod dat naar de, overigens door mij als te beperkt beoordeelde, uitleg van art. 53 ROW 1995 die Pharmachemie verdedigt, voor toepassing van het gegeven "aanbieden" uit dat artikel vereist zou zijn.
31.
Dat vermeldingen in de G-Standaard ook andere doelen beogen - voorlichting van betrokkenen over allerlei met betrekking tot de producten en diensten in kwestie relevante gegevens, noodzakelijke "administratieve" handeling om de verkoop/distributie mogelijk te maken of te ondersteunen, om twee door Pharmachemie benadrukte voorbeelden te noemen - doet er niet aan af dat die vermeldingen óók als aanbod kunnen worden opgevat. Hier geldt, zoals zo vaak, dat het ene doel of effect het andere niet uitsluit.
Daarmee is ook begrijpelijk gemaakt, waarom het voor de onderhavige zaak niet beslissend is dat er ook producten in de G-Standaard (zouden) zijn opgenomen die niet daadwerkelijk leverbaar zijn. Bij zulke producten zal men allicht eerder tot de conclusie komen dat de vermelding er niet toe strekt, gegadigden duidelijk te maken dat de "producent" (bij een niet-bestaand product is dat een wat onzekere kwalificatie) aankondigt dat hij de verhandeling ter hand wil nemen. Waar het, zoals in het onderhavige geval, klaarblijkelijk de bedoeling is die verhandeling wél "op te pakken", ligt een andere uitleg echter bepaald (méér) voor de hand.
32.
Pharmachemie voert aan - in alinea 15 van de cassatiedagvaarding - dat degenen die van de G-Standaard kennis nemen daarin niet de intentie van Pharmachemie kunnen lezen, om Ondansetron - op afzienbare termijn - op de markt te brengen. Zoals ik in alinea 26 al opmerkte, lijkt mij dat het hof de desbetreffende mededeling heel wel in de andere zin heeft kunnen uitleggen. Ik herhaal: Pharmachemie stelt zelf dat het haar bedoeling was, zo gauw mogelijk de markt te betreden; juist daarom is de opname in de G-Standaard al vóór het verstrijken van de octrooiduur door haar geïnitieerd. Dat degenen die hiervan kennis nemen de intenties dan zo begrijpen als die ook werkelijk blijken te zijn, is het tegendeel van verbazend.
33.
Hier geldt overigens dat de Taxe-brief die op de opname in de G-Standaard volgde, de bedoelingen van Pharmachemie voor heel wat lezers die dat misschien tot dan toe niet hadden begrepen, duidelijk kan hebben gemaakt: namelijk de bedoeling, te gaan leveren zodra de octrooiduur was verstreken. Wat dat betreft kon het hof in rov. 11 geredelijk oordelen dat deze brief de door het eerdere initiatief gevestigde indruk bevestigde.
34.
Pharmachemie zinspeelt er in de alinea's 11 en 12 van de cassatiedagvaarding op, dat de wijze waarop de partijen die de G-Standaard raadplegen de intenties van Pharmachemie opvatten, gedrag betreft dat niet voor haar rekening komt (en dat het mede daarom onbegrijpelijk zou zijn waarom het hof een aan Pharmachemie toerekenbaar aanbod aanwezig heeft geacht).
Hier lijkt mij sprake van de "kind of meticulous verbal analysis in which lawyers are too often tempted by their training and experience"19.. Allicht heeft het hof aangenomen dat Pharmachemie kon, en behoorde te voorzien dat haar initiatieven tot opname in de G-Standaard en tot verzending van de Taxe-brief, door (sommige) gegadigden zo zouden worden begrepen als dat volgens het hof gebeurd is, en dat dit alles (dus) aan Pharmachemie toerekenbaar was.
35.
Van de kant van Glaxo wordt er overigens, volgens mij met recht, op gewezen dat Pharmachemie in de feitelijke instanties niet heeft aangevoerd dat de haar verweten gedragingen haar niet toerekenbaar zouden zijn. Er wordt in cassatie dan ook niet verwezen naar plaatsen in de gedingstukken waar Pharmachemie dit zou hebben verdedigd. Al daarom kon en mocht het hof zich in die vraag niet nader verdiepen.
36.
Alinea's 14 - 25 van de cassatiedagvaarding richten zich in een aantal varianten tegen de uitleg, door het hof, van het initiatief van Pharmachemie tot plaatsing in de G-Standaard en tot verzending van de Taxe-brief, als "aanbieden". De hier aangevoerde argumenten sluiten aan bij, dan wel bouwen voort op, de hiervóór besproken argumenten. Zij stuiten af op mijn hiervóór neergeschreven bedenkingen.
De klacht aan het slot van alinea 20 van de cassatiedagvaarding berust op een misverstand: de mededeling dat men octrooiïnbreuk wil vermijden doordat men niet vóór de expiratie van het octrooi zal leveren, kan zeer wel bijdragen tot inbreuk in een andere vorm dan leveren van het geoctrooieerde, namelijk: in de vorm van het aanbieden van het geoctrooieerde.
37.
Alinea's 26 - 28 van de cassatiedagvaarding grijpen terug op het door Pharmachemie in de feitelijke instanties verdedigde argument dat bij een octrooi op basis van een "tweede medische indicatie" zoals het onderhavige, er slechts van een aanbod sprake zou (kunnen) zijn wanneer de desbetreffende uiting de beoogde indicatie aangeeft.
Ook hier gaat het volgens mij om woordenspel. Pharmachemie benadrukt immers dat het haar bedoeling was om Ondansetron (onmiddellijk) na de expiratie van het octrooi op de markt te brengen, uiteraard: voor de toepassing waar het zojuist verstreken octrooi op zag; en het hof heeft kennelijk, en alleszins begrijpelijk, geoordeeld dat een relevant deel van de gegadigden voor het generieke product de uitingen waartoe Pharmachemie de stoot gaf, ook zo zouden begrijpen.
38.
Daarmee is voldoende basis gegeven voor het aannemen van "aanbieden" in de zin van art. 53 ROW 1995. Een uiting die duidelijk maakt dat die op een generiek equivalent van het geoctrooieerde product ziet, kan immers geredelijk zo worden opgevat. Expliciete verwijzing naar de indicatie waar het product zich op richt is daarvoor niet vereist. Dat in deze context voldoende duidelijk is welke indicatie de initiatiefnemer op het oog heeft, kan ook geredelijk worden aangenomen.
39.
Bovendien kon het hof op aannemelijk gronden (in rov. 13) oordelen dat de indicatie waar Ondansetron op doelde, in dit geval expliciet in de G-Standaard was vermeld, en ook, door verwijzing, kenbaar was uit de marktvergunning waarnaar de G-Standaard weer verwees. Dat de desbetreffende informatie niet op initiatief van Pharmachemie zou worden verstrekt (maar door tussenkomst van anderen) doet er - allicht - niet aan af dat het eindresultaat een door Pharmachemie geïnitieerde publicatie is, die de gegadigden onmiskenbaar de informatie verschaft, die het hof als een inbreukmakend aanbod kon uitleggen. Toerekenbaarheid aan Pharmachemie zou hier wellicht aan de orde kunnen komen wanneer Pharmachemie had gesteld dat de relevante informatie haars ondanks was opgenomen en dat zij met de mogelijkheid dat dat zou gebeuren, niet hoefde te rekenen. Er wordt echter niets van die strekking aangevoerd (het tegendeel is trouwens nogal duidelijk het geval). Daarop stuiten ook deze argumenten af.
40.
De in alinea's 26 en 29 voorgedragen klachten betreffende een bewijsaanbod falen om een veelheid van redenen: omdat in de rede ligt dat de eis van vermelding van een indicatie in dit geval überhaupt niet gesteld mag worden; omdat het hof zijn oordeel over de vermelding van de relevante indicatie op verschillende dragende gronden heeft gebaseerd (namelijk: de expliciete vermelding in de G-Standaard zelf én de vermelding in de marktvergunning waarnaar de publicatie in de G-Standaard verwees), en de klacht slechts op één van deze gronden betrekking heeft; en "last but not least", omdat niet wordt aangegeven waar, in de stukken, het relevante bewijsaanbod te vinden zou zijn. In de schriftelijke toelichting van de kant van Pharmachemie wordt meegedeeld dat het bewijsaanbod bij de mondelinge behandeling ten overstaan van het hof (mondeling) zou zijn gedaan. Daarmee is echter geen feitelijke grondslag voor deze cassatieklacht(en) gegeven.
41.
Middel 3 grijpt terug op het in de feitelijke instanties namens Pharmachemie gedane beroep op art. 10 EVRM.
Wanneer men, zoals ik hiervóór heb verdedigd, aannemelijk vindt dat de ROW 1995 ertoe strekt het aanbieden van het geoctrooieerde (onder omstandigheden zoals in deze zaak aan de orde) te verbieden, behoeft geen nadere toelichting dat de inbreuk op art. 10 EVRM die hiermee gepaard zou gaan, gerechtvaardigd is uit hoofde van de bescherming van de rechten van een derde - de octrooihouder - als bedoeld in art. 10 lid 2 EVRM20.. Ik zal mij dan ook van verdere toelichting onthouden.
42.
Middel 4 herhaalt de argumenten die Pharmachemie in feitelijke aanleg heeft aangevoerd op de voet van de EU-rechtelijke vrijheid van goederenverkeer.
Het hof heeft die argumenten in rov. 19 verworpen. Het oordeelde dat het handhaven van de aan een octrooi verbonden rechten, inclusief het recht om zich te verzetten tegen een aanbieden zoals in dit geding aan de orde, gerekend moet worden tot het specifieke voorwerp van het octrooi(recht); en dat een daaraan inherente beperking van het vrije goederenverkeer binnen de EU (dus) gerechtvaardigd is uit hoofde van art. 36 VWEU.
42.
Ik denk dat wat het hof hier heeft geoordeeld, geheel juist is. Inderdaad zijn, ingevolge art. 36 VWEU, beperkingen van het vrije goederenverkeer toegestaan voor zover die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de industriële eigendom. De legitieme uitoefening van het octrooirecht is daaronder begrepen. Het vanwege Pharmachemie benadrukte gegeven dat het feit dat "aanbieden" octrooirechtelijk verboden is, er onder omstandigheden zoals die in deze zaak spelen toe kan leiden dat de octrooihouder in feite nog na het verstrijken van het octrooi een zekere mate van profijt van het daarvóór bestaande octrooimonopolie heeft, levert niet op dat de aan het octrooi verbonden rechten moeten worden verkort om aan dit verschijnsel tegemoet te komen.
