Procestaal: Lets.
HvJ EU, 02-03-2023, nr. C-78/21
ECLI:EU:C:2023:137
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
02-03-2023
- Magistraten
A. Arabadjiev, L. Bay Larsen, P.G. Xuereb, A. Kumin, I. Ziemele
- Zaaknummer
C-78/21
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
PrivatBank e.a.
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2023:137, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 02‑03‑2023
ECLI:EU:C:2022:738, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 29‑09‑2022
Uitspraak 02‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Artikelen 56 en 63 VWEU — Vrij verrichten van diensten — Vrij verkeer van kapitaal — Nationale maatregel op grond waarvan een kredietinstelling zakelijke relaties met niet-staatsburgers moet beëindigen of deze niet langer mag aangaan — Beperking — Artikel 65, lid 1, onder b), VWEU — Rechtvaardiging — Richtlijn (EU) 2015/849 — Voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme — Evenredigheid
A. Arabadjiev, L. Bay Larsen, P.G. Xuereb, A. Kumin, I. Ziemele
Partij(en)
In zaak C-78/21,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administratīvā apgabaltiesa (bestuursrechter in eerste aanleg, Letland) bij beslissing van 11 januari 2021, ingekomen bij het Hof op 1 februari 2021, in de procedure
AS ‘PrivatBank’,
A,
B,
Unimain Holdings LTD
tegen
Finanšu un kapitāla tirgus komisija,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Eerste kamer, P. G. Xuereb, A. Kumin (rapporteur) en I. Ziemele, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: R. Stefanova-Kamisheva, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 april 2022,
gelet op de opmerkingen van:
- —
AS ‘PrivatBank’, vertegenwoordigd door A. Medne, advokāte,
- —
A, B en Unimain Holdings LTD, vertegenwoordigd door J. Loze, K. Loze en L. Mence, advokāti,
- —
de Finanšu un kapitāla tirgus komisija, vertegenwoordigd door J. Pogiļdjakova, L. Skolmeistare en I. Skuja-Ķirķe,
- —
de Letse regering, vertegenwoordigd door J. Davidoviča, K. Pommere en I. Romanovska als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. Meloncelli, avvocato dello Stato,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Malferrari, A. Sauka en T. Scharf als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 september 2022,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 63, lid 1, artikel 65, lid 1, onder b), VWEU, bijlage I bij richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van [het bij het Verdrag van Amsterdam ingetrokken] artikel 67 van het [EG-Verdrag] (PB 1988, L 178, blz. 5), alsmede van artikel 1 van richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB 2015, L 141, blz. 73).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, AS ‘PrivatBank’, A en B alsook Unimain Holdings LTD, en, anderzijds, de Finanšu un kapitāla tirgus komisija (commissie financiële markten en kapitaalmarkten, Letland; hierna: ‘FKTK’), over de rechtmatigheid van een sanctie en van administratieve maatregelen die de FKTK heeft opgelegd aan PrivatBank om te voorkomen dat deze kredietinstelling betrokken zou raken bij het witwassen van geld en de financiering van terrorisme.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 88/361
3
Artikel 1, lid 1, van richtlijn 88/361 bepaalt:
‘Onverminderd de hiernavolgende bepalingen heffen de lidstaten de beperkingen op met betrekking tot het kapitaalverkeer tussen ingezetenen van de lidstaten. Teneinde de toepassing van deze richtlijn te vergemakkelijken, worden de verschillende categorieën kapitaalverkeer ingedeeld volgens de nomenclatuur van bijlage I.’
4
De inleiding van bijlage I bij deze richtlijn luidt:
‘In de onderhavige nomenclatuur worden de kapitaalbewegingen ingedeeld volgens de economische aard van de, in nationale valuta of in buitenlandse valuta's luidende, tegoeden en verplichtingen waarop zij betrekking hebben.
De in deze nomenclatuur opgesomde kapitaalbewegingen omvatten:
- —
alle voor het verwezenlijken van de kapitaalbewegingen noodzakelijke verrichtingen: sluiten en uitvoeren van de transactie en desbetreffende overmakingen; de transactie vindt in het algemeen tussen ingezetenen van verschillende lidstaten plaats; het komt echter voor, dat bepaalde kapitaalbewegingen door één persoon voor eigen rekening tot stand worden gebracht (bijvoorbeeld overmaking van tegoeden van emigranten);
[…]
Deze nomenclatuur vormt geen limitatieve omschrijving van het begrip kapitaalverkeer; derhalve is een rubriek XIII — F ‘Overig kapitaalverkeer — Diversen’ opgenomen. De nomenclatuur mag dus niet worden geïnterpreteerd als een beperking van de draagwijdte van het beginsel van een volledige liberalisatie van het kapitaalverkeer zoals dat is neergelegd in artikel 1 van deze richtlijn.’
5
Tot de in deze bijlage I genoemde kapitaalbewegingen behoren, zoals vermeld onder rubriek VI, ‘verrichtingen op het gebied van rekeningen-courant en depositorekeningen bij financiële instellingen’ en, zoals vermeld in rubriek VIII, ‘financiële leningen en kredieten (niet vallende onder de categorieën I, VII en XI)’.
6
Ten slotte wordt in het onderdeel ‘Verklarende aantekeningen’ van die bijlage gepreciseerd dat onder ‘[f]inanciële instellingen’ moet worden verstaan ‘[b]anken, spaarbanken en instellingen die gespecialiseerd zijn in de verlening van kredieten op korte, middellange en lange termijn, alsmede verzekeringsmaatschappijen, maatschappijen voor het verstrekken van bouwleningen, beleggingsmaatschappijen en soortgelijke instellingen’ en dat onder ‘[k]redietinstellingen’ moet worden verstaan ‘[b]anken, spaarbanken en instellingen die gespecialiseerd zijn in de verlening van kredieten op korte, middellange en lange termijn’.
Richtlijn 2015/849
7
Overweging 1 van richtlijn 2015/849 luidt als volgt:
‘Stromen illegaal geld kunnen de integriteit, de stabiliteit en de reputatie van de financiële sector aantasten en een gevaar betekenen voor de interne markt van de [Europese] Unie en voor internationale ontwikkeling. Het witwassen van geld, terrorismefinanciering en de georganiseerde misdaad blijven aanzienlijke problemen die op het niveau van de Unie moeten worden aangepakt. Naast de verdere uitbouw van de strafrechtelijke benadering op het niveau van de Unie, is doelgerichte en evenwichtige preventie van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en terrorismefinanciering onontbeerlijk en deze kan extra resultaten opleveren.’
8
Artikel 1, leden 1 en 2, van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn heeft ten doel het gebruik van het financiële stelsel van de Unie voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering te voorkomen.
- 2.
De lidstaten zorgen ervoor dat witwassen en terrorismefinanciering verboden zijn.’
9
Artikel 5 van die richtlijn luidt:
‘De lidstaten kunnen, binnen de grenzen van het recht van de Unie, op het door deze richtlijn bestreken gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven om het witwassen en terrorismefinanciering te voorkomen.’
10
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat de meldingsplichtige entiteiten de nodige stappen ondernemen om hun witwasrisico en risico van terrorismefinanciering te identificeren en te beoordelen, rekening houdend met risicofactoren zoals die welke verband houden met hun cliënten, landen of geografische gebieden, producten, diensten, transacties en leveringskanalen. Deze stappen zijn evenredig met de aard en omvang van de meldingsplichtige entiteiten.
[…]
- 3.
De lidstaten zorgen ervoor dat de meldingsplichtige entiteiten beschikken over gedragslijnen, controlemaatregelen en procedures om het op het niveau van de Unie, van de lidstaten en van de meldingsplichtige entiteiten geïdentificeerde witwasrisico en risico van terrorismefinanciering te beperken en effectief te beheren. Die gedragslijnen, controlemaatregelen en procedures zijn evenredig met de aard en omvang van de meldingsplichtige entiteiten.’
11
Artikel 11 van deze richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat de meldingsplichtige entiteiten in de volgende omstandigheden cliëntenonderzoeksmaatregelen toepassen:
[…]
- b)
wanneer zij een occasionele transactie verrichten:
- i)
ten bedrage van 15 000 EUR of meer, ongeacht of de transactie in één verrichting plaatsvindt dan wel in verscheidene verrichtingen waartussen een verband lijkt te bestaan,
[…]’
12
Artikel 13, lid 1, van die richtlijn luidt:
‘De cliëntenonderzoeksmaatregelen omvatten:
- a)
de identificatie van de cliënt en de verificatie van zijn identiteit […];
[…]
- c)
het beoordelen en, in voorkomend geval, inwinnen van informatie over het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie;
- d)
het doorlopend monitoren van de zakelijke relatie, met inbegrip van een nauwlettende controle van de tijdens de gehele duur van deze relatie verrichte transacties, om ervoor te zorgen dat deze stroken met de kennis die de meldingsplichtige entiteit heeft van de cliënt en van het zakelijk en risicoprofiel, indien noodzakelijk met inbegrip van de oorsprong van de geldmiddelen, en het actueel houden van de in haar bezit zijnde documenten, gegevens of informatie.
[…]’
13
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat dit artikel ten minste van toepassing is op inbreuken van de meldingsplichtige entiteiten die ernstig, herhaald, stelselmatig, of een combinatie daarvan zijn, op de voorschriften van:
- a)
de artikelen 10 tot en met 24 (cliëntenonderzoek);
[…]
- 2.
De lidstaten zorgen ervoor dat in de in lid 1 bedoelde gevallen ten minste de volgende administratieve sancties en maatregelen kunnen worden toegepast:
[…]
- c)
indien een meldingsplichtige entiteit vergunningsplichtig is, de intrekking of schorsing van de vergunning;
[…]
- 4.
De lidstaten kunnen de bevoegde autoriteiten machtigen om nog andere soorten administratieve sancties in aanvulling op de in lid 2, onder a) tot en met d), bedoelde sancties op te leggen, of om administratieve geldboeten op te leggen die hoger zijn dan de in lid 2, onder e), en lid 3 genoemde bedragen.’
Lets recht
14
De Noziedzīgi iegūtu līdzekļu legalizācijas un terorisma un proliferācijas finansēšanas novēršanas likums (wet ter voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en nucleaire proliferatie) van 17 juli 2008 (Latvijas Vēstnesis, 2008, nr. 116; hierna: ‘preventiewet’) is gewijzigd om onder meer richtlijn 2015/849 in de Letse rechtsorde om te zetten.
15
De verwijzende rechter preciseert dat artikel 5, artikel 6, punt 13, en artikel 7, lid 1, punt 3, van de Finanšu un kapitāla tirgus komisijas likums (wet inzake de commissie financiële markten en kapitaalmarkten) van 1 juni 2000 (Latvijas Vēstnesis, 2000, nr. 230/232), artikel 45, lid 1, punt 1, van de preventiewet, alsmede artikel 99.1 en artikel 113, lid 1, punt 4, van de Kredītiestāžu likums (wet op de kredietinstellingen) van 5 oktober 1995 (Latvijas Vēstnesis, 1995, nr. 163), zoals van kracht ten tijde van de feiten, in essentie bepalen dat de FKTK erop toeziet dat en controleert of de deelnemers op de financiële markten en kapitaalmarkten voldoen aan de vereisten van de preventiewet en dat deze instantie bevoegd is om beperkingen op te leggen aan de rechten en activiteiten van een kredietinstelling, daaronder begrepen de volledige of gedeeltelijke schorsing van de financiële diensten, en om beperkingen op te leggen aan de uitvoering van de verplichtingen.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16
PrivatBank is een in Letland gevestigde kredietinstelling, waarvan A en B, staatsburgers van Cyprus, en UnimaHoldings, een in Cyprus gevestigde vennootschap, aandeelhouders zijn. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat deze aandeelhouders ook klanten van PrivatBank zijn.
