CRvB, 22-01-2004, nr. 01/3902 CSV
ECLI:NL:CRVB:2004:AO3595
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-01-2004
- Zaaknummer
01/3902 CSV
- LJN
AO3595
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AO3595, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑01‑2004
Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AS8616
Uitspraak 22‑01‑2004
Inhoudsindicatie
Privaatrechtelijke dienstbetrekking; onkostenvergoedingen; kasopnamen.
Partij(en)
01/3902 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[N.V. A & B], kantoorhoudende te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 december 1998, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de correctienota's van 24 augustus 1998 over de premiejaren 1995 tot en met 1998 en de bezwaren van appellante tegen de registratie van een administratief verzuim en de daarmee samenhangende boetenota's van 31 augustus 1998 over de jaren 1995 tot en met 1997.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 12 juni 2001 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. J.M.H. Römkens, advocaat te Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 november 2003, waar voor appellante is verschenen mr. J.H. Sligchers, advocaat te Maastricht, en waar namens gedaagde niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft naar aanleiding van een bij appellante gehouden looncontrole de in rubriek I genoemde primaire besluiten genomen. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de premiecorrecties voor de aan de heer [betrokkene] betaalde onkostenvergoedingen en de aan de werknemers van appellante betaalde bovenmatige onkostenvergoedingen en stelt zich achter deze overwegingen.
De Raad overweegt, naar aanleiding van het in hoger beroep namens appellante gestelde, dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de heer [betrokkene] ter zake van zijn werkzaamheden als directeur van appellante verplicht verzekerd is, aangezien in diens arbeidsverhouding tot appellante de essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking aanwezig zijn. [betrokkene] heeft geen aandelen in appellante en hij is gedurende meerdere jaren persoonlijk werkzaam geweest voor appellante. Voorts heeft [betrokkene] wekelijks bedragen ad f. 500,-- uit de kas van appellante opgenomen onder vermelding van 'loon' of 'voorschot loon'. Appellante heeft haar stelling, dat de door [betrokkene] opgenomen bedragen dienden ter vergoeding van door hem gemaakte onkosten, onvoldoende onderbouwd.
De Raad stelt voorts vast dat tussen partijen geen geschil (meer) bestaat ten aanzien van aanvullende premieheffing in verband met door appellante betaalde bovenmatige feestdagenvergoedingen en het aan werknemer Perry teveel betaalde loon.
Met betrekking tot de kasopnamen, naar gesteld ten behoeve van de betaling van steekpenningen alsmede de aanschaf van materialen en het verrichten van opruimwerkzaamheden komt de Raad tot een ander oordeel dan de rechtbank en gedaagde. Gedaagde heeft deze kasopnamen aangemerkt als loonbetalingen aan niet met name genoemde personen. Hoewel appellante de kasopnamen niet of onvoldoende heeft onderbouwd met bewijsstukken, waarmee aan het waarheidsgehalte van de gestelde bestemming van de uit de kas opgenomen gelden kan worden getwijfeld, staat daarmee nog niet vast dat sprake is van premieplichtige loonbetalingen. Van premieplichtige loonbetalingen kan immers eerst sprake zijn indien het betalingen betreft aan personen die in een privaatrechtelijke dan wel fictieve dienstbetrekking tot appellante staan. Daarvoor vindt de Raad ongenoegzame aanwijzingen in de beschikbare gegevens. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 22 februari 1995, gepubliceerd in RSV 1995, nr. 215, waarin de Raad naar aanleiding van arresten van de Hoge Raad van 12 februari 1992 en 29 april 1992, respectievelijk gepubliceerd in BNB 1992/148 en 1992/332, heeft bepaald dat eerst nadat gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake kan zijn van premieloon, appellante aannemelijk dient te maken dat dit niet het geval is.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbende op de door gedaagde als loonbetalingen aan niet met name genoemde personen aangemerkte kasopnamen, in rechte geen stand kan houden en derhalve dient te worden vernietigd. In het voetspoor hiervan komt het bestreden besluit voor zover betrekking hebbende op de ter zake van het voorgaande opgelegde boetes en de bruteringsnota 1998 eveneens voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.610,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.610,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 510,50 (fl. 1.125,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en
mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Kovács.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet
Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4 tot en met 8 en de op die artikelen berustende bepalingen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zen-den.