44.
Ik denk dat het onderhavige geval, hoewel dat nog niet aan het Hof van Justitie van de EU werd voorgelegd, dusdanige raakvlakken vertoont met wél aan het HvJ voorgelegde gevallen, dat ook als "acte éclairé" mag worden aangemerkt dat het EU-recht in de zojuist verdedigde zin luidt. Ik denk dan natuurlijk (vooral) aan HvJ EG 9 juli 1997, NJ 1999, 213, BIE 2000, 57, Generics/SKF.
In dat arrest ging het om de vraag of verbieden van het beschikbaar stellen van monsters met het oog op de aanvrage van een marktvergunning voor een generiek geneesmiddel vóór de expiratiedatum van het octrooi, verenigbaar was met de regels betreffende het vrije goederenverkeer binnen (toen nog) de EG. Uit hoofde van dit verbod was aan de producente van het generieke geneesmiddel een handelsverbod opgelegd dat zich tot ruim een jaar na de expiratiedatum van het octrooi uitstrekte.
45.
Ondanks deze consequentie oordeelde het HvJ EG in rov. 20 dat de bevoegdheid om het verstrekken van monsters te (doen) verbieden, deel uitmaakt van het specifieke voorwerp van het octrooi en dus gerechtvaardigd was op grond van art. 36 EG-verdrag.
Het HvJ EG kende daarbij mede betekenis toe aan art. 25 van het Gemeenschapsoctrooiverdrag en aan de zogenaamde TRIPs-overeenkomst21.. Wat het Gemeenschapsoctrooiverdrag op het punt van aanbieden inhoudt, kwam hiervóór al ter sprake. Het TRIPs-verdrag bepaalt in artikel 28 dat een octrooi de houder onder andere het uitsluitende recht verleent, het product dat onderwerp van het octrooi is, ten verkoop aan te bieden.
46.
Het octrooirecht is binnen de EU niet geharmoniseerd, op de wijze zoals dat ten aanzien van merkenrecht, kwekersrecht, modellenrecht en bepaalde aspecten van het auteursrecht wel is gebeurd.
De Lid-Staten genieten dus een zekere beoordelingsmarge als het er om gaat, in welke omvang de nationale wet de bescherming van octrooien bepaalt. In het licht van het arrest Generics/SKF lijkt mij boven redelijke twijfel verheven, dat een nationale regel van octrooirecht die het aanbieden van het geoctrooieerde, inclusief het aanbieden voor levering na expiratie van het octrooi, verbiedt, wél valt binnen de aan de Lid-Staten voorbehouden beoordelingsmarge en (dus) niet valt buiten het specifieke voorwerp van het octrooi; en zoals hiervóór bleek, denk ik dat de Nederlandse wet inderdaad een dergelijke regel inhoudt.
47.
Zo kom ik ertoe, ook de klacht van middel 4 als onaannemelijk te beoordelen.
Middel 5 bouwt voort op de klachten van de middelen 3 en 4. Het stuit daarom af op de bedenkingen die ik tegen de voorafgaande klachten heb ingebracht.
Kosten
48.
De partijen hebben over en weer aanspraak gemaakt op veroordeling van de wederpartij in de kosten met toepassing van art. 1019h Rv. Nu het hier ongetwijfeld gaat om een zaak betreffende (beweerde) inbreuk op een recht van intellectuele eigendom, kunnen de partijen inderdaad aanspraak op een kostenveroordeling conform dit wetsartikel maken.
In HR 30 mei 2008, NJ 2008, 556 m.nt. Dommering, rov. 5.4.1, is geoordeeld dat voor het geldend maken van de aanspraak uit art. 1019h Rv. een vordering vereist is en dat daarbij een specificatie van de kosten moet worden geproduceerd; en wel zodanig tijdig dat het de andere partij mogelijk is zich naar behoren tegen de vordering te verweren.
49.
In deze zaak is van de kant van Pharmachemie in een "clause de style" aan het slot van de cassatiedagvaarding aanspraak op de kosten conform art. 1019h Rv. gemaakt, maar daarbij wordt geen specificatie verstrekt (of door verwijzing aangehaald). In de schriftelijke toelichting van Glaxo tref ik (dan) ook geen verweer tegen de hier geldend gemaakte vordering aan. In het vervolg van de cassatieprocedure is geen woord meer aan deze vordering gewijd.
Aan de hand van het in NJ 2008, 556 gepubliceerde arrest meen ik dat de onderhavige vordering van de kant van Pharmachemie niet "lege artis" geldend is gemaakt. Wanneer het cassatieberoep van Pharmachemie, anders dan ik heb voorgesteld, zou slagen, zou zij dus in de onderhavige vordering niet mogen worden gevolgd.
50.
In de schriftelijke toelichting namens Glaxo wordt, eveneens in een als "clause de style" ogende slotpassage, een kostenveroordeling op de voet van art. 1019h Rv. verzocht22..
Hier wordt (wel) verwezen naar een bijlage, zodat de lezer vermoedt dat daar een specificatie van de kosten zal worden gegeven.
Het exemplaar van de schriftelijke toelichting dat mij via de griffie bereikte heeft echter geen bijlage, en ontbeert ook overigens een specificatie van de gevorderde kosten. Hetzelfde geldt voor het in het A-dossier aanwezige "partij-exemplaar" van de schriftelijke toelichting; zodat ik aanneem dat ook (de advocaat van) Pharmachemie geen specificatie heeft ontvangen. Ook van de kant van Pharmachemie is dan ook geen verweer gevoerd (waartoe Pharmachemie, die immers gerepliceerd heeft, wel een effectieve gelegenheid had).
51.
Par acquit de conscience heb ik ook het exemplaar van de schriftelijke toelichting in het B-dossier er op nagekeken. Daarbij bevindt zich ook geen bijlage of andersoortige specificatie.
Nog steeds met de regel uit het in NJ 2008, 556 gepubliceerde arrest voor ogen, denk ik dus dat ook voor Glaxo geldt dat haar vordering op dit punt niet toewijsbaar is.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping. Bij de kostenveroordeling ware het in alinea's 50 en 51 gezegde in aanmerking te nemen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑06‑2012
Zie voor enige verdere gegevens Gielen c.s., Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, 2011, nrs. 15 en 19.
De G-Standaard is ook van belang voor allerlei andere voorzieningen op medisch- en zorggebied; maar wat deze zaak betreft is alleen de rol op het gebied van geneesmiddelen van belang.
Ter vermijding van misverstand: de G-Standaard bevat ook gegevens over geneesmiddelen die niet verkrijgbaar zijn. Aan dit gegeven worden in cassatie argumenten ontleend, zodat het hier de aandacht verdient.
Het arrest van het hof is gepubliceerd in IER 2011, 9 m.nt. (kritisch) van Kupecz.
Uit de stukken valt op te maken dat het geneesmiddel waar dit conflict op ziet, een uitzonderlijk commercieel succes vertegenwoordigt. Ik neem aan dat dat tenminste gedeeltelijk de - overigens prijzenswaardige - grote ijver verklaart, die de partijen aan weerszijden bij de verdediging van hun standpunten aan de dag hebben gelegd.
Het arrest van het hof is van 2 november 2010. De cassatiedagvaarding is op 2 februari 2011 uitgebracht.
Bijvoorbeeld omdat daarvoor een netwerk van distributiepunten of van technische steunpunten (ik denk dan aan mobiele telefonie) moet worden opgebouwd, en dat niet mogelijk is zonder handelingen die inbreuk op het octrooi opleveren.
Zoals het uit de farmaceutische jurisprudentie bekende voorbeeld, dat er een - tijdrovende - vergunnings- of registratieprocedure moet worden doorlopen.
Het recht strekt zich niet uit tot toepassing van de uitvinding buiten het kader van 'zijn bedrijf'. Daarbij moet dat begrip wel ruim worden uitgelegd, zodat ook toepassing door niet-commerciële instellingen er onder valt. Alleen toepassing in de privé-sfeer valt buiten het bereik van het octrooirecht.
Toepassing van de uitvinding in het kader van (louter) wetenschappelijk onderzoek levert een voorbeeld van zo'n uitzondering op.
De Nederlandse wet - destijds de Rijksoctrooiwet 1910 - doet dat sedert de wetswijziging van 12 januari 1977, S. 160. Blijkens de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1974 - 1975, 13 209, p. 47, beoogde de wetgever aan te sluiten bij de ontwikkeling in het buitenland. De regeling is korte tijd later, bij Rijkswet van 13 december 1978, S. 706, opnieuw geformuleerd, maar wat betreft het 'aanbieden' niet inhoudelijk gewijzigd. Deze wet strekte ertoe, bepalingen van materieel octrooirecht uit de ROW 1910 te laten aansluiten bij het Gemeenschapsoctrooiverdrag dat destijds als weldra te verwachten werd aangemerkt (dit verdrag is overigens nooit in werking getreden). In alinea 7 van de cassatiedagvaarding wordt gesteld dat deze bedoeling voor de uitleg van het huidige art. 53 ROW 1995 geen betekenis zou hebben, maar ik zie niet goed in waar die stelling op kan berusten. Overigens: ik meen dat het Gemeenschapsoctrooiverdrag geen ruimere strekking van de onderhavige bepaling beoogde, dan al in de overeenkomstige bepaling uit de Nederlandse wet van 12 januari 1977 besloten lag. Wat dat betreft voegt de bedoeling om de Nederlandse wet bij dit verdrag te laten aansluiten, inderdaad weinig toe. Over de (ruime) uitleg van de relevante bepaling uit het Gemeenschapsoctrooiverdrag (namelijk: art. 25 (a) van dat verdrag) vindt men nuttige informatie bij Benyamini, Patent infringement in the European Community, 1993, par. 6.3 (p. 114 e.v.) en par. 13.2.2 (i.h.b. p. 379); zie ook p. 249 - 251. Benyamini, a.w. p. 117, omschrijft het aanbieden als '...any expression of willingness to provide the product on a commercial basis, or give the offeree some right or title in it...'. Ik denk dat daarmee hetzelfde wordt bedoeld, als ik in alinea's 20 en 24 hierna zal omschrijven.