17
De FKTK heeft de activiteiten van PrivatBank geïnspecteerd om na te gaan of deze kredietinstelling voldeed aan de wettelijke vereisten op het gebied van de bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering en met name of zij het verplichte cliëntenonderzoek uitvoerde met betrekking tot cliënten die banden hadden met haar aandeelhouders, en of zij toezicht uitoefende op hun verrichtingen.
18
Bij deze inspectie heeft de FKTK vastgesteld dat PrivatBank niet had voldaan aan bepaalde onder meer in de preventiewet gestelde vereisten op het gebied van de voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme. Volgens de FKTK kon met het interne controlesysteem van PrivatBank met betrekking tot het cliëntenonderzoek en het toezicht op transacties namelijk niet worden gewaarborgd dat deze kredietinstelling de desbetreffende risico's doeltreffend beheerde. PrivatBank zou met name voor een deel van haar cliënten, van wie de daadwerkelijke begunstigden haar aandeelhouders waren, zowel bij het toezicht op de transacties van bestaande cliënten als bij de registratie van nieuwe cliënten gunstigere voorwaarden hanteren.
19
Bij besluit van 13 september 2019 heeft de FKTK PrivatBank een geldboete opgelegd en daarnaast onderworpen aan onder meer een administratieve maatregel op grond waarvan zij, in afwachting van de uitvoering van bepaalde in dit besluit vastgestelde maatregelen en van goedkeuring van de FKTK daarvan, vanaf de vaststelling van dit besluit geen zakelijke betrekkingen meer mocht aangaan en verplicht was om onmiddellijk een einde te maken aan na de vaststelling van dat besluit aangeknoopte zakelijke betrekkingen met:
- —
natuurlijke personen die geen enkele band met de Republiek Letland hebben en van wie de maandelijkse creditomzet meer dan 15 000 EUR bedraagt;
- —
rechtspersonen waarvan de economische activiteit geen verband houdt met de Republiek Letland en waarvan de maandelijkse creditomzet meer dan 50 000 EUR bedraagt;
- —
rechtspersonen waarvan de uiteindelijke begunstigden aandeelhouders van PrivatBank en met die aandeelhouders verbonden personen zijn.
20
Voorts moest PrivatBank ervoor zorgen dat de maandelijkse creditomzet van zowel de cliënten van wie de uiteindelijke begunstigden aandeelhouders van deze kredietinstelling of met hen verbonden personen zijn, als de personen die tot de groep van de met deze cliënten verbonden cliënten behoren, volgens de door die kredietinstelling verstrekte gegevens niet meer bedroeg dan de gemiddelde maandelijkse creditomzet van de betrokken cliënt voor 2019.
21
PrivatBank heeft bij de verwijzende rechter, de Administratīvā apgabaltiesa (bestuursrechter in eerste aanleg, Letland), beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van 13 september 2019 met betrekking tot de vastgestelde wetsovertreding en de opgelegde geldboete. A, B en Unimain Holdings hebben van hun kant bij deze rechter beroep ingesteld tot nietigverklaring van de bij dit besluit vastgestelde administratieve maatregel.
22
Ter ondersteuning van hun beroep voeren A, B en Unimain Holdings aan dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel in strijd is met de artikelen 18 en 63 VWEU. Zij benadrukken dat de uit deze maatregel voortvloeiende beperkingen van het kapitaalverkeer geen verband houden met de uitoefening van illegale activiteiten, noch gebaseerd zijn op de binnen de Unie geldende bepalingen inzake de voorkoming van het witwassen van geld. De beperkingen zijn opgelegd aan en hebben gevolgen voor iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon, zelfs indien deze rechtmatig handelt. Door PrivatBank de verplichting op te leggen om uitsluitend samen te werken met staatsburgers van Letland en in Letland gevestigde handelsvennootschappen, dwingt de FKTK haar er bovendien toe om alle andere personen, onder wie staatsburgers van lidstaten en in de Unie gevestigde ondernemingen, automatisch te beschouwen als potentieel risicovol en gevaarlijk.
23
Als verweer voert de FKTK aan dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel niet kan worden beschouwd als een beperking van het vrije verkeer van kapitaal, aangezien deze alleen van toepassing is op een specifieke kredietinstelling, in casu PrivatBank, en slechts een beperkte categorie klanten betreft. Deze klanten kunnen nog altijd geld deponeren bij elke andere in Letland erkende kredietinstelling. De betrokken administratieve maatregel heeft met name tot doel om een einde te maken aan de door PrivatBank gepleegde wetsovertredingen en om alle eventuele toekomstige wetsovertredingen op het gebied van het witwassen van geld te voorkomen. Hoe dan ook vormt die administratieve maatregel een gerechtvaardigde en evenredige beperking in de zin van artikel 65, lid 1, onder b), VWEU.
24
Tegen deze achtergrond heeft de Administratīvā apgabaltiesa de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten de financiële leningen en kredieten alsook de verrichtingen in rekeningen-courant en depositorekeningen bij financiële instellingen (waaronder banken) bedoeld in bijlage I bij richtlijn [88/361] ook als kapitaalverkeer in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU worden aangemerkt?
- 2)
Is een (niet rechtstreeks uit de wettelijke bepalingen van de betrokken lidstaat voortvloeiende) beperking waarmee de bevoegde autoriteit van een lidstaat een bepaalde kredietinstelling het verbod oplegt om zakelijke relaties aan te gaan en haar verplicht om een einde te maken aan bestaande zakelijke relaties met personen die geen staatsburger van de Republiek Letland zijn, een maatregel van een lidstaat in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU en als zodanig een beperking van het in die bepaling neergelegde beginsel van het vrije kapitaalverkeer tussen de lidstaten?
- 3)
Wordt de beperking van het door artikel 63, lid 1, VWEU gewaarborgde vrije kapitaalverkeer gerechtvaardigd door het in artikel 1 van richtlijn [2015/849] vermelde doel te voorkomen dat het financiële stelsel van de Unie wordt gebruikt voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering?
- 4)
Is het door de lidstaat gekozen middel — de aan een bepaalde kredietinstelling opgelegde verplichting om af te zien van het aangaan van zakelijke relaties en om bestaande relaties te beëindigen met personen die geen staatsburger zijn van een bepaalde lidstaat (de Republiek Letland) — geschikt om het in artikel 1 van richtlijn [2015/849] vermelde doel te verwezenlijken, en is het bijgevolg een uitzondering in de zin van artikel 65, lid 1, onder b), VWEU?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
25
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of financiële leningen en kredieten alsook verrichtingen in rekeningen-courant en depositorekeningen bij financiële instellingen, in het bijzonder kredietinstellingen, kapitaalverkeer in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU vormen.
26
Volgens vaste rechtspraak van het Hof verbiedt artikel 63, lid 1, VWEU op algemene wijze beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen [arrest van 21 december 2021, Finanzamt V (Erfopvolging — Beperkte belastingplicht en aftrek van legitieme porties), C-394/20, EU:C:2021:1044, punt 28].
27
Aangezien het VWEU geen definitie van het begrip ‘kapitaalverkeer’ in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU bevat, heeft het Hof voor die definitie de nomenclatuur van kapitaalverkeer in bijlage I bij richtlijn 88/361 als indicatie genomen, met dien verstande dat deze nomenclatuur niet uitputtend is, zoals in herinnering gebracht in de inleiding van die bijlage (arresten van 15 februari 2017, X, C-317/15, EU:C:2017:119, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 september 2020, Romenergo en Aris Capital, C-339/19, EU:C:2020:709, punt 32).
28
Deze bijlage I vermeldt in rubriek VI ‘verrichtingen in rekeningen-courant en depositorekeningen bij financiële instellingen’ en in rubriek VIII ‘financiële leningen en kredieten’. Voorts wordt in het onderdeel ‘Verklarende aantekeningen’ van deze bijlage nader bepaald dat de term ‘kredietinstellingen’ onder meer duidt op banken.
29
Ten slotte heeft het Hof reeds verduidelijkt dat het bedrijfsmatig verstrekken van kredieten ook verband houdt met de vrijheid van kapitaalverkeer (zie in die zin arresten van 3 oktober 2006, Fidium Finanz, C-452/04, EU:C:2006:631, punt 43, en 14 februari 2019, Milivojević, C-630/17, EU:C:2019:123, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Gelet op voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat financiële leningen en kredieten alsook verrichtingen in rekeningen-courant en depositorekeningen bij financiële instellingen, in het bijzonder kredietinstellingen, kapitaalverkeer in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU vormen.
Tweede vraag
Opmerkingen vooraf
31
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of een administratieve maatregel waarbij de bevoegde nationale autoriteit een kredietinstelling, ten eerste, verbiedt om zakenrelaties aan te gaan met personen die geen Letse staatsburgers zijn en, ten tweede, verplicht om een einde te maken aan bestaande zakenrelaties met dergelijke personen, een beperking in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU vormt.
32
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter op 10 maart 2022, in antwoord op een verzoek om verduidelijking van het Hof, heeft gepreciseerd dat de identificatie van personen met wie PrivatBank geen zakenrelaties mag aangaan of onderhouden op grond van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel berust op de banden die natuurlijke personen of rechtspersonen hebben met Letland en op hun maandelijkse creditomzet. Bijgevolg heeft deze maatregel niet noodzakelijkerwijs alleen gevolgen voor de betrekkingen tussen deze kredietinstelling en natuurlijke personen die niet de Letse nationaliteit hebben.
33
In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter in het kader van die tweede vraag van het Hof te vernemen of een maatregel die niet rechtstreeks voortvloeit uit de nationale wetgeving, maar is opgelegd door een bevoegde autoriteit van een lidstaat, zoals de FKTK, ‘een maatregel van een lidstaat in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU en als zodanig een beperking van het […] vrije kapitaalverkeer tussen de lidstaten’ vormt.
34
In dit verband dient ten eerste in herinnering te worden gebracht dat het aan de verwijzende rechter staat om te beoordelen of een dergelijke administratieve maatregel verenigbaar is met hogere nationale bepalingen. Ten tweede beoogt artikel 63, lid 1, VWEU een einde te maken aan met name administratieve belemmeringen die in de weg kunnen staan aan het vrije verkeer van kapitaal tussen de lidstaten, zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen betoogt (zie in die zin arrest van 27 oktober 2005, Trapeza tis Ellados, C-329/03, EU:C:2005:645, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg kan een administratieve maatregel die is opgenomen in een door een overheidsinstantie als de FKTK vastgesteld toezichtsbesluit, een beperking in de zin van die bepaling vormen.
35
In de derde plaats kan het Hof volgens vaste rechtspraak, om de rechterlijke instantie die een prejudiciële vraag heeft voorgelegd een bruikbaar antwoord te geven, Unierechtelijke bepalingen in aanmerking nemen waarvan de nationale rechter in de formulering van zijn vraag geen melding heeft gemaakt [arrest van 2 september 2021, LG en MH (Self-laundering), C-790/19, EU:C:2021:661, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
36
In casu hebben de partijen in het hoofdgeding, de Italiaanse en de Letse regering alsmede de Commissie in hun schriftelijke of mondelinge opmerkingen aangevoerd dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel niet alleen kon worden getoetst aan het in artikel 63, lid 1, VWEU neergelegde vrije verkeer van kapitaal, maar ook aan de in artikel 56 VWEU gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting.
37
In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het verstrekken van kredieten door een kredietinstelling een dienst in de zin van artikel 56 VWEU is (arrest van 14 februari 2019, Milivojević, C-630/17, EU:C:2019:123, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Aldus, en ook gelet op de in punt 29 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, houdt het bedrijfsmatig verstrekken van kredieten in beginsel zowel verband met de vrijheid van dienstverrichting in de zin van de artikelen 56 VWEU en volgende als met de vrijheid van kapitaalverkeer in de zin van de artikelen 63 VWEU en volgende (zie in die zin arrest van 14 februari 2019, Milivojević, C-630/17, EU:C:2019:123, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
Wanneer een nationale maatregel verband houdt met zowel het vrij verrichten van diensten als het vrije verkeer van kapitaal, moet worden onderzocht in hoeverre de uitoefening van die fundamentele vrijheden wordt belemmerd en of, in de omstandigheden van het geval, een van die vrijheden voorrang heeft boven de andere. Het Hof onderzoekt de betrokken maatregel in beginsel uit het oogpunt van slechts één van deze twee vrijheden indien blijkt dat in de omstandigheden van het hoofdgeding een van de vrijheden volledig ondergeschikt is aan de andere en daarmee kan worden verbonden (arrest van 14 februari 2019, Milivojević, C-630/17, EU:C:2019:123, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Zoals de advocaat-generaal in de punten 44 en 45 van haar conclusie heeft opgemerkt, blijkt in casu dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel betrekking heeft op zowel het gebruik van financiële diensten van de bank als de kapitaalstroom als zodanig.
41
Ten eerste is deze administratieve maatregel, doordat hij is gebaseerd op het criterium van de maandelijkse omvang van de creditomzet, rechtstreeks van invloed op het kapitaalverkeer, ongeacht of de betrokken cliënt gebruikmaakt van door PrivatBank verstrekte adviesdiensten. Ten tweede doet een administratieve maatregel die PrivatBank verbiedt om zakelijke relaties aan te gaan en verplicht om een einde te maken aan bestaande zakelijke relaties met bepaalde cliënten, afbreuk aan de vrijheid van dienstverrichting van deze kredietinstelling.
42
In het licht van de voorgaande overwegingen moet de tweede prejudiciële vraag aldus worden geherformuleerd dat de verwijzende rechter in essentie wenst te vernemen of artikel 56, eerste alinea, en artikel 63, lid 1, VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat een administratieve maatregel waarbij de bevoegde autoriteit van een lidstaat, ten eerste, een kredietinstelling verbiedt om zakelijke relaties aan te gaan met natuurlijke personen of rechtspersonen die geen banden hebben met de lidstaat waar deze instelling is gevestigd en van wie de maandelijkse creditomzet een bepaald bedrag overschrijdt, en, ten tweede, die kredietinstelling verplicht om een einde te maken aan dergelijke zakelijke relaties wanneer deze na de vaststelling van die maatregel zijn aangegaan, een beperking van het vrij verrichten van diensten in de zin van die eerste bepaling en een beperking van het kapitaalverkeer in de zin van die tweede bepaling vormt.
Bestaan van een beperking van de vrijheid van dienstverrichting en van het vrije verkeer van kapitaal
43
In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat artikel 56 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een nationale regeling die ertoe leidt dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten uitsluitend binnen één lidstaat. Volgens de rechtspraak van het Hof verlangt artikel 56 VWEU immers de afschaffing van elke beperking van de vrijheid van dienstverrichting die wordt opgelegd op grond dat de dienstverrichter is gevestigd in een andere lidstaat dan die waar de dienst wordt verricht (arrest van 22 november 2018, Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank, C-625/17, EU:C:2018:939, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Nationale maatregelen die het gebruik van die vrijheid verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken, moeten als beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting worden beschouwd (arrest van 22 november 2018, Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank, C-625/17, EU:C:2018:939, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Voorts worden volgens vaste rechtspraak van het Hof bij artikel 56 VWEU niet alleen rechten toegekend aan de dienstverrichter zelf, maar ook aan de ontvanger van de diensten (arrest van 30 januari 2020, Anton van Zantbeek, C-725/18, EU:C:2020:54, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46
In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel eraan in de weg staat dat PrivatBank voor hogere bedragen dan genoemd in die maatregel bepaalde bankdiensten aanbiedt, bijvoorbeeld met betrekking tot het verstrekken van kredieten aan of de ontvangst van geldmiddelen van natuurlijke personen die geen banden hebben met Letland of rechtspersonen die geen met deze lidstaat verbonden economische activiteit uitoefenen. Deze maatregel kan het verrichten van diensten tussen de lidstaten dus moeilijker maken dan het verrichten van diensten uitsluitend binnen de Republiek Letland.
47
Op grond van de in de punten 43 tot en met 45 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, vormt een administratieve maatregel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is dus een door artikel 56, eerste alinea, VWEU in beginsel verboden beperking van het vrij verrichten van diensten.
48
In de tweede plaats volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat het begrip ‘beperking’ in artikel 63 VWEU op algemene wijze alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten en tussen de lidstaten en derde landen omvat (arrest van 6 oktober 2021, ECOTEX BULGARIA, C-544/19, EU:C:2021:803, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
In het bijzonder omvat dit begrip overheidsmaatregelen die een discriminerende werking hebben doordat zij direct of indirect leiden tot een verschil in behandeling tussen nationaal kapitaalverkeer en grensoverschrijdend kapitaalverkeer dat geen betrekking heeft op situaties die objectief verschillend zijn, en die derhalve natuurlijke personen of rechtspersonen uit andere lidstaten of derde landen ervan weerhouden om grensoverschrijdende kapitaalbewegingen te verrichten [arrest van 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen), C-78/18, EU:C:2020:476, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
50
Zoals de advocaat-generaal in punt 47 van haar conclusie heeft opgemerkt, vormt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel, die PrivatBank verplicht een einde te maken aan haar zakelijke relaties met iedere natuurlijke persoon die geen banden heeft met Letland en met iedere rechtspersoon waarvan de economische activiteit geen verband houdt met deze lidstaat, en haar verbiedt dergelijke relaties aan te gaan, een geval van indirecte discriminatie op grond van nationaliteit.
51
Hoewel een dergelijke administratieve maatregel, die enkel betrekking heeft op het criterium dat er sprake is van een band met Letland, niet rechtstreeks verwijst naar de nationaliteit van de betrokken personen, kan hij staatsburgers van andere lidstaten dan de Republiek Letland en in die lidstaten gevestigde vennootschappen namelijk niettemin zwaarder treffen, aangezien zij waarschijnlijk een minder sterke band met de Republiek Letland hebben dan Letse staatsburgers of in Letland gevestigde vennootschappen.
52
In de derde plaats kan het feit dat de klanten die door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel kunnen worden geraakt, vrij blijven om bij elke andere in Letland erkende kredietinstelling een rekening te openen en geldmiddelen te deponeren, aangezien deze maatregel alleen van toepassing is op PrivatBank, of het feit dat die maatregel slechts tijdelijk van toepassing is, anders dan de Letse regering in haar schriftelijke opmerkingen stelt, niet afdoen aan de beperkende aard ervan.
53
In dit verband is het ten eerste vaste rechtspraak dat het VWEU zelfs een geringe of minder belangrijke beperking van een fundamentele vrijheid in beginsel verbiedt (arrest van 22 september 2022, Admiral Gaming Network e.a., C-475/20–C-482/20, EU:C:2022:714, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54
Ten tweede, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 53 van haar conclusie, behoort de mogelijkheid voor een natuurlijke persoon of rechtspersoon om vrij te beslissen met welke kredietinstelling hij een zakelijke relatie wil aangaan om bijvoorbeeld te profiteren van specifieke voorwaarden of producten, tot de essentie van het vrij verrichten van diensten en het vrije kapitaalverkeer.
55
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 56, eerste alinea, en artikel 63, lid 1, VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat een administratieve maatregel waarbij de bevoegde autoriteit van een lidstaat, ten eerste, een kredietinstelling verbiedt om zakelijke relaties aan te gaan met natuurlijke personen of rechtspersonen die geen banden hebben met de lidstaat waar deze instelling is gevestigd en van wie de maandelijkse creditomzet een bepaald bedrag overschrijdt, en, ten tweede, die kredietinstelling verplicht om een einde te maken aan dergelijke zakelijke relaties wanneer deze na de vaststelling van die maatregel zijn aangegaan, een beperking vormt van het vrij verrichten van diensten in de zin van die eerste bepaling en een beperking van het kapitaalverkeer in de zin van die tweede bepaling.
Derde en vierde vraag
56
Met zijn derde en zijn vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of een beperking van het vrij verrichten van diensten en het vrije kapitaalverkeer die wordt opgelegd bij een administratieve maatregel waarbij de bevoegde autoriteit van een lidstaat, ten eerste, een kredietinstelling verbiedt zakelijke relaties aan te gaan met natuurlijke personen die geen banden hebben met de lidstaat waar deze instelling is gevestigd en wier maandelijkse creditomzet meer dan 15 000 EUR bedraagt, of met rechtspersonen waarvan de economische activiteit geen verband houdt met die lidstaat en waarvan de maandelijkse creditomzet meer dan 50 000 EUR bedraagt, en, ten tweede, die instelling verplicht een einde te maken aan dergelijke zakelijke relaties wanneer deze na de vaststelling van die maatregel zijn aangegaan, kan worden gerechtvaardigd door de in artikel 1 van richtlijn 2015/849 geformuleerde doelstelling van voorkoming van het witwassen van geld en terrorismefinanciering en of die maatregel in voorkomend geval onder artikel 65, lid 1, onder b), VWEU valt.
Bestaan van een rechtvaardigingsgrond
57
Wat in de eerste plaats het vrije verkeer van kapitaal betreft, is het vaste rechtspraak van het Hof dat deze slechts door een nationale regeling kan worden beperkt indien die regeling wordt gerechtvaardigd door een van de in artikel 65 VWEU genoemde redenen of door dwingende redenen van algemeen belang in de zin van de rechtspraak van het Hof, voor zover er op het niveau van de Unie geen harmonisatiemaatregel bestaat die de bescherming van die belangen verzekert (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, ECOTEX BULGARIA, C-544/19, EU:C:2021:803, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel is vastgesteld, ten eerste, om een einde te maken aan de door PrivatBank begane inbreuken op de wet- en regelgeving inzake de bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering en, ten tweede, om te voorkomen dat diezelfde kredietinstelling opnieuw dergelijke inbreuken zou begaan, in welk verband niet alleen PrivatBank zelf betrokken zou kunnen raken bij het witwassen van geld of pogingen daartoe en bij het omzeilen of schenden van internationale sancties, maar ook de reputatie van de nationale financiële sector als geheel in gevaar zou kunnen komen.
59
In dit verband bepaalt artikel 65, lid 1, onder b), VWEU om te beginnen dat artikel 63 VWEU niets afdoet aan het recht van de lidstaten om, in het bijzonder, alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen tegen te gaan van de nationale wetten en voorschriften, met name met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht op financiële instellingen, dan wel maatregelen te nemen die gerechtvaardigd zijn op grond van de openbare orde of de openbare veiligheid.