Intellectuele Eigendom (losbl.), Ebbink, art. 53 lid 1 ROW 1995, aant. 10; Gielen c.s., Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, 2011, nr. 57 (NB: ook met verwijzing naar het in deze zaak bestreden arrest van het hof); Steinhauser, noot onder BIE 2006, 81; Van Nieuwenhoven Helbach/Huydecoper & Van Nispen, Industriële Eigendom Deel 1, Bescherming van technische innovatie, 2002, nr. III.5.5.5 (zie ook al Dorhout Mees e.a., Nederlands Handels- en Faillissementsrecht II, Industriële Eigendom en Mededingingsrecht, 1989, nr. 358). In rov. 10 van de uitspraak van het Bundesgerichtshof van 5 december 2006, zaaknr. X ZR 76/05, wordt een uitvoerig overzicht gegeven van de Duitstalige doctrine in dezelfde zin. Zie voor verdere buitenlandse literatuur Cornish c.s., Intellectual Property (etc.), 2010, nr. 6 - 12; Kraßer, Patentrecht, 2009, p. 763; Schulte c.s., Patentgesetz, 2008, § 9, rndnrs. 51 - 53; Benkard c.s., Patentgesetz - Gebrauchsmustergesetz, 2006, § 9, rndnrs. 40 - 43; Chavanne - Burst, Droit de la Propriété Intellectuelle, 1993, nr. 415; en verdere vindplaatsen in voetnoot 18 hierna. Zie voor vergelijkbare gedachten in het kader van het auteursrecht Spoor - Verkade - Visser, Auteursrecht, 2005, nr. 4.21.
Zie de eerste vier in de vorige voetnoot genoemde bronnen.
Ik ga eraan voorbij dat ook moeilijk als 'uiting' te kwalificeren stappen die stilzwijgend 'aanbieden' kunnen opleveren, onder het wettelijke begrip te brengen zijn. Hier ging het om opname in een publicatie (en een vermelding in een nadere Taxe-brief), die beide ongetwijfeld als 'uiting' gekwalificeerd moeten worden. De vraag is dus, of die uitingen het door art. 53 ROW 1995 beoogde 'aanbieden' konden opleveren.
Het kan overigens ook om één enkele gegadigde gaan.
De eerder bedoelde informatie zal 'marktpartijen' er gewoonlijk niet op attenderen, wanneer er precies met aanbod van generieke producten valt te rekenen (al zal dat bij zeer succesvolle producten misschien al gauw na het verstrijken van de geldigheidsduur van het octrooi het geval zijn). Concrete melding van tot levering bereid zijnde partijen voegt wat dat betreft relevante informatie toe. Voor de praktijk waarschijnlijk belangrijker is, dat lang niet alle marktpartijen zo goed van beschikbare informatie op de hoogte zijn als Pharmachemie aan lijkt te nemen. Ten opzichte van minder goed geïnformeerde partijen levert het doen van een nader aanbod in een door velen gekende publicatie precies het nadelige effect op, dat bij het verbieden van deze handelwijze voor ogen heeft gestaan.
Dat sluit aan bij de Duitse en Engelse rechtsleer op dit punt, zie Benkard c.s., Patentgesetz - Gebrauchsmustergesetz, 2006, § 9, rndnr. 41; Busse, Patentgesetz, 2003, § 9, rndnrs. 73 en 74; Schulte c.s.., Patentgesetz, 2008, § 9, rndnrs. 51 52; Terrel, Law of Patents, 2011, nr. 14 - 36 (naar Engels recht wordt echter mogelijk (zie namelijk de in voetnoot 14 aangehaalde vindplaats bij Cornish c.s.) anders gedacht over aanbieding voor levering na afloop van de octrooiduur).
Lord Diplock in Catnic vs. Hill, House of Lords 17 november 1980, 1982 RPC 183 HL. Ik heb het citaat overigens ontleend aan Pieroen, Beschermingsomvang van octrooien (etc.), 1988, p. 618.
(Nog altijd) interessante beschouwingen hierover bij Verkade, Intellectuele eigendom, mededinging en informatievrijheid, rede 1990, i.h.b. p. 19, par. 34, p. 36 - 37, par. 73 en p. 42 - 43, par. 86.
Bijlage 1C bij de Overeenkomst tot oprichting van een Wereldhandelsorganisatie, Marrakech 15 april 1995, Trb. 1994, 235, vertaling: Trb. 1995, 130; door mij geraadpleegd in de Sdu Wettenverzameling Intellectuele Eigendom 2012, p. 19 e.v.; zie ook Tritton, Intellectual Property in Europe, 2008, nr. 2 - 007.
Ik denk dat de in het arrest uit NJ 2008, 556 neergelegde regel zo mag worden uitgelegd, dat ook een verzoek om toewijzing aan het slot van een schriftelijke toelichting als geldige 'vordering' is aan te merken. Het stellen van de eis van een 'echte' vordering, bijvoorbeeld in te stellen bij conclusie van antwoord, lijkt mij overtrokken.
Uitspraak 22‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Octrooirecht. Begrip “aanbieden” in de zin van art. 53 lid 1 ROW 1995; uitleg in ruime zin. Aanspraak op vergoeding proceskosten op de voet van art. 1019h Rv.
Partij(en)
22 juni 2012
Eerste Kamer
11/01662
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
PHARMACHEMIE B.V.,
gevestigd te Haarlem,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. W.E. Pors,
t e g e n
GLAXO GROUP LIMITED,
gevestigd te Greenford, Middlesex, Verenigd Koninkrijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt en mr. A.M. van Aerde, thans mr. R.P.J.L. Tjittes.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Pharmachemie en Glaxo.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
het vonnis in de zaak 271008/HA ZA 06-2677 van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 juli 2007, hersteld bij vonnis van 18 juli 2007;
- b.
het arrest in de zaak 105.007.171/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 november 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Pharmachemie beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Glaxo heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep met veroordeling van Pharmachemie tot vergoeding van de kosten op de voet van art. 1019h Rv.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Glaxo mede door mr. R. Hermans en mr. D.F. de Lange, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
De advocaat van Pharmachemie heeft bij brief van 3 mei 2012 op die conclusie gereageerd, de advocaat van Glaxo bij brief van 4 mei 2012.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In deze zaak, waarin het met name gaat om de uitleg en toepassing van het begrip "aanbieden" in de zin van art. 53 lid 1 Rijksoctrooiwet 1995 (ROW 1995), kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Glaxo was houdster van het Europese octrooi EP 0 226 266 B1 (hierna EP 266), dat blijkens de korte aanduiding is verleend voor "Use of a tetrahydrocarbazolone derivative for the manufacture of medicaments". De geldigheidsduur van het octrooi, dat een zogeheten "tweede medische indicatie" betreft, is op 24 juni 2006 verstreken.
- (ii)
Pharmachemie heeft, in het zicht van de afloop van de geldigheidsduur van EP 266, een marktvergunning aangevraagd voor (vier toedieningsvormen van) het generieke geneesmiddel "Ondansetron", met als werkzame stof 1,2,3,9-tetrahydro-9-methyl-3-[(2-methyl-1H-imidazool-1-yl)methyl]-4H-carbazool-4-on hydrochloride-dihydraat volgens conclusie 3 van EP 266, welke werkzame stof hierna zal worden aangeduid als Ondansetron.
- (iii)
Daarop aansluitend heeft zij dit, onder de beschermingsomvang van EP 266 vallende, geneesmiddel doen opnemen in de juni-editie van de G-Standaard, een geneesmiddelendatabank die wordt uitgegeven door Z-Index, een dochteronderneming van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie, van juni 2006. Publicatie van deze editie heeft plaatsgevonden op 16 mei 2006, derhalve voor afloop van de geldigheidsduur van EP 266. Op 29 mei 2006 heeft Z-Index op verzoek van Pharmachemie een zogenoemde Taxebrief gestuurd aan alle gebruikers van de G-Standaard, met daarin onder meer de volgende tekst:
"In de G-Standaard van juni 2006 zijn van de firma Pharmachemie productverpakkingen opgenomen met de werkzame stof
ONDANSETRON
(...)
Het octrooi op het originele product loopt echter pas in de loop van juni 2006 af. In verband hiermee heeft de genoemde firma uitdrukkelijk aangegeven dat ze Ondansetron niet vóór 25 juni 2006 zullen verhandelen."
3.2
Glaxo heeft zich tot de rechtbank gewend, stellende dat het gebruik van Ondansetron bij de bereiding van een geneesmiddel voor de behandeling van overgeven en/of misselijkheid onder de beschermingsomvang van EP 266 valt, dat de publicatie van Ondansetron in de G-Standaard van juni 2006 moet worden aangemerkt als "voor een of ander aanbieden" in de zin van art. 53 lid 1 ROW 1995, en dat Pharmachemie derhalve inbreuk heeft gemaakt op EP 266. De rechtbank heeft de vorderingen van Glaxo, waarvan thans nog slechts van belang zijn die welke gericht zijn op verkrijging van een tweetal verklaringen voor recht en vergoeding van schade, op te maken bij staat, afgewezen.
3.3.1
In hoger beroep heeft het hof, dat de beide hiervoor bedoelde verklaringen voor recht tot één samenvoegde, a) voor recht verklaard dat Pharmachemie, door in de op 16 mei 2006 gepubliceerde G-Standaard (de papieren en elektronische versies daarvan) onder haar naam geneesmiddelen met het werkzame bestanddeel Ondansetron te doen opnemen, inbreuk heeft gemaakt op het Nederlandse deel van het octrooi EP 0226 266 B1 ten name van Glaxo, en b) Pharmachemie veroordeeld tot vergoeding van de ten gevolge van die inbreuk geleden schade, op te maken bij staat.
3.3.2
Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen kan, voor zover in cassatie van belang, als volgt worden samengevat.