60
Het Hof heeft gepreciseerd dat de betrokken maatregel slechts kan worden aangemerkt als een ‘noodzakelijke maatregel’ in de zin van artikel 65, lid 1, onder b), VWEU indien hij tot doel heeft om overtredingen van de wet- en regelgeving inzake het bedrijfseconomisch toezicht op financiële instellingen tegen te gaan (zie in die zin arrest van 7 juni 2012, VBV — Vorsorgekasse, C-39/11, EU:C:2012:327, punt 30).
61
Vervolgens heeft het Hof reeds erkend dat de bestrijding van het witwassen van geld, die samenhangt met het doel van bescherming van de openbare orde, een legitieme doelstelling is die een rechtvaardiging kan vormen voor een belemmering van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden (arrest van 31 mei 2018, Zheng, C-190/17, EU:C:2018:357, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
Volgens vaste rechtspraak kunnen redenen van openbare orde slechts worden aangevoerd in geval van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel maatschappelijk belang en mogen zij bovendien niet voor zuiver economische doeleinden worden aangevoerd (zie in die zin arrest van 16 september 2020, Romenergo en Aris Capital, C-339/19, EU:C:2020:709, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63
Ten slotte heeft de Uniewetgever de maatregelen ter bestrijding van het witwassen van geld en van de financiering van terrorisme slechts gedeeltelijk geharmoniseerd, zodat de lidstaten het recht behouden om de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering aan te voeren als redenen van openbare orde ter rechtvaardiging van nationale bepalingen die het vrije kapitaalverkeer beperken, zoals het Hof reeds heeft opgemerkt [arrest van 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen), C-78/18, EU:C:2020:476, punt 89].
64
In dit verband dient ten eerste in herinnering te worden gebracht dat richtlijn 2015/849 slechts een minimale harmonisatie tot stand brengt, aangezien artikel 5 ervan de lidstaten toestaat strengere bepalingen vast te stellen of te handhaven, voor zover deze bepalingen de bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering binnen de grenzen van het Unierecht beogen te versterken (arrest van 17 november 2022, Rodl & Partner, C-562/20, EU:C:2022:883, punt 46).
65
Ten tweede kunnen de lidstaten overeenkomstig artikel 59, lid 4, van deze richtlijn de bevoegde autoriteiten machtigen om nog andere administratieve sancties op te leggen in aanvulling op de in dat artikel genoemde sancties of om administratieve geldboeten op te leggen die hoger zijn dan de in dit artikel genoemde bedragen.
66
Gelet op het voorgaande kan een bij een administratieve maatregel ingevoerde beperking van het vrije verkeer van kapitaal ten eerste gerechtvaardigd zijn op grond van artikel 65, lid 1, onder b), VWEU wanneer die maatregel onontkoombaar is om overtredingen tegen te gaan van de nationale wet- en regelgeving, met name met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht op financiële instellingen. Ten tweede kan een dergelijke beperking ook worden gerechtvaardigd door de noodzaak om het witwassen van geld en de financiering van terrorisme te voorkomen en te bestrijden.
67
Gelet op de in punt 58 van het onderhavige arrest genoemde doelstellingen die aldus worden nagestreefd met de administratieve maatregel in het hoofdgeding, voldoet een dergelijke maatregel aan de in het vorige punt genoemde voorwaarden, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
68
Wat in de tweede plaats het vrij verrichten van diensten betreft, volstaat het op te merken dat het Hof reeds heeft erkend dat de bestrijding van het witwassen van geld, die samenhangt met het doel van bescherming van de openbare orde, een legitieme doelstelling is die ook een rechtvaardiging kan vormen voor een belemmering van het vrij verrichten van diensten (arrest van 25 april 2013, Jyske Bank Gibraltar, C-212/11, EU:C:2013:270, punt 64).
69
Uit voorgaande overwegingen volgt dat, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel zowel kan worden gerechtvaardigd door de legitieme doelstelling om het witwassen van geld en terrorismefinanciering te voorkomen en te bestrijden als door artikel 65, lid 1, onder b), VWEU, voor zover met die administratieve maatregel een van de in deze bepaling genoemde doelstellingen wordt nagestreefd.
70
Bij deze administratieve maatregel moet volgens vaste rechtspraak van het Hof echter ook het evenredigheidsbeginsel worden geëerbiedigd, wat inhoudt dat hij geschikt moet zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel op coherente en systematische wijze te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken van dat doel [arrest van 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen), C-78/18, EU:C:2020:476, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
71
Hoewel het in laatste instantie toekomt aan de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen en de nationale wetgeving uit te leggen, om te bepalen of in casu aan deze vereisten is voldaan, is het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing op basis van het dossier van het hoofdgeding en van de bij hem ingediende schriftelijke en mondelinge opmerkingen bevoegd om de verwijzende rechter nuttige aanwijzingen te verschaffen die hem in staat stellen het bij hem aanhangige geding te beslechten (arrest van 6 oktober 2021, ECOTEX BULGARIA, C-544/19, EU:C:2021:803, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel
72
Wat in de eerste plaats de vraag betreft of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, dient in herinnering te worden gebracht dat een nationale maatregel volgens vaste rechtspraak van het Hof slechts geschikt is om de verwezenlijking van de aangevoerde doelstelling te waarborgen wanneer zij daadwerkelijk op coherente en stelselmatige wijze bijdraagt tot het bereiken van die doelstelling (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, ECOTEX BULGARIA, C-544/19, EU:C:2021:803, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
73
Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat een nationale maatregel die tot doel heeft om het witwassen van geld en de financiering van terrorisme te voorkomen geschikt moet worden geacht om de verwezenlijking van de aldus ingeroepen preventieve doelstelling te waarborgen wanneer hij ertoe bijdraagt het risico van witwassen van geld en terrorismefinanciering te verlagen (zie in die zin arrest van 10 maart 2016, Safe Interenvíos, C-235/14, EU:C:2016:154, punt 104).
74
In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel met name is vastgesteld wegens schending door PrivatBank van bepaalde in de nationale regelgeving gestelde vereisten op het gebied van de voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme. Zoals aangegeven in punt 18 van het onderhavige arrest en zoals ter terechtzitting opgemerkt door de FKTK en de Letse regering, kan met het interne controlesysteem van PrivatBank met betrekking tot het cliëntenonderzoek en het toezicht op transacties meer in het bijzonder geacht niet worden gewaarborgd dat PrivatBank de desbetreffende risico's doeltreffend beheert. In het bijzonder kan PrivatBank geen informatie over haar cliënten verkrijgen, waardoor zij niet in staat is om deze klanten te kennen en dus om te voldoen aan de op haar rustende waakzaamheidsverplichtingen.
75
In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de bepalingen van richtlijn 2015/849, die preventief zijn, tot doel hebben om aan de hand van een op risico gebaseerde benadering een geheel van preventieve en afschrikkende maatregelen vast te stellen waarmee het witwassen van geld en terrorismefinanciering doeltreffend kunnen worden bestreden, teneinde te voorkomen dat stromen illegaal geld de integriteit, de stabiliteit en de reputatie van de financiële sector kunnen aantasten en een gevaar kunnen betekenen voor de interne markt van de Unie en voor internationale ontwikkeling, zoals blijkt uit overweging 1 van deze richtlijn (arrest van 17 november 2022, Rodl & Partner, C-562/20, EU:C:2022:883, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
76
Tot deze preventieve en afschrikkende maatregelen waarmee het witwassen van geld en terrorismefinanciering doeltreffend kunnen worden bestreden behoren de in artikel 8, leden 1 en 3, en artikel 11 van richtlijn 2015/849 bedoelde maatregelen waarbij aan meldingsplichtige entiteiten verplichtingen worden opgelegd met betrekking tot het herkennen en het beheer van het aan hun cliënten verbonden risico van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en de identificatie van deze cliënten in het kader van de toepassing van cliëntenonderzoeksmaatregelen.
77
De meldingsplichtige entiteiten zijn dus met name ertoe gehouden cliëntenonderzoeksmaatregelen toe te passen wanneer zij bij hun cliëntenbeoordeling een normaal risico van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme hebben geïdentificeerd (arrest van 17 november 2022, Rodl & Partner, C-562/20, EU:C:2022:883, punt 68).
78
Wat de door de meldingsplichtige entiteiten uit te voeren cliëntenbeoordelingen zelf betreft, artikel 13, lid 1, van richtlijn 2015/849 vermeldt een aantal daarvan, waaronder de identificatie van de cliënt en de verificatie van zijn identiteit [onder a)], het beoordelen en, in voorkomend geval, inwinnen van informatie over het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie [onder c)] of het doorlopend monitoren van de zakelijke relatie, met inbegrip van een nauwlettende controle van de tijdens de gehele duur van deze relatie verrichte transacties, om ervoor te zorgen dat deze stroken met de kennis die de meldingsplichtige entiteit heeft van de cliënt en van zijn zakelijk profiel en het risicoprofiel, indien noodzakelijk met inbegrip van de oorsprong van de geldmiddelen, en het actueel houden van de in haar bezit zijnde documenten, gegevens of informatie [onder d)].
79
In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat de drempel van 15 000 EUR aan maandelijkse creditomzet voor natuurlijke personen die in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel is vastgesteld — en overigens overeenkomt met de in artikel 11, onder b), i), van richtlijn 2015/849 bedoelde drempel voor de toepassing van cliëntenonderzoeksmaatregelen — ziet op een situatie waarin mag worden aangenomen dat er een risico van witwassen van geld en financiering van terrorisme bestaat. Evenmin is in het hoofdgeding de redelijkheid ter discussie gesteld van de in deze administratieve maatregel vastgestelde drempel van 50 000 EUR aan maandelijkse creditomzet voor rechtspersonen, die volgens de FKTK in overeenstemming is met de nationale wetgeving.
80
Ten tweede blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat het interne controlesysteem van PrivatBank met betrekking tot het cliëntenonderzoek en het nauwkeurige toezicht op transacties, door de FKTK niet toereikend is geacht om te waarborgen dat deze kredietinstelling de desbetreffende risico's doeltreffend beheert, zoals opgemerkt in punt 74 van het onderhavige arrest. Bij de beoordeling of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel geschikt is om de legitieme doelstelling van voorkoming en bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme te waarborgen, moet rekening worden gehouden met een dergelijke tekortkoming in het risicobeheersysteem van PrivatBank.
81
Gelet op voorgaande overwegingen is de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel, voor zover deze PrivatBank verplicht om een einde te maken aan haar zakelijke relaties, boven een bepaald bedrag, met iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die geen banden heeft met Letland, en om niet langer dergelijke relaties aan te gaan, geschikt om te waarborgen dat deze kredietinstelling voldoet aan de identificatieverplichtingen die op haar rusten in het kader van, ten eerste, de evaluatie van de aan cliënten verbonden risico's en, ten tweede, de eventuele vaststelling van cliëntenonderzoeksmaatregelen.
82
Bijgevolg lijkt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel geschikt om het risico van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme op coherente en stelselmatige wijze te verminderen, gelet op de tekortkoming in het risicobeheersysteem van PrivatBank waarop de verwijzende rechter zelf heeft gewezen en die niet wordt betwist door de partijen in het hoofdgeding, alsmede op het risico dat deze kredietinstelling met name haar waakzaamheidsverplichtingen niet kan nakomen ten aanzien van haar cliënten met een aanzienlijke creditomzet die geen banden met Letland hebben.