"Voor een of ander aan te bieden" in art. 53 lid 1 ROW 1995 moet in ruime zin worden genomen en omvat niet alleen "te koop aanbieden". Het betekent aanbieden in het algemeen, onverschillig onder welke titel, voor een der eerder in onderdeel (a. onderscheidenlijk) b. van dat eerste lid opgesomde handelingen (rov. 6)
Publicatie van een generiek geneesmiddel in de G-Standaard moet, zoals in rov. 10 nader uiteen te zetten, worden aangemerkt als aanbieden in voormelde zin (rov. 8). Volgens Pharmachemie is publicatie van het generiek Ondansetron in de G-Standaard geen aanbieden in voormelde zin. Ter staving van die stelling wijst Pharmachemie erop 1) dat de G-Standaard ook geneesmiddelen vermeldt die niet verkrijgbaar zijn en een slapend bestaan leiden, 2) dat bij de vermelding van generiek Ondansetron in de G-Standaard van juni 2006 geen verkoopprijs is vermeld, en 3) dat opname in de G-Standaard slechts wordt ingegeven door de noodzaak daartoe, teneinde het geneesmiddel in de toekomst te kunnen verhandelen (rov. 9). Dit betoog snijdt echter geen hout. Publicatie in de G-Standaard is hét middel om marktpartijen ervan in kennis te stellen dat er een generieke variant van een bepaald geneesmiddel op de markt komt. Gebruikers van de G-Standaard zullen zich bij het voorschrijven dan wel bestellen van geneesmiddelen mede laten leiden door de wetenschap dat op afzienbare termijn een generieke variant van een geneesmiddel met eenzelfde werkzame stof op de markt komt, althans de kans daarop is reëel. Daarbij is van belang dat algemeen bekend is dat generieke geneesmiddelen aanzienlijk goedkoper zijn dan spécialités. Aldus wordt door de publicatie het marktgedrag met betrekking tot het geneesmiddel beïnvloed. Onder deze omstandigheden moet, gelet op de door de wetgever voorgestane ruime uitleg van "aanbieden", de publicatie in de G-Standaard worden aangemerkt als het aanbieden van Ondansetron.
Dit aanbieden heeft plaatsgevonden met het oogmerk van latere verhandeling, zodat ook is voldaan aan het vereiste dat het aanbieden moet hebben plaatsgevonden "voor een of ander", als bedoeld in art. 53 lid 1, onder b. Daaraan doet niet af dat sommige in de G-Standaard gepubliceerde geneesmiddelen niet worden verhandeld, en evenmin dat in dit geval geen verkoopprijs is vermeld (rov. 10). De mededeling in de Taxebrief van 29 mei 2006 maakt het voorgaande niet anders. Dat van daadwerkelijke verhandeling pas sprake zal zijn na expiratie van EP 266 staat niet in de weg aan het oordeel dat de publicatie in de G-Standaard aanbieden voor een of ander oplevert (vgl. HR 18 december 1992, LJN ZC0801, NJ 1993/735) (rov. 11). Evenmin treft doel het betoog van Pharmachemie dat marktpartijen door de publicatie van de marktvergunning(en) al weten dat er een generieke variant op de markt komt en dat publicatie in de G-Standaard derhalve niets nieuws brengt (rov. 12). Het standpunt van Pharmachemie dat publicatie in de G-Standaard slechts dan een inbreuk op een "tweede medische indicatie-octrooi", zoals het onderhavige, kan opleveren indien ook de indicatie is vermeld, wordt verworpen (rov. 13). Het tot op de laatste dag van de geldigheidsduur exploiteren en handhaven van de aan een octrooi verbonden rechten, op de wijze als hier aan de orde, behoort tot het specifieke voorwerp van het octrooi; de daaraan inherente beperking van het vrije goederenverkeer binnen de Europese Unie is dus gerechtvaardigd uit hoofde van art. 30 EG-Verdrag(thans 36 VWEU) (rov. 17 - 19). Verworpen wordt ten slotte ook de stelling van Pharmachemie dat de beperking van haar in art. 10 EVRM gewaarborgde vrijheid om informatie te verstrekken die het gevolg zal zijn van toewijzing van de vorderingen van Glaxo, niet voldoet aan de daarvoor geldende toetsingscriteria (rov. 20 en 21).
3.4.1
Naar de middelen 1 en 2 betogen, heeft het hof een onjuiste uitleg gegeven aan het begrip "voor een of ander aan te bieden" in voormelde zin door te oordelen dat de publicatie in de G-Standaard vóór de afloop van de geldigheidsduur van EP 266 is aan te merken als aanbieden in bedoelde zin en derhalve als een octrooiinbreuk, althans heeft het hof dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. Middel 1 keert zich tegen rov. 8, terwijl middel 2 is gericht tegen het oordeel in rov. (9 en) 10 dat de hiervoor in 3.3.2 onder 1), 2) en 3) genoemde omstandigheden niet afdoen aan het in rov. 8 gegeven oordeel dat die publicatie in de G-Standaard is aan te merken als "aanbieden voor een of ander" als bedoeld in art. 53 lid 1, aanhef en onder b, ROW 1995.
Aanbieden in deze zin vereist een actieve handeling door de aanbieder gericht op een afnemer om het geneesmiddel daadwerkelijk aan deze afnemer te verkopen (of een van de andere aan de octrooihouder voorbehouden handelingen te verrichten), gericht dus op een concrete transactie. Het hof is uitgegaan van een ruime uitleg van het begrip "aanbieden voor een of ander", maar een redelijke wetsuitleg dient mee te brengen dat de onderhavige publicatie in de G-Standaard (kort) voor afloop van het octrooi juist niet wordt aangemerkt als een aan de octrooihouder voorbehouden handeling, aldus (de toelichting op) de middelen 1 en 2, volgens welke de opvatting van het hof ertoe leidt dat de octrooihouder een verlenging van de beschermingsduur van het octrooi verkrijgt die in strijd is met doel en strekking van de ROW 1995. Middel 2 verwijt het hof voorts nog dat het Pharmachemie ten onrechte niet heeft toegelaten tot bewijs van haar stelling dat "de (octrooirechtelijk relevante) toepassing (in de vorm van een tweede medische indicatie) niet in de G-Standaard was gepubliceerd."
3.4.2
Voor de in de middelen 1 en 2 bepleite beperkte uitleg, te weten dat - kort gezegd - van aanbieden slechts sprake is in geval van een uiting gericht op een concrete transactie, zodat het een concurrent vrij zou staan om nog voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het octrooi bekend te maken dat hij op afzienbare termijn op de markt komt met een generieke variant van het desbetreffende geneesmiddel met eenzelfde werkzame stof, is in de wet(sgeschiedenis), rechtspraak noch literatuur steun te vinden. Met juistheid heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat - gelet ook op de in rov. 6 van zijn arrest aangehaalde passages uit de memorie van toelichting bij het ontwerp van wet Wijziging van de Rijksoctrooiwet (Kamerstukken II 1984-1985, 19 131, nr. 3, blz. 24), waarin met "het verdrag" wordt bedoeld het Gemeenschapsoctrooiverdrag - aanbieden voor een van de eerder in art. 53 lid 1, onder b, opgesomde handelingen in ruime zin moet worden opgevat.
3.4.3
De motiveringsklachten van middel 2 treffen, voor zover deze al feitelijke grondslag hebben of niet reeds daarop afstuiten dat zij de hiervoor in 3.4.2 verworpen beperkte uitleg tot uitgangspunt nemen, evenmin doel.
Het met waarderingen van feitelijke aard verweven oordeel van het hof dat de hiervoor in 3.3.2 onder 1), 2) en 3) genoemde omstandigheden niet kunnen wegnemen dat de publicatie in de G-Standaard moet worden aangemerkt als aanbieden in de zin van art. 53 lid 1, onder b, behoefde geen nadere motivering dan door het hof in rov. 10 is gegeven. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
3.4.4
De aan het slot van 3.4.1 vermelde klacht inzake het passeren van een, naar zij stelt, door Pharmachemie gedaan bewijsaanbod faalt op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 40.
3.5.1
Middel 3 behoeft, na hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, nog slechts behandeling voor zover het klaagt over ontoereikende motivering van de verwerping in rov. 21 van het betoog van Pharmachemie dat de beperking van haar door art. 10 EVRM gewaarborgde vrijheid informatie te verstrekken, die het gevolg zal zijn van toewijzing van de vordering van Glaxo, niet voldoet aan de daarvoor geldende toetsingscriteria.
3.5.2
Ook in zoverre is dit middel tevergeefs voorgesteld. Tot nadere motivering van genoemde verwerping was het hof, gegeven het partijdebat in feitelijke aanleg met betrekking tot dit geschilpunt, niet gehouden.
3.6.1
Middel 4 herhaalt de door het hof in rov. 19 (in verbinding met 17) verworpen stelling van Pharmachemie dat het aanmerken van de vermelding in de G-Standaard als een octrooiinbreuk niet te verenigen is met het Gemeenschapsrecht, want in strijd is met het bepaalde in (thans) art. 34 en 36 VWEU inzake het vrije verkeer van goederen.
3.6.2
Dit middel faalt omdat het hof met juistheid heeft geoordeeld dat het tot op de laatste dag kunnen handhaven van de aan een octrooi verbonden rechten, waaronder het recht om zich te verzetten tegen het doen van een aanbieding als in dit geding aan de orde, behoort tot het specifieke voorwerp van het octrooi, en dat de beperking van het vrije verkeer van goederen die dat meebrengt, ingevolge art. 36 VWEU gerechtvaardigd is.
3.7
Middel 5 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen behandeling.
3.8
Glaxo heeft in haar schriftelijke toelichting aanspraak gemaakt op veroordeling van Pharmachemie in de proceskosten met toepassing van art. 1019h Rv. Zij heeft daarbij echter niet gehandeld in overeenstemming met hetgeen de Hoge Raad met betrekking tot het geldend maken van een dergelijke vordering heeft geoordeeld in zijn arrest van 30 mei 2008, LJN BC2153, NJ 2008/556: eerst bij haar brief naar aanleiding van de conclusie van de Advocaat-Generaal heeft zij die kosten opgegeven en gespecificeerd. Nu echter Pharmachemie heeft laten weten geen opmerkingen te hebben over het in (de bijlage bij) die brief gespecificeerde bedrag van € 77.984,34, exclusief omzetbelasting, zal dat desalniettemin worden toegewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Pharmachemie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Glaxo begroot op € 781,34 aan verschotten en € 77.984,34 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 22 juni 2012.