83
Wat in de tweede plaats de noodzaak van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat maatregelen die een fundamentele vrijheid beperken slechts gerechtvaardigd kunnen zijn indien de beoogde doelstelling niet met minder beperkende maatregelen kan worden bereikt (arrest van 7 september 2022, Cilevičs e.a., C-391/20, EU:C:2022:638, punt 81).
84
In casu staat vast dat de administratieve maatregel voorziet in een verbod op het aangaan van zakelijke relaties met klanten die geen banden met Letland hebben en in een verplichting om een einde te maken aan bestaande zakelijke relaties met dergelijke klanten ingeval het in die maatregel vastgestelde drempelbedrag wordt bereikt.
85
Het staat aan de verwijzende rechter om te bepalen of deze administratieve maatregel noodzakelijk kan worden geacht, met name in het licht van het feit dat de voorwaarde van het ontbreken van banden met Letland, gelet op het ruime karakter ervan, ook van toepassing lijkt te kunnen zijn op natuurlijke personen of rechtspersonen die op grond van richtlijn 2015/849 geen bijzonder risico van witwassen van geld of de financiering van terrorisme vertonen, zoals de advocaat-generaal in punt 80 van haar conclusie heeft opgemerkt.
86
In dit verband kan rekening worden gehouden met de moeilijkheden van de betrokken kredietinstelling om informatie te verkrijgen van haar klanten, welke moeilijkheden volgens de opmerkingen van de FKTK ter terechtzitting voor het Hof zijn aangetoond, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. In het bijzonder staat het aan deze rechter om na te gaan of de tekortkomingen in de cliëntenonderzoeksmaatregelen dan wel de uitvoering daarvan het noodzakelijk maakten om een ruime maatregel vast te stellen die indirecte discriminatie inhoudt.
87
Voorts moet ook rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de nationale autoriteiten overeenkomstig artikel 59, leden 1 en 2, van richtlijn 2015/849 administratieve sancties en maatregelen kunnen opleggen aan meldingsplichtige entiteiten in geval van ernstige, herhaalde of stelselmatige inbreuken op de op deze entiteiten rustende verplichtingen, waaronder de in de artikelen 10 tot en met 24 van deze richtlijn bedoelde verplichtingen op het gebied van cliëntenonderzoek.
88
Op grond van artikel 59, lid 2, onder c), van richtlijn 2015/849 behoren tot deze sancties en maatregelen, naast administratieve geldboeten, ook de intrekking of schorsing van de vergunning indien de betrokken meldingsplichtige entiteit vergunningsplichtig is.
89
Zoals in herinnering is gebracht in punt 65 van het onderhavige arrest bepaalt artikel 59, lid 4, van richtlijn 2015/849 bovendien dat de lidstaten de bevoegde autoriteiten kunnen machtigen om andere soorten administratieve sancties op te leggen dan die genoemd in lid 2, onder a) tot en met d), van dit artikel.
90
Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 85 van haar conclusie, is een administratieve maatregel als die in het hoofdgeding, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, minder beperkend dan de intrekking of schorsing van de vergunning bedoeld in artikel 59, lid 2, onder c), van richtlijn 2015/849.
91
Voorts heeft de Letse regering ter terechtzitting aangegeven dat PrivatBank in het verleden een verplichting tot verscherpt cliëntenonderzoek is opgelegd, hetgeen minder afbreuk doet aan de fundamentele vrijheden dan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel, maar dat deze verplichting niet voldoende doeltreffend was om de vastgestelde risico's te bestrijden.
92
Uit het voorgaande volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel onder voorbehoud van door de verwijzende rechter te verrichten verificaties de minst beperkende optie is om het risico van witwassen van geld en terrorismefinanciering waaraan PrivatBank was blootgesteld, doeltreffend tegen te gaan.
93
In de derde plaats moet worden bepaald of een administratieve maatregel ter voorkoming en bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, zoals die in het hoofdgeding, niet buitensporig inbreuk maakt op de overeenkomstig de artikelen 56 en 63 VWEU beschermde rechten en belangen van de betrokken kredietinstelling en haar klanten.
94
In dit verband blijkt ten eerste uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel bedoeld is voor een beperkte periode, namelijk in afwachting van de uitvoering — en de goedkeuring daarvan door de FKTK — van de andere maatregelen in het in punt 19 van het onderhavige arrest vermelde besluit. Dat betekent dat PrivatBank de opheffing van de beperkingen zelf kon beïnvloeden, zoals de advocaat-generaal in punt 89 van haar conclusie heeft opgemerkt.
95
Ten tweede lijkt de intensiteit van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel niet onevenredig aan het nagestreefde legitieme doel, te weten de voorkoming en bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, zoals de advocaat-generaal in punt 90 van haar conclusie heeft opgemerkt. Omdat deze administratieve maatregel pas is toegepast vanaf de vaststelling van het besluit in het hoofdgeding, heeft PrivatBank namelijk de zakelijke betrekkingen die zij vóór deze vaststelling had aangeknoopt kunnen handhaven, ook met klanten die geen banden met Letland hadden en waarvan de maandelijkse creditomzet hoger was dan de in die maatregel vastgestelde drempels. Daarnaast kon deze kredietinstelling nieuwe zakelijke relaties blijven aangaan met personen die geen enkele band met Letland hadden, mits hun maandelijkse creditomzet onder deze drempels bleef.
96
Ten derde was de vaststelling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel volgens de FKTK noodzakelijk wegens de stelselmatige en herhaalde inbreuken van PrivatBank op de nationale wet- en regelgeving inzake de voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme. Zo blijkt dat PrivatBank zelf onrechtmatig heeft bijgedragen aan het ontstaan van een risico op dit gebied, waarop de bevoegde nationale autoriteit moest reageren.
97
Ten vierde, en zoals opgemerkt door de advocaat-generaal in punt 92 van haar conclusie, impliceert het vrije verkeer van kapitaal weliswaar dat de klant vrij kan kiezen aan welke kredietinstelling hij onder meer het beheer van zijn bankrekeningen wil toevertrouwen, maar verleent deze fundamentele vrijheid geen recht om met een bepaalde kredietinstelling zakelijke relaties aan te gaan ongeacht de concrete omstandigheden, zoals de niet-naleving door deze instelling van de wet- en regelgeving inzake de voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme.
98
Tegen deze achtergrond, en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, lijkt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve maatregel niet buitensporig inbreuk te maken op de overeenkomstig de artikelen 56 en 63 VWEU beschermde rechten en belangen van de betrokken kredietinstelling en haar klanten.
99
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de derde en de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 56, eerste alinea, en artikel 63, lid 1, VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een administratieve maatregel waarbij de bevoegde autoriteit van een lidstaat een kredietinstelling verbiedt zakelijke relaties aan te gaan met natuurlijke personen die geen banden hebben met de lidstaat waar deze instelling is gevestigd en wier maandelijkse creditomzet meer dan 15 000 EUR bedraagt, of met rechtspersonen waarvan de economische activiteit geen verband houdt met die lidstaat en waarvan de maandelijkse creditomzet meer dan 50 000 EUR bedraagt, en voorts die instelling verplicht een einde te maken aan dergelijke zakelijke relaties wanneer deze na de vaststelling van die maatregel zijn aangegaan, voor zover deze administratieve maatregel, ten eerste, kan worden gerechtvaardigd door de doelstelling van voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme of door de noodzaak om overtredingen tegen te gaan van de nationale wet- en regelgeving met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht op financiële instellingen dan wel op grond van de openbare orde in de zin van artikel 65, lid 1, onder b), VWEU; ten tweede, geschikt is om de verwezenlijking van deze doelstellingen te waarborgen; ten derde, niet verder gaat dan noodzakelijk is om deze doelstellingen te verwezenlijken, en, ten vierde, niet buitensporig inbreuk maakt op de overeenkomstig de artikelen 56 en 63 VWEU beschermde rechten en belangen van de betrokken kredietinstelling en haar klanten.
Kosten
100
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Financiële leningen en kredieten alsook verrichtingen in rekeningen-courant en depositorekeningen bij financiële instellingen, in het bijzonder kredietinstellingen, vormen kapitaalverkeer in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU.
- 2)
Artikel 56, eerste alinea, en artikel 63, lid 1, VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat een administratieve maatregel waarbij de bevoegde autoriteit van een lidstaat, ten eerste, een kredietinstelling verbiedt om zakelijke relaties aan te gaan met natuurlijke personen of rechtspersonen die geen banden hebben met de lidstaat waar deze instelling is gevestigd en van wie de maandelijkse creditomzet een bepaald bedrag overschrijdt, en, ten tweede, die kredietinstelling verplicht om een einde te maken aan dergelijke zakelijke relaties wanneer deze na de vaststelling van die maatregel zijn aangegaan, een beperking vormt van het vrij verrichten van diensten in de zin van die eerste bepaling en een beperking van het kapitaalverkeer in de zin van die tweede bepaling.
- 3)
Artikel 56, eerste alinea, en artikel 63, lid 1, VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een administratieve maatregel waarbij de bevoegde autoriteit van een lidstaat een kredietinstelling verbiedt zakelijke relaties aan te gaan met natuurlijke personen die geen banden hebben met de lidstaat waar deze instelling is gevestigd en wier maandelijkse creditomzet meer dan 15 000 EUR bedraagt, of met rechtspersonen waarvan de economische activiteit geen verband houdt met die lidstaat en waarvan de maandelijkse creditomzet meer dan 50 000 EUR bedraagt, en voorts die instelling verplicht een einde te maken aan dergelijke zakelijke relaties wanneer deze na de vaststelling van die maatregel zijn aangegaan, voor zover deze administratieve maatregel, ten eerste, kan worden gerechtvaardigd door de doelstelling van voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme of door de noodzaak om overtredingen tegen te gaan van de nationale wet- en regelgeving met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht op financiële instellingen dan wel op grond van de openbare orde in de zin van artikel 65, lid 1, onder b), VWEU; ten tweede, geschikt is om de verwezenlijking van deze doelstellingen te waarborgen; ten derde, niet verder gaat dan noodzakelijk is om deze doelstellingen te verwezenlijken, en, ten vierde, niet buitensporig inbreuk maakt op de overeenkomstig de artikelen 56 en 63 VWEU beschermde rechten en belangen van de betrokken kredietinstelling en haar klanten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑03‑2023
Conclusie 29‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Artikelen 56 en 63 VWEU — Vrij verrichten van diensten — Vrij verkeer van kapitaal en vrijheid van betalingsverkeer — Financiële diensten — Beperkingen — Verbod voor een kredietinstelling om zakelijke relaties aan te knopen of te onderhouden met personen die geen band hebben met Letland — Rechtvaardiging — Voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en terrorismefinanciering — Artikel 65, lid 1, onder b), VWEU — Richtlijn (EU) 2015/849 — Evenredigheid
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-78/211.