Beroepschrift 02‑02‑2011
Heden, de tweede februari tweeduizendelf, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PHARMACHEMIE B.V. (hierna: Pharmachemie), gevestigd te Haarlem, die in deze zaak domicilie kiest ten kantore van Bird & Bird LLP te (2597 AW) 's‑Gravenhage aan de Van Alkemadelaan 700 van wie mr. W.E. Pors als haar advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden wordt aangewezen en als zodanig zal optreden,
heb ik,
[Mr. Jen Anne de Swart, waarnemend gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging 's‑Gravenhage, kantoorhoudende aldaar aan de Bezuidenhoutseweg 115;]
aan
de vennootschap naar vreemd recht GLAXO GROUP LIMITED (hierna: Glaxo), gevestigd te UB6 ONN Greenford, Middlesex, Verenigd Koninkrijk, aan de Berkeley Avenue in het Glaxo Wellcome House, derhalve zonder bekende vestigingsplaats in Nederland, voor wie in hoger beroep laatstelijk als procesadvocaat optrad mr. P.J.M. von Smidt auf Altenstadt, kantoorhoudende te (2514 GC) Den Haag aan het Noordeinde 33, ten kantore van Houthoff Buruma N.V., derhalve gelet op het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aldaar aan dat laatstelijk gekozen domicilie mijn exploit doende, afschrift dezes te laten aan:
[de heer W.N. Zwang,
aldaar werkzaam;]
Voorts heb ik, (t.k.-) gerechtsdeurwaarder, uit kracht van de EG-verordening nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad, als de in die verordening genoemde verzendende instantie, twee afschriften van dit exploot en de vertalingen daarvan in het Engels verzonden naar de ontvangende instantie in het Verenigd Koninkrijk, te weten:
The Senior Master For the Attention of the Foreign Process Department (Room E10) Royal Courts of Justice, Strand, WC2A 2LL London, Verenigd Koninkrijk,
waarbij de verzending plaats vindt middels aangetekende post met bevestiging van ontvangst;
en waarbij tevens een vertaling van dit stuk in het Engels is bijgevoegd, aangezien Glaxo gevestigd is in het Verenigd Koninkrijk;
het formulier als bedoeld in art. 4, derde lid van genoemde verordening door mij, (t.k.)gerechtsdeurwaarder, is ingevuld in de Engelse taal;
en waarbij aan de ontvangende instantie door mij is verzocht deze dagvaarding aan Glaxo te betekenen of daarvan kennis te geven op de wijze als onder 5 in het hiervoor genoemde formulier ‘Aanvraag om betekening of kennisgeving van stukken’ omschreven, te weten betekening volgens de wet van de aangezochte staat (5.1 formulier);
Voorts is door mij, (t.k.)gerechtsdeurwaarder, een afschrift dezes met een vertaling dezes in de Engelse taal, per aangetekende post met bewijs met ontvangst, onverwijld toegezonden aan verweerster in cassatie op haar voormeld adres;
AANGEZEGD
dat Pharmachemie hierbij cassatieberoep instelt tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 2 november 2010 onder het zaaknummer 105.007.171/01 gewezen tussen Pharmachemie als geïntimeerde, tevens incidenteel appellante, en Glaxo als appellante, tevens incidenteel geïntimeerde en mitsdien heb ik, deurwaarder, namens Pharmachemie, Glaxo
GEDAGVAARD
om op vrijdag acht april tweeduizendelf (8 april 2011) om 10.00 uur des voormiddags, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 in Den Haag,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van gedaagde bij verschijning in het geding een griffierecht van 710 euro zal worden geheven, welk griffierecht moet worden voldaan binnen vier weken na verschijning, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- a.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de Rechtsbijstand, dan wel
- b.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet, en;
- •
dat de Hoge Raad tegen de gedaagde die niet tijdig het verschuldigde griffierecht voldoet, verstek zal verlenen en de vordering zal toewijzen, tenzij deze de Hoge Raad onrechtmatig of ongegrond voorkomt;
TENEINDE
namens Pharmachemie als eiser tot cassatie tegen het bestreden arrest te horen aanvoeren de navolgende middelen tot cassatie:
A. Inleiding
1.
Over de feiten is in deze zaak geen verschil van mening. Glaxo is houder van het Europese octrooi EP 0 226 266 B1. Dit octrooi was onder andere ingeschreven in Nederland. De geldigheidsduur van het octrooi is verstreken op 24 juni 2006. Het geneesmiddel Ondansetron viel onder de beschermingsomvang van dit octrooi (althans bij toepassing volgens de tweede medische indicatie die door het octrooi onder bescherming werd gesteld). Pharmachemie heeft voor de afloop van het octrooi een marktvergunning verkregen voor generiek Ondansetron, maar heeft dit geneesmiddel niet in Nederland vervaardigd of verhandeld voor de afloop van het octrooi.
2.
Wel heeft Pharmachemie haar generiek Ondansetron laten registreren in de zogenaamde G-standaard van Z-Index BV, zoals die gold voor de maand juni 2006 en dus (mede) voor de periode vanaf 24 juni 2006. Deze versie van de G-standaard is gepubliceerd op 16 mei 2006.
Tussen partijen staat vast dat de G-standaard een cruciale rol speelt in de markt voor geneesmiddelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze registratie en de publicatie daarvan geen octrooirechtelijk relevante handelingen waren. Het hof heeft echter geoordeeld dat dit diende te worden aangemerkt als ‘aanbieden voor één of ander’ (waaronder voor verkoop) als bedoeld in artikel 53 lid 1 aanhef en onder b Rijksoctrooiwet.
3.
In een Taxebrief van 19 mei 2006 heeft Z-Index meegedeeld dat Pharmachemie haar generiek Ondansetron niet voor 25 juni 2006 zal verhandelen.
4.
Tegen het oordeel van het hof voert Pharmachemie de onvoorwaardelijke cassatiemiddelen 1 tot en met 3 aan en de voorwaardelijke cassatiemiddelen 4 en 5. De cassatiemiddelen 4 en 5.
worden aangevoerd onder de voorwaarde dat de Hoge Raad oordeelt dat — anders dan Pharmachemie vindt — publicatie in de G-standaard los van het Gemeenschapsrecht zou moeten worden gezien als ‘aanbieden voor één of ander’ als bedoeld in artikel 53 lid 1 aanhef en onder b Rijksoctrooiwet.
B. Onvoorwaardelijke middelen
Middel 1
In het bestreden arrest geeft het Hof hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, door in r.o. 8 te oordelen dat publicatie van een generiek geneesmiddel in de G-standaard moet worden aangemerkt als ‘aanbieden voor één of ander’ als bedoeld in artikel 53 lid 1 aanhef en onder b Rijksoctrooiwet, zoals nader uitgewerkt in de r.o. 10 tot en met 22.
Middel 2
In het bestreden arrest geeft het Hof hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, door in r.o. 9 en10 te oordelen dat het feit dat
- (1)
in de G-standaard ook geneesmiddelen zijn opgenomen die niet verkrijgbaar zijn en een slapend bestaan leiden,
- (2)
bij de vermelding van generiek Ondansetron van Pharmachemie in de G-standaard geen verkoopprijs is vermeld en
- (3)
dat opname in de G-standaard slechts wordt ingegeven door de noodzaak daartoe, teneinde het geneesmiddel in de toekomst te kunnen verhandelen,
niet afdoet aan het aanmerken van die publicatie als ‘aanbieden voor één of ander’ als bedoeld in artikel 53 lid 1 aanhef en onder b Rijksoctrooiwet. Voorts heeft het hof het recht geschonden door Pharmachemie niet toe te laten tot nader bewijs dat in dit geval de (octrooirechtelijk relevante) toepassing (in de vorm van een tweede medische indicatie) niet in de G-standaard was gepubliceerd.
Gezamenlijke toelichting
5.
Het oordeel van het hof berust op een onjuiste uitleg van de Rijksoctrooiwet en geeft daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘aanbieden voor een en ander’ als bedoeld in artikel 53 lid 1 aanhef en onder b Rijksoctrooiwet 1995. Aanbieden voor één of ander, hierna ook kortheidshalve aangeduid als aanbieden voor verkoop, vereist een actieve handeling door de aanbieder (de farmaceutische fabrikant) gericht op een afnemer om het geneesmiddel daadwerkelijk aan deze afnemer te verkopen (of één van de andere voorbehouden handelingen te verrichten). Publicatie in de G-standaard is slechts een louter administratieve handeling die nodig is om het geneesmiddel — in dit geval vanaf de dag na het aflopen van het octrooi — te kunnen gaan aanbieden aan afnemers. Publicatie in de G-standaard van 16 mei 2006 was de laatste gelegenheid om daarna het geneesmiddel met ingang van 25 juni 2006 daadwerkelijk aan afnemers te kunnen gaan aanbieden.
6.
Het hof is bij zijn oordeel dat sprake is van ‘aanbieden voor een en ander’ uitgegaan van een ruime uitleg van artikel 53 lid 1 aanhef en onder b Rijksoctrooiwet 1995, die zodanig ruim is dat publicatie in de G-standaard daar onder valt, maar geeft daarmee op dit punt blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een redelijke wetsuitleg dient daarentegen mee te brengen dat publicatie in de G-standaard (kort) voor afloop van het octrooi juist niet wordt aangemerkt als een aan de octrooihouder voorbehouden handeling.
7.
Artikel 53 lid 1 aanhef en onder b Rijksoctrooiwet 1995 is inhoudelijk gelijk aan artikel 30 lid 1 aanhef en onder b Rijksoctrooiwet 1910, zoals dit luidde sinds de aanpassing bij Rijkswet van 29 mei 1987, Stb 316. Zoals het hof heeft overwogen, is de Rijksoctrooiwet bij die Rijkswet aangepast aan de tekst van het Gemeenschapsoctrooiverdrag (GOV)1., wat echter niet tot een voor deze zaak relevante wijziging heeft geleid. Immers, voorheen luidde de laatste bijzin van 30 lid 1 aanhef en onder b Rijksoctrooiwet 1910 al ‘dan wel voor een of ander aan te bieden of in voorraad te hebben’. Bij de Rijkswet van 1987 is daar alleen het begrip ‘invoeren’ aan toegevoegd. Dit betekent dat het GOV niet gebruikt kan worden voor de interpretatie van ‘voor een of ander aan te bieden’, ook niet via de band van de Memorie van Toelichting op de Rijkswet van 1987.
8.
Wel is uiteraard van belang wat in die Memorie van Toelichting zelf over dit artikel wordt gesteld:
‘‘Aan te bieden’ in de verdragsbepaling moet in ruime zin worden genomen en omvat niet alleen het ‘te koop aanbieden’; het betekent aanbieden in het algemeen, onverschillig onder welke titel en wat degeen, aan wie het desbetreffende voortbrengsel wordt aangeboden, hiermede verder zal doen. De verdragsbepaling zal daarom in de praktijk tot dezelfde uitkomst leiden als de in de Rijksoctrooiwet gebruikte omschrijving ‘voor een of ander aanbieden’, dat wil zeggen aanbieden voor een van de eerder in onderdeel a opgesomde handelingen.’
Hieruit valt dus niet meer af te leiden dan dat de wetgever heeft bedoeld dat ‘voor een of ander aan te bieden’ niet slechts beperkt was tot aanbieden voor verkoop, maar ook betrekking had op aanbieden voor gebruik, verhuur, etc.2. Kortom, voor zover uit deze Rijkswet al een ruime uitleg zou voortvloeien, dan betreft die alleen de soort van handelingen waarvoor wordt aangeboden, niet het aanbieden op zichzelf.
9.
Overigens heeft het hof miskend dat ook het GOV niet een ruime uitleg van het begrip ‘aanbieden’ voorstaat als het hof daarin leest. Benyamini (ook door het of aangehaald) concludeert immers op p. 118 (terwijl het hof slechts verwijst naar p. 116 – 117):
‘In conclusion, the prohibition of ‘offering’ covers the early stage of any transaction relating to a patented product (…)’3.
Voorwaarde voor toepasselijkheid van artikel 25 GOV is dus dat het aanbieden plaats vindt ten behoeve van een concrete transactie. Bij publicatie in de G-standaard is van enige concrete transactie met een afnemer van Pharmachemie uiteraard geen sprake en evenmin van de voorbereiding daarvan. Publicatie in de G-standaard kan dus niet kwalificeren als aanbieden voor een of ander, zodat het oordeel van het hof op dit punt wegens strijd met het recht niet in stand kan blijven.
10.
In r.o. 10 stelt het hof dat publicatie in de G-standaard hét middel is om de diverse marktpartijen er van in kennis te stellen dat er een generieke variant van een bepaald geneesmiddel op de markt komt. Zelfs al zou dat zo zijn, dan nog is die in kennis stelling geen aanbieden voor verkoop. Immers, op deze wijze wordt weliswaar de markt door Z-Index geïnformeerd over een geneesmiddel, maar dat is geen aanbieding door Pharmachemie aan een afnemer. De G-standaard wordt ook niet alleen gevuld met door de fabrikant aangeleverde informatie maar, zoals Pharmachemie bij Conclusie van Antwoord sub 48 en 49, Memorie van Antwoord sub 6 en 19 en bij pleitnotities in hoger beroep sub 8 heeft aangevoerd, ook met gegevens van het Ministerie van VWS over de vergoeding van het geneesmiddel, gegevens van de zorgverzekeraars over het preferentiebeleid en gegevens van het Geneesmiddel Informatie Centrum met betrekking tot de farmacotherapeutische informatie.
11.
Het hof heeft in r.o. 10 niet gemotiveerd, laat staan op een begrijpelijke wijze, waarom de publicatie in de G-standaard aan Pharmachemie kan worden toegerekend, laat staan kan worden toegerekend op een wijze die aanbieden voor verkoop oplevert, terwijl het hof door dit achterwege te laten tevens het recht geschonden heeft.
12.
Het hof heeft in r.o. 10 overwogen dat aannemelijk is dat er — bedoeld is kennelijk: als gevolg van de publicatie in de G-standaard — een reële kans bestaat dat gebruikers van de G-standaard zich bij het voorschrijven, c.q. bestellen van geneesmiddelen mede zullen laten leiden door de wetenschap dat er op afzienbare termijn een generieke variant van een geneesmiddel met eenzelfde werkzame stof op de markt komt. Dit betreft echter gedrag van anderen dan Pharmachemie (namelijk van de gebruikers van de G-standaard) en kan dus niet worden gezien als aanbieden door Pharmachemie. Bovendien is tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door Pharmachemie4. onbegrijpelijk waarom dat in dit geval aan de orde zou zijn geweest en zou hebben kunnen bijdragen aan het oordeel dat inbreuk plaats vond.
13.
Bovendien heeft Pharmachemie gesteld dat in de G-standaard ook geneesmiddelen zijn opgenomen die niet verkrijgbaar zijn en een slapend bestaan leiden5., wat het hof in r.o. 9 in het midden heeft gelaten, zodat in cassatie van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan.
14.
Publicatie in de G-standaard geeft dus alleen een indicatie aan de gebruikers van de G-standaard dat er een kans bestaat dat een generiek geneesmiddel op markt komt. De in het octrooi register6. gepubliceerde expiratiedatum van het relevante octrooi geeft een dergelijke indicatie echter ook al, evenals de publicatie van de marktvergunning in de Geneesmiddelen Informatiebank voor Mensen7. van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen. Het hof heeft dus niet rechtens correct kunnen vaststellen, en heeft ook niet op een begrijpelijke wijze gemotiveerd, dat juist door de publicatie in de G-standaard het marktgedrag met betrekking tot het geneesmiddel wordt beïnvloed (zoals het in hof r.o. 10 heeft overwogen), laat staan dat begrijpelijk is waarom dit marktgedrag aan Pharmachemie kan worden toegerekend als een aanbieden voor verkoop.
15.
Op zich juist (maar niet relevant) is dat Pharmachemie, zoals het hof in r.o. 10 vast stelt, Ondansetron heeft aangemeld voor publicatie in de G-standaard teneinde het middel direct na afloop van de geldigheidsduur van het octrooi te kunnen verhandelen. Deze intentie van Pharmachemie bij het aanmelden voor publicatie is echter niet voor derden kenbaar en wordt ook op geen enkele wijze in de G-standaard vermeld, terwijl evenmin uit de gedingstukken blijkt dat Pharmachemie deze intentie op andere wijze bij aanmelding of rond het tijdstip van aanmelding, dan wel voor het verstrijken van het octrooi, bekend heeft gemaakt. Onbegrijpelijk, althans zonder nadere motivering die ontbreekt, is dus hoe het hof dit zuiver interne feit heeft kunnen meewegen om vast te stellen dat sprake is van aanbieden met het oogmerk van (latere) verhandeling, terwijl dit ook rechtens onjuist is. Immers, het gaat daarbij in artikel 53 Rijksoctrooiwet 1995 niet om de subjectieve bedoelingen van een marktpartij, maar om de geobjectiveerde bedoelingen, zodat het hof ook op dit punt het recht geschonden heeft.
16.
Het hof overweegt vervolgens in r.o. 10 dat ‘mitsdien’ ook is voldaan aan het vereiste dat het aanbieden moet hebben plaatsgevonden ‘voor een en ander’. Onbegrijpelijk blijft echter naar welke daaraan voorafgaande passages in r.o. 10 de aanduiding ‘mitsdien’ verwijst. Mocht dit een verwijzing zijn naar de direct daaraan voorafgaande zin, dan is het oordeel van het hof rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat het daar als gezegd ging om een interne intentie van Pharmachemie die voor derden niet kenbaar was en zeker niet uit de publicatie in de G-standaard bleek en die bovendien in het kader van artikel 53 van de Rijksoctrooiwet 1995 rechtens niet relevant is.
17.
Vervolgens overweegt het hof dat aan het aanbieden voor verkoop niet afdoet dat, zoals Pharmachemie heeft gesteld, sommige geneesmiddelen die in de G-standaard zijn gepubliceerd niet worden verhandeld en evenmin dat in het onderhavige geval geen verkoopprijs is vermeld, maar motiveert dat niet, zodat dit oordeel onbegrijpelijk is. Immers, nu het hof niet anders heeft vastgesteld, kan er in cassatie van uit worden gegaan dat het op enige schaal voorkomt dat geneesmiddelen in de G-standaard worden gepubliceerd zonder dat zij kort daarna (en zelfs lang daarna) verhandeld worden8.. In dat geval is onbegrijpelijk, in ieder geval zonder nadere onderbouwing, waarom publicatie in dit geval wel kan worden gezien als het in kennis stellen van marktpartijen dat een geneesmiddel op de markt komt, laat staan als een aanbieden voor verkoop van dat geneesmiddel door Pharmachemie.
18.
Evenmin is begrijpelijk hoe er sprake kan zijn van aanbieden als in de publicatie die door het hof als aanbieding wordt gezien niet eens een verkoopprijs vermeld wordt, althans geeft het oordeel van het hof op dit punt blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Kennelijk acht het hof het voldoende dat gebruikers van de G-standaard (in algemene zin) weten dat een generiek geneesmiddel aanzienlijk goedkoper zal zijn dan een specialité, maar het hof laat na om te onderbouwen waarom er (mede) op basis van die algemene wetenschap sprake is van een concreet aanbieden voor verkoop.
19.
In r.o. 11 overweegt het hof dat de mededeling in de Taxebrief dit niet anders maakt, maar dat deze de gebruikers van de G-standaard juist zal bevestigen in hun verwachtingen. Hiervoor is al uiteengezet dat rechtens onjuist en bovendien onbegrijpelijk is dat de verwachtingen van gebruikers van de G-standaard (op zich) kunnen worden toegerekend aan Pharmachemie als een aanbieden voor verkoop. Hetzelfde geldt voor het enkele al dan niet bevestigen van die verwachtingen, zonder dat die bevestiging zelf kan worden gekwalificeerd als een aan Pharmachemie toe te rekenen aanbieden voor verkoop.
20.
Daarbij geldt dat de Taxebrief niet door Pharmachemie, maar door Z-Index is verzonden en dus geen mededeling van Pharmachemie is. Evenmin heeft het hof geoordeeld dat en waarom (de vorm van) deze mededeling aan Pharmachemie kan worden toegerekend, laat staan als een aanbieden voor verkoop. Tussen partijen staat vast dat in de Taxebrief slechts staat:
‘Het octrooi op het originele product loopt echter pas in de loop van juni 2006 af. In verband hiermee heeft de genoemde firma uitdrukkelijk aangegeven dat ze Ondansetron niet vóór 25 juni 2006 zullen verhandelen.’
Het hof heeft in r.o. 11 geoordeeld dat het doen van dit soort mededelingen is het voorkomen van octrooi-inbreuk, maar heeft vervolgens toch geoordeeld dat deze mededeling, althans in dit geval, juist aan octrooi-inbreuk bijdraagt, hetgeen innerlijk tegenstrijdig is en (in ieder geval zonder nadere onderbouwing) onbegrijpelijk. Rechtens juist is dat een dergelijke mededeling gericht is op het voorkomen van octrooi-inbreuk, rechtens onjuist en niet in overeenstemming met artikel 53 Rijksoctrooiwet 1995 dat een dergelijke mededeling juist octrooi-inbreuk oplevert, dan wel daaraan bijdraagt.