AS ‘PrivatBank’,
A,
B,
Unimain Holdings Limited
tegen
Finanšu un kapitāla tirgus komisija
[verzoek van de Administratīvā apgabaltiesa (bestuursrechter in tweede aanleg, Letland) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
De regeling ter voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme in de Europese Unie stelt bepaalde eisen aan de risicobeheersystemen van banken. Dit omvat onder meer de verplichting om de identiteit van cliënten te verifiëren voordat een zakelijke relatie wordt aangegaan of een transactie wordt verricht, en om informatie in te winnen over het doel van de zakelijke relatie. Indien dit niet mogelijk is, mogen de betreffende transacties en zakelijke relaties niet worden verricht respectievelijk aangegaan. De intensiteit van het cliëntenonderzoek hangt af van het risicoprofiel van de cliënt, dat moet worden bepaald overeenkomstig overweging 22 van richtlijn (EU) 2015/8492. volgens een integrale, op risico gebaseerde benadering.
2.
In de onderhavige zaak heeft de Letse toezichthoudende autoriteit die belast is met de bestrijding van het witwassen van geld — de Finanšu un kapitāla tirgus komisija (commissie voor de financiële en kapitaalmarkten, Letland; hierna: ‘FKTK’) — gedurende een bepaalde periode tekortkomingen vastgesteld in het risicobeheersysteem van een in Letland gevestigde kredietinstelling. Deze was klaarblijkelijk niet in staat om het nodige cliëntenonderzoek uit te voeren. Om die reden heeft de FKTK die kredietinstelling de verplichting opgelegd om geen zakelijke relaties aan te gaan of deze onmiddellijk te beëindigen indien wordt vastgesteld dat de persoon met wie een zakelijke relatie is aangegaan na de vaststelling van het besluit van de FKTK, geen band heeft met de Republiek Letland en dat zijn maandelijkse creditomzet een bepaalde drempel overschrijdt. Dit roept de vraag op of — en zo ja, onder welke omstandigheden en voorwaarden — een dergelijke maatregel verenigbaar is met de fundamentele vrijheden.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. VWEU
3.
Op grond van artikel 56, eerste alinea, VWEU zijn in het kader van de volgende Verdragsbepalingen de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Unie verboden ten aanzien van de onderdanen van de lidstaten die in een andere lidstaat zijn gevestigd dan die waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.
4.
Volgens artikel 63, lid 1, VWEU zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.
5.
Artikel 65, lid 1, onder b), VWEU bepaalt dat artikel 63 VWEU niets afdoet aan het recht van de lidstaten om alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied en met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht op financiële instellingen, of om te voorzien in procedures voor de kennisgeving van kapitaalbewegingen ter informatie van de overheid of voor statistische doeleinden, dan wel om maatregelen te nemen die op grond van de openbare orde of de openbare veiligheid gerechtvaardigd zijn.
2. Richtlijn 2015/849
6.
De vierde EU-witwasrichtlijn 2015/849 heeft de derde EU-witwasrichtlijn 2005/60/EG3. herschikt. De vijfde EU-witwasrichtlijn 2018/8434. is in het onderhavige geval ratione temporis nog niet van toepassing.
7.
Overweging 22 van richtlijn 2015/849 luidt:
‘Het witwasrisico en het risico van terrorismefinanciering kunnen van geval tot geval variëren. Bijgevolg moet een integrale op risico gebaseerde benadering worden gebruikt. De op risico gebaseerde benadering is niet een al te vrijblijvende optie voor de lidstaten en meldingsplichtige autoriteiten. Zij gaat gepaard met het gebruik van empirisch onderbouwde besluitvorming om het witwasrisico en het risico van terrorismefinanciering waarmee de Unie en degenen die daarin opereren geconfronteerd worden, efficiënter aan te pakken.’
8.
- ‘1.
Deze richtlijn heeft ten doel het gebruik van het financiële stelsel van de Unie voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering te voorkomen.
- 2.
De lidstaten zorgen ervoor dat witwassen en terrorismefinanciering verboden zijn.’
9.
Artikel 5 van richtlijn 2015/849 luidt:
‘De lidstaten kunnen, binnen de grenzen van het recht van de Unie, op het door deze richtlijn bestreken gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven om het witwassen en terrorismefinanciering te voorkomen.’
10.
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2015/849 betreft de risicobeoordeling door de lidstaten:
‘Elke lidstaat onderneemt de nodige stappen om zijn witwasrisico en zijn risico van terrorismefinanciering alsmede de desbetreffende gegevensbeschermingskwesties te identificeren, te beoordelen, inzichtelijk te maken en te beperken. Hij houdt die risicobeoordeling actueel.’
11.
Artikel 8, lid 1, van richtlijn 2015/849 ziet op de risicobeoordeling door financiële instellingen:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat de meldingsplichtige entiteiten de nodige stappen ondernemen om hun witwasrisico en risico van terrorismefinanciering te identificeren en te beoordelen, rekening houdend met risicofactoren zoals die welke verband houden met hun cliënten, landen of geografische gebieden, producten, diensten, transacties en leveringskanalen. Deze stappen zijn evenredig met de aard en omvang van de meldingsplichtige entiteiten.’
12.
Hoofdstuk II van richtlijn 2015/849 bevat de regeling inzake het cliëntenonderzoek. In afdeling 1, met als opschrift ‘Algemene bepalingen’, worden in de artikelen 13 en 14 de algemene cliëntenonderzoeksmaatregelen uiteengezet. Volgens artikel 13, lid 1, bestaan deze uit de identificatie van de cliënt (punt a) en van de uiteindelijk begunstigde (punt b), het beoordelen en, in voorkomend geval, inwinnen van informatie over het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie (punt c) en het doorlopend monitoren van de zakelijke relatie (punt d).
13.
Artikel 14, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 2015/849 regelt de gevolgen van de onmogelijkheid om de in artikel 13 van die richtlijn vastgelegde cliëntenonderzoeksvoorschriften na te leven.
‘De lidstaten verlangen dat indien een meldingsplichtige entiteit niet tot naleving van de in artikel 13, lid 1, eerste alinea, onder a), b) of c), vastgelegde cliëntenonderzoeksvoorschriften in staat is, deze geen transactie via een bankrekening verricht, geen zakelijke relatie aangaat of geen transactie uitvoert en de zakelijke relatie beëindigt en overweegt overeenkomstig artikel 33 met betrekking tot de cliënt een verdachte transactie bij de [financiële-inlichtingeneenheid (FIE)] te melden.’
14.
De afdelingen 2 en 3 van hoofdstuk II van richtlijn 2015/849 regelen respectievelijk het vereenvoudigde en het verscherpte cliëntenonderzoek.
15.
Wat het vereenvoudigde cliëntenonderzoek betreft, volgt uit artikel 15, leden 1 en 2, van richtlijn 2015/849 dat indien een lidstaat of een meldingsplichtige entiteit gebieden identificeert die een lager risico vertegenwoordigen, of indien een meldingsplichtige entiteit zich ervan heeft vergewist dat de zakelijke relatie of de transactie een geringer risico vertegenwoordigt, die lidstaat meldingsplichtige entiteiten kan toestaan vereenvoudigde cliëntenonderzoeksmaatregelen toe te passen. Voor de respectieve risicobeoordeling verwijst artikel 16 van de richtlijn naar de in bijlage II vermelde factoren voor een potentieel lager risico.
16.
Wat het verscherpte cliëntenonderzoek betreft, volgt uit artikel 18, lid 1, van richtlijn 2015/849 dat in de in de artikelen 19 tot en met 24 bedoelde gevallen en ten aanzien van natuurlijke of rechtspersonen die gevestigd zijn in de door de Commissie geïdentificeerde derde landen met een hoog risico, alsmede in andere gevallen van hoger risico die door de lidstaten of de meldingsplichtige entiteiten als zodanig zijn geïdentificeerd, de lidstaten verlangen dat de meldingsplichtige entiteiten verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen toepassen om die risico's op passende wijze te beheersen en te beperken. Voor de risicobeoordeling wordt in artikel 18, lid 3, gerefereerd aan de in bijlage III vermelde factoren die wijzen op omstandigheden die een potentieel hoger risico vertegenwoordigen.
17.
Hoofdstuk VI van richtlijn 2015/849 heeft als opschrift ‘Gedragslijnen, procedures en toezicht’. In afdeling 4 van dit hoofdstuk worden de sancties geregeld. Volgens artikel 58, lid 1, tweede volzin, moeten de ter uitvoering van de richtlijn vastgestelde sancties of maatregelen doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Artikel 59, lid 2, van de richtlijn bevat een lijst van administratieve sancties en maatregelen die de lidstaten ten minste kunnen opleggen, waaronder met name de in lid 2, onder c), genoemde intrekking of schorsing van de vergunning indien een meldingsplichtige entiteit vergunningsplichtig is.
18.
Artikel 59, lid 4, van richtlijn 2015/849 staat ook administratieve sancties toe waarin de richtlijn niet voorziet:
‘De lidstaten kunnen de bevoegde autoriteiten machtigen om nog andere soorten administratieve sancties in aanvulling op de in lid 2, onder a) tot en met d), bedoelde sancties op te leggen, of om administratieve geldboeten op te leggen die hoger zijn dan de in lid 2, onder e), en lid 3 genoemde bedragen.’
19.
De bijlagen II en III bij richtlijn 2015/849 bevatten een niet-limitatieve lijst van factoren en soorten bewijs voor een potentieel lager respectievelijk hoger risico. Volgens punt 1, onder c), juncto punt 3, onder a), van bijlage II zijn de lidstaten gelegen in een geografisch gebied met een lager risico. Volgens punt 3, onder b), van bijlage III omvatten de factoren voor een potentieel hoger geografisch risico ‘landen die volgens geloofwaardige bronnen significante niveaus van corruptie of andere criminele activiteit hebben’.
B. Lets recht
20.
Artikel 6, lid 1 en lid 12, punt 2, van de Noziedzīgi iegūtu līdzekļu legalizācijas un terorisma un proliferācijas finansēšanas novēršanas likums (wet ter voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en nucleaire proliferatie; hierna: ‘antiwitwaswet’) van 17 juli 2008 (Latvijas Vēstnesis, 2008, nr. 116) bepaalt dat de kredietinstelling moet zorgen voor de beoordeling en documentatie van de risico's op het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en nucleaire proliferatie, en op basis daarvan een intern controlesysteem ter voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en nucleaire proliferatie moet invoeren. Daarbij dient met name rekening te worden gehouden met nationale en geografische risico's, dat wil zeggen het risico dat de cliënt of diens uiteindelijk begunstigde een band heeft met een land of gebied waarvan de economische, sociale, juridische of politieke omstandigheden kunnen wijzen op een aan dit land of gebied inherent hoog risico op het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en nucleaire proliferatie.
21.
Voorts bepalen artikel 5, artikel 6, punt 13, en artikel 7, lid 1, punt 3, van de Finanšu un kapitāla tirgus komisijas likums (wet inzake de commissie voor de financiële en kapitaalmarkten van 1 juni 2000, Latvijas Vēstnesis, 2000, nr. 230/232), artikel 45, lid 1, punt 1, van de antiwitwaswet alsook artikel 991 en artikel 113, lid 1, punt 4, van de Kredītiestāžu likum (wet inzake kredietinstellingen van 5 oktober 1995, Latvijas Vēstnesis, 1995, nr. 163) dat de FKTK erop toeziet dat en controleert of de deelnemers aan de financiële en kapitaalmarkten voldoen aan de vereisten van de antiwitwaswet, en bevoegd is om beperkingen te stellen aan de rechten en activiteiten van een kredietinstelling, daaronder begrepen de volledige of gedeeltelijke schorsing van de financiële diensten, en om beperkingen op te leggen ten aanzien van de nakoming van verplichtingen.
III. Feiten en verzoek om een prejudiciële beslissing
22.
AS ‘PrivatBank’ (hierna: ‘PrivatBank’) is een in Letland gevestigde kredietinstelling. De Cypriotische staatsburgers A en B alsook de Cypriotische vennootschap Unimain Holdings Limited zijn aandeelhouders van PrivatBank.
23.
Van 17 tot en met 30 oktober 2017 heeft de FKTK de activiteiten van PrivatBank gecontroleerd om na te gaan of deze bij de uitvoering van het cliëntenonderzoek ten aanzien van cliënten die banden hebben met haar aandeelhouders en bij het toezicht op hun verrichtingen voldeed aan de wet- en regelgeving ter voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme.
24.
Bij deze controle heeft de FKTK vastgesteld dat PrivatBank inbreuk had gemaakt op met name de voorschriften ter voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme die zijn vastgesteld in de Letse wet inzake kredietinstellingen en in de antiwitwaswet. Volgens de FKTK was het interne controlesysteem van de bank met betrekking tot het cliëntenonderzoek en het toezicht op transacties reeds geruime tijd niet doeltreffend genoeg om te waarborgen dat binnen de bank alle wettelijke bepalingen ter voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme worden nageleefd en dat de desbetreffende risico's efficiënt worden beheerd. Met name heeft PrivatBank volgens de FKTK voor sommige van de cliënten waarvan de uiteindelijk begunstigden haar aandeelhouders waren — zowel bij het toezicht op de transacties van bestaande cliënten als bij het opnemen van nieuwe cliënten in deze groep — gunstiger voorwaarden gehanteerd.
25.
Bij besluit van 13 september 2019 heeft de FKTK PrivatBank een geldboete en een aantal verplichtingen opgelegd (hierna: ‘bestreden besluit’). Onder meer is aan de bank de verplichting opgelegd om, totdat de in het bestreden besluit vastgestelde maatregelen zijn uitgevoerd en door de FKTK zijn goedgekeurd, geen zakelijke relaties aan te gaan dan wel deze onmiddellijk te beëindigen indien wordt vastgesteld dat de persoon met wie een zakelijke relatie is aangegaan na de vaststelling van het bestreden besluit, voldoet aan een van de volgende criteria:
- —
de natuurlijke persoon heeft geen band met de Republiek Letland en zijn maandelijkse creditomzet bedraagt meer dan 15 000 EUR of de economische activiteit van de rechtspersoon heeft geen band met de Republiek Letland en zijn maandelijkse creditomzet bedraagt meer dan 50 000 EUR (punt 4.4.1.2 van het bestreden besluit);
- —
de uiteindelijk begunstigden van de vennootschap zijn aandeelhouders van de bank of met hen verbonden personen (punt 4.4.1.3 van het bestreden besluit).
26.
Voorts is aan PrivatBank de verplichting opgelegd om ervoor te zorgen dat de maandelijkse creditomzet van zowel de cliënten waarvan de uiteindelijk begunstigden aandeelhouders van de bank of met hen verbonden personen zijn, als de cliënten die tot de groep van de met deze cliënten verbonden cliënten behoren, niet meer bedraagt dan de gemiddelde maandelijkse creditomzet van de respectieve cliënten voor 2019 volgens de door de bank verstrekte gegevens (punt 4.4.2 van het bestreden besluit).
27.
PrivatBank heeft bij de Administratīvā apgabaltiesa (bestuursrechter in tweede aanleg, Letland) beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit ingesteld met betrekking tot de vastgestelde wetsovertreding en de opgelegde geldboete. A, B en de vennootschap Unimain Holdings Limited hebben bij dezelfde rechter beroep tot nietigverklaring van de bij de punten 4.4.1.2, 4.4.1.3 en 4.4.2 van het bestreden besluit opgelegde verplichtingen ingesteld. Volgens de aandeelhouders van PrivatBank schendt het bestreden besluit de artikelen 18 en 63 VWEU. De bij het bestreden besluit opgelegde beperkingen zijn volgens hen niet gebaseerd op de uitoefening van een onwettige activiteit of op de in de Europese Unie — waaronder Letland — geldende verbodsbepalingen ter voorkoming van het witwassen van geld. De beperkingen zijn opgelegd aan iedere natuurlijke of rechtspersoon, zelfs indien deze rechtmatig handelt, en hebben gevolgen ten aanzien van die persoon. Ten gevolge van de verplichting om uitsluitend met staatsburgers en bedrijven uit de Republiek Letland samen te werken, moet de bank alle overige personen — dus ook staatsburgers en bedrijven uit de Europese Unie — automatisch aanmerken als gevaarlijke personen die een potentieel hoog risico vormen. Als bank is zij ook niet bevoegd om anders te beslissen en met dergelijke personen samen te werken.
28.
De FKTK betoogt daarentegen dat het bestreden besluit niet kan worden beschouwd als een beperking van het vrije kapitaalverkeer, omdat het slechts van toepassing is op een specifieke kredietinstelling en bovendien slechts een beperkte groep cliënten van die kredietinstelling betreft. Het bestreden besluit ontneemt deze cliënten niet het recht om geld te storten bij enige andere kredietinstelling waaraan in de Republiek Letland een vergunning is afgegeven. Het doel van de litigieuze verplichtingen is door de bank begane overtredingen van de wet- en regelgeving te beteugelen en mogelijke toekomstige overtredingen te voorkomen die niet alleen ernstige gevolgen kunnen hebben wat betreft het risico dat de bank betrokken raakt bij het witwassen van geld of pogingen daartoe, dan wel bij de omzeiling of niet-naleving van internationale sancties, maar ook voor de reputatie van de financiële sector als geheel. Derhalve vormt dat besluit een toelaatbare en evenredige beperking in de zin van artikel 65, lid 1, onder b), VWEU.
29.
In deze omstandigheden heeft de Administratīvā apgabaltiesa besloten de behandeling van de zaak te schorsen en heeft die rechter het Hof van Justitie bij beslissing van 11 januari 2021 verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten de financiële leningen en kredieten alsook de verrichtingen in rekeningen-courant en depositorekeningen bij financiële instellingen (waaronder banken) als bedoeld in bijlage I bij richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het [EEG]-Verdrag[5.] eveneens als kapitaalverkeer in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU worden aangemerkt?
- 2)
Is een (niet rechtstreeks uit de wettelijke bepalingen van de betrokken lidstaat voortvloeiende) beperking waarmee de bevoegde autoriteit van een lidstaat een bepaalde kredietinstelling het verbod oplegt om zakelijke relaties aan te gaan en haar verplicht om een einde te maken aan bestaande zakelijke relaties met personen die geen staatsburger van de Republiek Letland zijn, een maatregel van een lidstaat in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU en als zodanig een beperking van het in die bepaling neergelegde beginsel van het vrije kapitaalverkeer tussen de lidstaten?
- 3)
- 4)
Is het door de lidstaat gekozen middel — de aan een bepaalde kredietinstelling opgelegde verplichting om af te zien van het aangaan van zakelijke relaties en om bestaande relaties te beëindigen met personen die geen onderdaan zijn van een bepaalde lidstaat (de Republiek Letland) — geschikt om het in artikel 1 van richtlijn 2015/849 vermelde doel te verwezenlijken, en is het bijgevolg een uitzondering in de zin van artikel 65, lid 1, onder b), VWEU?’
30.
Op 10 maart 2022 heeft de verwijzende rechter in antwoord op een verzoek om verduidelijking van het Hof van Justitie aanvullende opmerkingen over de feiten van de zaak gemaakt en daarbij verduidelijkt dat de in punt 4.4.1.2 van het bestreden besluit genoemde maatregel geen verband houdt met de Letse nationaliteit, maar met de band met Letland.
31.
In de procedure voor het Hof van Justitie hebben PrivatBank, de Letse en de Italiaanse regering alsook de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen gemaakt over de door de verwijzende rechter gestelde vragen. Ter terechtzitting op 27 april 2022 hebben A en anderen, de Letse regering, de FKTK en de Europese Commissie opmerkingen gemaakt.
IV. Juridische beoordeling
32.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de rechtmatigheid van de verplichting van PrivatBank om geen zakelijke relaties aan te gaan of deze onmiddellijk te beëindigen indien wordt vastgesteld dat de persoon met wie de zakelijke relatie is aangegaan geen band heeft met Letland. Deze beperkingen gelden slechts vanaf een bepaalde maandelijkse creditomzet, die voor natuurlijke personen 15 000 EUR en voor rechtspersonen 50 000 EUR bedraagt.6.
33.
In antwoord op een verzoek om verduidelijking van het Hof van Justitie heeft de verwijzende rechter bevestigd dat het bestreden besluit geen verband houdt met de nationaliteit van de betrokken cliënten, maar met hun band met Letland.
34.
Hieronder zal ik allereerst ingaan op de vraag welke fundamentele vrijheden van toepassing zijn (A) en vervolgens op de beperking van deze vrijheden (B). Ten slotte zal ik onderzoeken of een dergelijke beperking kan worden gerechtvaardigd door het doel te voorkomen dat het financiële stelsel wordt gebruikt voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (C).
A. Eerste prejudiciële vraag: toepasselijke fundamentele vrijheden
35.
De verwijzende rechter wenst om te beginnen te vernemen of financiële leningen en kredieten alsook verrichtingen in rekeningen-courant en depositorekeningen bij financiële instellingen — met name banken — moeten worden aangemerkt als ‘kapitaalverkeer’ in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU.
36.
Aangezien de Verdragen geen definitie van het begrip ‘kapitaalverkeer’ bevatten, heeft het Hof aan de nomenclatuur van het kapitaalverkeer in bijlage I bij richtlijn 88/361 een indicatieve waarde toegekend.7. Volgens de inleiding van deze bijlage omvatten de in die nomenclatuur opgesomde kapitaalbewegingen met name alle voor het verwezenlijken van de kapitaalbewegingen noodzakelijke verrichtingen en de aflossing van de kredieten of leningen, waarbij de opsomming in die bijlage niet limitatief is. Rubriek VI van bijlage I vermeldt ‘verrichtingen in rekeningen-courant en depositorekeningen bij financiële instellingen’ en in rubriek VIII wordt melding gemaakt van ‘financiële leningen en kredieten’. Voor het overige bepaalt deze bijlage in de afdeling met het opschrift ‘Verklarende aantekeningen’ dat onder meer banken als ‘financiële instellingen’ worden beschouwd. Bovendien heeft het Hof van Justitie reeds gepreciseerd dat het bedrijfsmatig verstrekken van kredieten in beginsel verband houdt met de vrijheid van kapitaalverkeer.8.
37.
De eerste prejudiciële vraag moet bijgevolg aldus worden beantwoord dat financiële leningen en kredieten alsook verrichtingen in rekeningen-courant en depositorekeningen bij financiële instellingen, zoals banken, moeten worden aangemerkt als ‘kapitaalverkeer’ in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU.
38.
Zoals het Hof van Justitie reeds heeft geoordeeld, is het verstrekken van kredieten bovendien een dienst in de zin van artikel 56 VWEU. Deze activiteit houdt in beginsel verband met zowel het vrije verkeer van diensten in de zin van de artikelen 56 en volgende VWEU als het vrije verkeer van kapitaal in de zin van de artikelen 63 en volgende VWEU.9.
39.
Derhalve rijst de vraag of beide fundamentele vrijheden moeten worden onderzocht, dan wel of in de omstandigheden van het hoofdgeding de ene moet wijken voor de andere.