21.
Het Hof overweegt vervolgens in r.o. 11 dat de lezer uit een dergelijke mededeling zal afleiden dat het geneesmiddel na de expiratiedatum van het octrooi beschikbaar zal komen, terwijl het niet overweegt, laat staan met redenen onderbouwd, waarom dit een aanbieden voor verkoop oplevert die toegerekend kan worden aan Pharmachemie. Het hof verwijst daarbij vervolgens naar het arrest Medicopharma / ICI.
22.
In HR 18-12-1992, NJ 1993, 735, Medicopharma / ICI is over het plaatsen van een advertentie door een farmaceutisch bedrijf gericht op het na afloop van het octrooi verhandelen van een geneesmiddel overwogen:
‘Ook onderdeel 3 kan niet tot cassatie leiden. Het mist feitelijke grondslag voor zover het ervan uitgaat dat het door de President gegeven en door het Hof bekrachtigde verbod op enig ander handelen van Medicopharma en Pharbita was gebaseerd dan op het plaatsen van de in 3.1 onder (iii) bedoelde advertentie en het faalt voor zover het opkomt tegen het oordeel van het Hof dat de President deze advertentie terecht heeft aangemerkt als een octrooi-inbreuk welke, gegeven de verdere omstandigheden van het geval (waaronder: dat Medicopharma en Pharbita het inbreukmakend karakter van de advertentie niet erkenden), een verbod van (verdere) inbreuken rechtvaardigde. Dit oordeel is juist voor zover het Hof daaraan ten grondslag heeft gelegd dat ook al zou de (voor afloop van het octrooi verschenen) advertentie slechts een aanbod inhouden het onder het octrooi vallende geneesmiddel (pas) ná afloop van het octrooi te verkopen en te leveren, zulks een ‘aanbieden’ in de zin van art. 30 lid 1 en dus octrooi-inbreuk zou opleveren, en berust voor het overige op waarderingen van feitelijke aard welke in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden onderzocht, die niet onbegrijpelijk zijn en die, zeker in dit kort geding, niet nader behoefden te worden gemotiveerd.’
Dit oordeel van de Hoge Raad ziet op een zeer specifieke situatie, zoals ook volgt uit de eerste volzin van deze overweging (niet gebaseerd op enig ander handelen). Voorts heeft de Hoge Raad hierbij dus als uitgangspunt genomen dat de advertentie in casu in ieder geval eenaanbod(zou) inhouden het onder het octrooi vallende geneesmiddel ná afloop van het octrooi te verkopen en te leveren. Slechts daarvan uitgaande heeft de Hoge Raad vastgesteld dat dit wel een aanbieden voor een en ander voorafgaand aan de afloop van het octrooi opleverde. In het onderhavige geval wordt nu echter juist bestreden dat publicatie in de G-standaard en/of de verzending van de Taxebrief een aanbod om het onder het octrooi vallende geneesmiddel ná afloop van het octrooi te verkopen en te leveren inhoudt, terwijl dat voor de Hoge Raad in de zaak Medicopharma / ICI juist uitgangspunt was.
23.
Het hof heeft dus het recht geschonden, althans zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd, door de in dit arrest van de Hoge Raad geformuleerde rechtsregel zonder enige nadere motivering toe te passen op een door Z-Index verzonden Taxebrief met de hiervoor geciteerde inhoud en die aan Pharmachemie toe te rekenen als een omstandigheid die gebruikers bevestigt in hun verwachting dat generiek Ondansetron op de markt zal komen, hetgeen er dan kennelijk in de visie van het hof aan bij zou dragen dat sprake is van een aan Pharmachemie toe te rekenen aanbieden voor verkoop, hetgeen zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.9. Dat geldt eens te meer nu het hof in r.o. 22 geoordeeld heeft dat in het midden kan blijven of het doen uitgaan van de Taxebrief als een zelfstandige aanbiedingshandeling kan worden aangemerkt, nu immers volgens het hof publicatie van de G-standaard daaraan vooraf ging en reeds een inbreuk oplevert. In cassatie kan er daarom van uit worden gegaan dat het doen uitgaan van de Taxebrief in ieder geval niet als een zelfstandige aanbiedingshandeling kan worden aangemerkt.
24.
In r.o. 12 oordeelt het hof dat het feit dat marktpartijen al bekend zijn met de publicatie van de marktvergunning niet afdoet aan de conclusie dat met plaatsing in de G-standaard sprake is van het aanbieden voor (latere) verhandeling. Het hof onderbouwt dit echter op geen enkele wijze, zodat dit oordeel onbegrijpelijk is.
25.
Dat publicatie in de G-standaard een noodzakelijke voorwaarde voor verhandeling zou zijn en in die zin een nieuwe fase zou inluiden, is evenmin relevant voor het vaststellen dat sprake is van aanbieden voor een en ander, althans is zonder nadere motivering onbegrijpelijk wat daarvan precies de relevantie is, aangezien hetzelfde geldt voor het aanvragen en de publicatie van de marktvergunning.
26.
In dit geval betrof het octrooi een tweede medische indicatie, zodat daarop alleen inbreuk kan worden gemaakt bij toepassing voor die tweede medische indicatie of bij verkoop ten behoeve van die toepassing. Bij een tweede medische indicatie is er per definitie ook altijd een toepassing van het geneesmiddel die niet onder het ingeroepen octrooi valt (en in de praktijk veelal onder geen enkel octrooi, omdat de daaraan voorafgaande stofoctrooien en eerste medische indicatie octrooien intussen verlopen zijn). Ingeval van een daadwerkelijk aanbieden voor verkoop door de fabrikant, kan uit dat aanbod rechtstreeks worden afgeleid ten behoeve van welke toepassing dit gebeurt of mede gebeurt. Ingeval de inbreuk echter wordt gebaseerd op publicatie in de G-standaard, kan uiteraard in beginsel ook slechts uit die G-standaard zelf worden afgeleid op welke toepassing die publicatie ziet. Als gezegd, er is dan ook per definitie een niet-inbreukmakende toepassing, zodat de enkele publicatie in de G-standaard zonder vermelding van de toepassing, zelfs als publicatie in de G-standaard op zich zou kunnen worden gekwalificeerd als een aanbieden voor verkoop, nooit zonder meer kan worden gekwalificeerd als een onder de beschermingsomvang van het octrooi vallend aanbieden voor verkoop. Om überhaupt tot een kwalificatie van inbreuk te kunnen komen is het in dat geval dus noodzakelijk dat de toepassing uit de publicatie in de G-standaard blijkt. Pharmachemie heeft bij Conclusie van Antwoord sub 93 – 96, pleitnotitie in eerste aanleg sub 84, Memorie van Antwoord sub 8 en 50 en pleitnotities in hoger beroep sub 35 aangevoerd dat dit bij Ondansetron niet het geval is. Pharmachemie heeft bij pleitnota in hoger beroep sub 35 er op gewezen dat de rechtbank hier niet aan hoefde toe te komen, omdat de rechtbank publicatie in de G-standaard op zich al niet relevant oordeelde voor inbreuk. Pharmachemie heeft daar volgens het hof (zie r.o. 13) nog aan toegevoegd dat de verklaring van Z-Index in zoverre op een vergissing moest berusten. Pas bij pleidooi in hoger beroep bleek namelijk dat het hof de verklaring van Z-Index10. zo las, dat daaruit zou blijken dat de tweede medische inficatie voor Ondansetron wel in de G-standaard zou zijn opgenomen, hoewel deze verklaring slechts in het algemeen over de G-standaard ging en niets specifieks bevatte over Ondansetron. Het hof had de stellingen van Pharmachemie (in r.o. 13) niet mogen passeren zonder Pharmachemie in de gelegenheid te stellen terzake nader bewijs te leveren, hetgeen Pharmachemie had aangeboden.
27.
Bovendien wordt, zoals uit de verklaring Z-Index sub 6 en 9 blijkt, de farmacotherapeutische informatie, waartoe de indicatie — ook volgens het hof — zou behoren niet door de fabrikant, maar door het Geneesmiddel Informatie Centrum van de KNMP voor opname in de G-standaard samengesteld en aangeleverd. Rechtens onjuist, althans (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk is dan waarom een opname daarvan in de G-standaard kan worden aangemerkt als een aan Pharmachemie toerekenbaar aanbieden voor verkoop voor toepassing van deze tweede medische indicatie.
28.
Het hof voegt hier aan het einde van r.o. 13 nog aan toe dat de indicatie wel blijkt uit de marktvergunning waarnaar in de G-standaard wordt verwezen. De publicatie van de marktvergunning levert echter geen inbreuk op. Rechtens onjuist, althans (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk is dan waarom een verwijzing daarnaar in de G-standaard kan worden aangemerkt als een aan Pharmachemie toerekenbaar aanbieden voor verkoop voor toepassing van deze tweede medische indicatie.
29.
Het hof heeft bovendien in r.o. 13 een verboden bewijswaardering op voorhand gegeven, door te overwegen dat de stellingen van Pharmachemie het hof onaannemelijk voorkomen en daarmee het recht geschonden.
Middel 3
In het bestreden arrest geeft het Hof hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd door in r.o. 21 te oordelen dat er sprake is van een beperking op de vrijheid van meningsuiting die conform de vereisten van artikel 10 EVRM voorzien is bij wet, en wel met het oog op de bescherming van de rechten van de octrooihouder, terwijl deze ook noodzakelijk zou zijn in een democratische samenleving.
Toelichting
30.
Het hof is van oordeel dat artikel 53 Rijksoctrooiwet 1995, zoals geïnterpreteerd door het hof, kan worden aangemerkt als een beperking van de vrijheid van meningsuiting zoals voorzien in artikel 10 EVRM. Het hof heeft daarbij in het midden gelaten of de publicatie van een geneesmiddel in de G-standaard kan worden aangemerkt als een door artikel 10 EVRM beschermde meningsuiting, zodat daarvan in cassatie kan worden uitgegaan.
31.
Als gezegd is de interpretatie van artikel 53 Rijksoctrooiwet door het hof rechtens onjuist, zodat deze ook nooit een toegelaten beperking op de vrijheid van meningsuiting kan opleveren als bedoeld in artikel 10 EVRM.
32.
Het hof heeft zijn oordeel nader gemotiveerd door te overwegen dat deze beperking (met name) toegelaten zou zijn omdat deze tegemoet komt aan de dringende behoefte om, ter stimulering van innovatie, aan uitvinders gedurende een zekere periode exclusieve rechten toe te kennen met betrekking tot het voorwerp van hun uitvinding, waarbij voorts geen sprake zou zijn van oprekking van die rechten met kunstgrepen. Dit oordeel is echter rechtens onjuist en overigens ook onbegrijpelijk, omdat het hof niet, althans niet afdoende, motiveert waarom deze beperking na een periode van exclusiviteit van 20 jaar nog langer zou moeten worden opgerekt en waarom die behoefte en die oprekking voor zouden gaan op de vrijheid van meningsuiting en zelfs noodzakelijk zouden zijn in een democratische samenleving.11.
C. Voorwaardelijke middelen
De hierna opgenomen cassatiemiddelen worden als gezegd aangevoerd onder de voorwaarde dat de Hoge Raad oordeelt dat — anders dan Pharmachemie vindt — publicatie in de G-standaard los van het Gemeenschapsrecht zou moeten worden gezien als ‘aanbieden voor één of ander’ als bedoeld in artikel 53 lid 1 aanhef en onder b Rijksoctrooiwet.
Middel 4
In het bestreden arrest geeft het Hof hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, door de daarin vermelde feiten, al dan niet in onderling verband en samenhang beschouwd, (mede) te kwalificeren als een aanbieden voor verkoop en daarmee als feiten die octrooi-inbreuk opleveren, aangezien dit in strijd is met het Gemeenschapsrecht en met name met de door het hof in r.o. 18 aangehaalde artikelen 3 sub g, 10 en 28 van het EG-Verdrag (zoals dit destijds luidde), thans artikel 34 en 36 Verdrag werking EU.
Toelichting
33.
De Rijksoctrooiwet 1995 moet zo worden uitgelegd dat deze in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht. De uitleg die het hof hanteert komt echter (op nodeloze wijze) in strijd met het vrij verkeer van goederen, omdat deze uitleg de beschermingsomvang en beschermingsduur van het octrooirecht uitbreidt tot buiten het specifiek voorwerp van bescherming van rechten van industriële eigendom (waaronder ook dat octrooirecht valt), zoals dat in de inmiddels vaste rechtspraak van het Hof van Justitie vorm heeft gekregen.
34.
Daarbij leidt deze uitleg ertoe dat partijen in Nederland pas later op de markt kunnen komen dan in andere landen waar een vergelijkbare databank niet bestaat of waar die databank niet (mede) door de generieke fabrikant met informatie gevuld wordt, maar door de exploitant van de databank zelf (bijvoorbeeld op basis van openbare informatie). Hierdoor ontstaat in Nederland ten opzichte van andere lid-staten van de Europese Unie een ongerechtvaardigde belemmering voor het vrij verhandelen van geneesmiddelen, die voortvloeit uit een interpretatie van de Rijksoctrooiwet die zich niet verdraagt met het Gemeenschapsrecht.
35.
Hierbij dient tevens in aanmerking te worden genomen dat de Europese Commissie op dit punt als belangrijke doelstelling voor de farmaceutische sector heeft genomen dat ‘patiënten beter toegang [dienen te] krijgen tot veilige en innovatieve geneesmiddelen tegen betaalbare prijzen en zonder nodeloze vertragingen.’12. Dit beleid is gebaseerd op het Gemeenschapsrecht, met inbegrip van de rechtsregel dat de beschermingsomvang en beschermingsduur van het octrooirecht niet mag worden uitbreid tot buiten het specifiek voorwerp van bescherming van dit recht van industriële eigendom. Dat uitgangspunt van het Gemeenschapsrecht komt ook tot uitdrukking in de doelstellingen van de Richtlijnen 2001/83/EG en 2004/27/EG, zoals die uit de overwegingen bij die Richtlijnen blijken (met name overweging 4 en 5 bij Richtlijn 2001/83/EG en overweging 3,4 en vooral 14 bij Richtlijn 2004/27/EG). De door het hof gehanteerde interpretatie van aanbieden voor verkoop zou juist tot gevolg hebben dat een aanzienlijke vertraging van de introductie van generieke geneesmiddelen zou optreden, wat de belastingbetaler op jaarbasis honderden miljoenen Euro's zou gaan kosten.13.
36.
Voor zover artikel 53 lid 1 Rijksoctrooiwet niet zodanig uitgelegd zou kunnen worden dat deze bepaling wel in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht, dient zij als onverbindend wegens strijd met het Gemeenschapsrecht te worden aangemerkt, althans kan deze bepaling niet op de onderhavige feiten worden toegepast, althans dient deze bepaling in zoverre bij de beoordeling van een eventuele octrooi-inbreuk buiten toepassing gelaten te worden, zodat het arrest van het hof op grond van strijd met het Gemeenschapsrecht vernietigd dient te worden.
37.
Het hof heeft echter in r.o. 19 onder verwijzing naar r.o. 17 (in wezen) geoordeeld dat het Gemeenschapsrecht er niet aan af kan doen dat een octrooi tot op de laatste dag mag worden geëxploiteerd en gehandhaafd op de wijze zoals Glaxo voorstaat, hetgeen volgens het hof tot het specifiek voorwerp van bescherming van het octrooirecht zou behoren. Dit oordeel van het hof is rechtens onjuist, want in strijd met het Gemeenschapsrecht.
38.
Rechtens even onjuist is het oordeel van het hof in r.o. 19 dat de omstandigheid dat, zoals het hof stelt, een door een semi-publieke instelling in stand gehouden systeem er toe leidt dat concurrenten niet onmiddellijk na de expiratiedatum van het octrooi met hun generieke geneesmiddel op de markt kunnen dat niet anders maakt. Dit is tevens rechtens onjuist en onbegrijpelijk omdat het hof dit ook hier weer in het algemeen overweegt, zonder te overwegen hoe en waarom dit aan Pharrmachemie toegerekend kan worden, laat staan als een aanbieden voor verkoop.
Middel 5
In het bestreden arrest geeft het Hof hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het Gemeenschapsrecht, hetzij heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd door in r.o. 21 te oordelen dat er sprake is van een beperking op de vrijheid van meningsuiting die conform de vereisten van artikel 10 EVRM voorzien is bij wet, en wel met het oog op de bescherming van de rechten van de octrooihouder, terwijl deze ook noodzakelijk zou zijn in een democratische samenleving.
Toelichting
39.
Het hof is van oordeel dat artikel 53 Rijksoctrooiwet 1995, zoals geïnterpreteerd door het hof, kan worden aangemerkt als een beperking van de vrijheid van meningsuiting zoals voorzien in artikel 10 EVRM. Het hof heeft daarbij in het midden gelaten of de publicatie van een geneesmiddel in de G-standaard kan worden aangemerkt als een door artikel 10 EVRM beschermde meningsuiting, zodat daarvan in cassatie kan worden uitgegaan.
40.
In de eerste plaats wordt verwezen naar de toelichting op middel 3. Daar komt nog bij dat de door het hof toegepaste interpretatie van artikel 53 Rijksoctrooiwet 1995 verder gaat dan voor het waarborgen van het specifiek voorwerp van industriële eigendom noodzakelijk is in de zin van het Gemeenschapsrecht en daarom (a fortiori).in het kader van artikel 10 EVRM niet kan worden aangemerkt als een in een democratische samenleving noodzakelijke beperking.
Mitsdien
namens Pharmachemie wordt geconcludeerd dat de Hoge Raad het arrest waartegen dit cassatieberoep gericht is dient te vernietigen, met zodanige verdere beslissing, ook ten aanzien van de kosten en op basis van artikel 1019h Rv, als de Hoge Raad juist zal achten.
De kosten van dit exploot zijn voor mij, deurwaarder:
[exploot/proc. verbaal | 76,31 | |||
verschotten: | ||||
— | ontv. instantie p.m. | |||
— | KvK | |||
— | overige aangetekend | 30,00 | (onbelast) | |
106, 31 | ||||
opslag (b.t.w.) | 14,50 | |||
€ | 120,81] |
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
[Hierbij verklaart ondergetekende dat bpvenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandeling en noodzakelijk waren, alsmede dat hij geen rechtstreeks of middelijk belang heeft in de onderneming of derde die bovenstaands verschotten factureert.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑02‑2011
Het GOV is, zoals het hof terecht overweegt, nooit in werking getreden en is mede daardoor geen onderdeel van het recht van de Europese Unie waarover aan het Hof van Justitie prejudiciële vragen kunnen worden gesteld.
Overigens was ook dat niet nieuw, zie reeds B.M. Telders en C. Kroon, Nederlandsch Octrooirecht, Den Haag 1946, p. 307: ‘‘Voor een en ander’ slaat terug op alle te voren genoemde handelingen(…)’.
Amiram Benyamini, Patent infringement in the European Community, Weinheim 1993.
Conclusie van Antwoord hoofdstuk IV.2, pleitnotities Pharmachemie in eerste aanleg hoofdstuk 4.1, Memorie van Antwoord sub 70, pleitnotities Pharmachemie in hoger beroep sub 24, 25, 27 en 28.
Memorie van Antwoord sub 43
Conclusie van Antwoord sub 50, Pleitnotities Pharmachemie in eerste aanleg sub 60 en 68 en Memorie van Antwoord sub 43
Waarbij ook nog van belang is, zoals bij Conclusie van Antwoord sub 91, de pleitnotities van Pharmachemie in eerste aanleg sub 73 – 77 en memorie van antwoord sub 24 gesteld is, dat de Taxebrief een rechtstreeks gevolg is van de aansporing van de President van de Rechtbank Den Haag van 29-12-1999 inzake Eli Lilly / Pharmachemie, te kennen uit productie 18 Pharmachemie in eerste aanleg, om een code in de G-standaard op te nemen waaruit blijkt dat een geneesmiddel pas vanaf een bepaalde datum beschikbaar zal zijn.
Productie 37 Pharmachemie in hoger beroep.
Zie hoofdstuk III.6 Conclusie van Antwoord.
Samenvatting van het verslag over het sectorale onderzoek van de Europese Commisie naar de farmaceutische sector, slotalinea.
Pleitnotities Pharmachemie in hoger beroep sub 43.