40.
Volgens het Hof van Justitie kan namelijk geen algemene subsidiariteit van het vrij verrichten van diensten ten opzichte van het vrije kapitaalverkeer worden afgeleid uit artikel 57, lid 1, VWEU, waarin is bepaald dat ‘[i]n de zin van de Verdragen […] als diensten [worden] beschouwd dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, voor zover de bepalingen, betreffende het vrije verkeer van goederen, kapitaal en personen op deze dienstverrichtingen niet van toepassing zijn’.10.
41.
Veeleer wordt een maatregel die zowel verband houdt met het vrij verrichten van diensten als met het vrije kapitaalverkeer, door het Hof van Justitie in beginsel slechts uit het oogpunt van een van beide vrijheden onderzocht wanneer blijkt dat in de omstandigheden van het individuele geval een van beide vrijheden volledig ondergeschikt is ten opzichte van de andere vrijheid en onder die andere vrijheid kan worden gesubsumeerd.11. Is een van beide fundamentele vrijheden daarentegen niet kennelijk volledig ondergeschikt ten opzichte van de andere vrijheid, dan moeten beide fundamentele vrijheden worden onderzocht.12.
42.
In bepaalde omstandigheden heeft het Hof van Justitie aangenomen dat het verstrekken van kredieten in de eerste plaats betrekking had op het vrij verrichten van diensten. De vermindering van de grensoverschrijdende geldstromen waarmee deze diensten gepaard gingen, was daarbij enkel een onvermijdelijk gevolg van de beperking van het vrij verrichten van diensten. Derhalve werd enkel het vrij verrichten van diensten onderzocht.13.
43.
Dat is in casu echter niet het geval.
44.
Het verbod op bepaalde zakelijke relaties14. heeft veeleer in dezelfde mate betrekking op zowel het gebruik van financiële diensten van de bank als de kapitaalstroom als zodanig. Ten eerste houdt het bestreden besluit immers rechtstreeks verband met het kapitaalverkeer via het criterium van de omvang van de creditomzet, los van het gebruik van bepaalde adviesdiensten. Ten tweede wordt met de opgelegde beperkingen beoogd om grensoverschrijdende geldstromen te voorkomen die tot doel hebben witwasoperaties te verhullen. Ten derde verbiedt het bestreden besluit — door de omvang van de creditomzet in aanmerking te nemen — niet alleen krediettransacties, maar ook alle andere zakelijke relaties van PrivatBank die gepaard gaan met kapitaalbewegingen op de rekeningen van de betrokken cliënten, waarbij niet in het algemeen kan worden vastgesteld of zij onder het vrij verrichten van diensten dan wel onder het vrije kapitaalverkeer of onder beide vallen. Tot slot gaat ook richtlijn 2015/849 uit van de toepasselijkheid van beide fundamentele vrijheden op het gebied van het voorkomen van het witwassen van geld.15.
45.
Om deze redenen ben ik het met de Commissie en de Italiaanse regering eens dat de litigieuze beperking van de zakelijke relaties van PrivatBank zowel onder de regels inzake het vrij verrichten van diensten als onder die inzake het vrije kapitaalverkeer valt. Ik zal hieronder dan ook de vragen van de verwijzende rechter beantwoorden uit het oogpunt van beide fundamentele vrijheden.
46.
Derhalve kan tevens in het midden worden gelaten of en, zo ja, in hoeverre beperkingen van het vrije kapitaalverkeer gemakkelijker kunnen worden opgelegd indien alleen het vrije verkeer van kapitaal van toepassing is, hetgeen met name wordt gesuggereerd door de bewoordingen van artikel 65 VWEU.16.
B. Tweede prejudiciële vraag: beperking van het vrij verrichten van diensten en het vrije kapitaalverkeer
47.
De verplichting van een bank om zakelijke relaties met cliënten die geen band hebben met de lidstaat waar die bank gevestigd is, te beëindigen of dergelijke zakelijke relaties niet aan te gaan, houdt geen verband met de nationaliteit van de betrokken cliënten. Derhalve is er geen sprake van directe discriminatie op grond van nationaliteit, maar alleen van indirecte discriminatie, die op grond van artikel 56, eerste alinea, en artikel 63, lid 1, VWEU eveneens verboden is.17.
48.
Daarbij wordt de band met Letland — zoals de Letse regering heeft uiteengezet — opgevat als een band van economische of persoonlijke aard. Een dergelijke band kan tot stand komen door woonplaats, eigendom in het land of andere factoren. Ook bij Letse staatsburgers kan de band met Letland ontbreken, bijvoorbeeld wanneer zij in het buitenland wonen en geen betrekkingen onderhouden met hun land van herkomst.
49.
Aangenomen dient echter te worden dat Letse staatsburgers veel vaker de nodige band met Letland hebben dan personen zonder de Letse nationaliteit. Doordat de band met Letland in aanmerking wordt genomen, zullen vooral cliënten die geen Letse staatsburgers zijn, worden geraakt.
50.
Aan dit indirect discriminerende effect kan ook niet worden afgedaan door het standpunt van de FKTK dat personen met en personen zonder banden met Letland zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden. In sommige gevallen onderzoekt het Hof van Justitie het criterium van de objectief vergelijkbare situatie als bijkomende voorwaarde voor discriminatie niet meer.18. Bovendien heb ik elders reeds herhaaldelijk twijfels geuit over de toepassing van dit criterium, omdat het uiteindelijk alleen maar leidt tot een vervroegde rechtvaardigingstoets.19.
51.
Zo is het weliswaar duidelijk dat personen met en personen zonder banden met Letland niet in dezelfde situatie verkeren, maar dat kan niet doorslaggevend zijn voor het onderzoek naar het bestaan van een beperking van het vrij verrichten van diensten en het vrije kapitaalverkeer. Indien het ontbreken van een band met de betrokken lidstaat zonder meer zou volstaan als objectief feitelijk verschil om het bestaan van discriminatie te ontkennen, zouden de fundamentele vrijheden immers de facto worden uitgehold. Zij hebben namelijk juist tot doel het mogelijk te maken om over de grenzen heen gebruik te maken van diensten en om kapitaalbewegingen naar andere lidstaten en derde landen tot stand te brengen. Derhalve verbieden de fundamentele vrijheden beperkingen die worden gesteld wegens het ontbreken van een band met een bepaalde lidstaat, tenzij deze beperkingen gerechtvaardigd zijn.
52.
De vraag is veeleer of de in het geding zijnde beperking kan worden gerechtvaardigd door de verschillen tussen binnenlandse en buitenlandse cliënten. De naleving van de cliëntenonderzoeksvoorschriften door de bank is bij buitenlandse cliënten namelijk moeilijker dan bij binnenlandse cliënten. Daarop heeft de FKTK gewezen tijdens de terechtzitting. Dit betreft evenwel de rechtvaardiging van de maatregel en niet de vraag of deze een beperking van het vrij verrichten van diensten en het vrije kapitaalverkeer vormt.
53.
Evenmin overtuigend is het door de Letse regering tegen het bestaan van een beperking aangevoerde argument dat getroffen cliënten gebruik kunnen maken van de diensten van elke andere kredietinstelling die in Letland over een vergunning beschikt. Het behoort immers tot de essentie van het vrij verrichten van diensten en het vrije kapitaalverkeer dat de begunstigden zelf kunnen beslissen met welke bank zij relaties aangaan om bijvoorbeeld gebruik te maken van bepaalde voorwaarden of producten.
54.
Het kan ook geen argument tegen de beperkende werking van de maatregel zijn dat slechts enkele cliënten worden getroffen — namelijk de cliënten van PrivatBank die geen band hebben met Letland en die het vastgestelde bedrag van de creditomzet overschrijden — of dat de maatregel slechts voor een beperkte periode geldt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is zelfs een geringe beperking van een fundamentele vrijheid verboden.20. Los daarvan geldt de maatregel potentieel voor alle personen die geen band hebben met Letland en die met PrivatBank transacties willen verrichten die het vastgestelde bedrag van de creditomzet te boven gaan. Dat kunnen ook veel cliënten zijn.
55.
Derhalve beperkt een dergelijke verplichting om zakelijke relaties tegen te gaan zowel het vrij verrichten van diensten als het vrije kapitaalverkeer.
C. Derde en vierde prejudiciële vraag: rechtvaardiging van de beperking, met name evenredigheid
56.
Met zijn derde en zijn vierde vraag, die gezamenlijk kunnen worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of de beperking kan worden gerechtvaardigd door het doel om het witwassen van geld en terrorismefinanciering te voorkomen21., alsmede als uitzondering in de zin van artikel 65, lid 1, onder b), VWEU.
57.
Volgens vaste rechtspraak is een beperking van de fundamentele vrijheden slechts toelaatbaar indien zij ten eerste wordt gerechtvaardigd door een van de geschreven rechtvaardigingsgronden of door een dwingende reden van algemeen belang, en ten tweede strookt met het evenredigheidsbeginsel. Zij moet met name geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel op coherente en systematische wijze te waarborgen en mag niet verder gaan dan wat nodig is om dat doel te bereiken.22.
1. Voorkoming van het witwassen van geld en terrorismefinanciering
58.
Volgens de FKTK en de Letse regering heeft de beperking van de zakelijke relaties van PrivatBank met name tot doel overtredingen door de bank van de wet- en regelgeving ter voorkoming van het witwassen van geld te beteugelen en toekomstige overtredingen te voorkomen. Die wet- en regelgeving moet het in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2015/849 genoemde doel dienen dat erin bestaat te voorkomen dat het financiële stelsel wordt gebruikt voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering.
59.
De bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering is een legitieme doelstelling die een rechtvaardiging kan vormen voor een beperking van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden.23. Aangezien richtlijn 2015/849 voorziet in minimale harmonisatie24., kunnen de lidstaten ter zake verdergaande nationale bepalingen vaststellen.25.
60.
De in casu aan de orde zijnde beperking beoogt niet alleen het witwassen van geld en terrorismefinanciering te voorkomen, maar ook de wet- en regelgeving inzake het financieel toezicht op het gebied van de voorkoming van het witwassen van geld te handhaven. Derhalve wordt met die beperking ook de op grond van artikel 65, lid 1, onder b), VWEU vermelde26. doelstelling nagestreefd van een maatregel om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht op financiële instellingen tegen te gaan.
2. Geschiktheid van de maatregel
61.
Een nationale maatregel is slechts geschikt om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen wanneer de verwezenlijking ervan coherent en systematisch wordt nagestreefd.27.
62.
Zoals de Letse regering ter terechtzitting heeft uiteengezet, is een van de kernbeginselen van richtlijn 2015/849 dat banken hun cliënten moeten kennen (know your customer-beginsel). Om die reden voorziet artikel 8 van deze richtlijn in algemene cliëntenonderzoeksvoorschriften voor banken, op de naleving waarvan de lidstaten overeenkomstig artikel 7 toezien.
63.
Richtlijn 2015/849 gaat er weliswaar van uit dat cliënten uit andere lidstaten geen hoger risico vormen28., maar voor de financiële instellingen kan het moeilijk zijn om in het individuele geval informatie te verkrijgen over cliënten die geen economische activiteiten verrichten in het land waar zij een bankrekening openen, daar niet wonen en er geen eigendom hebben, noch anderszins noemenswaardige betrekkingen met dat land onderhouden. Aangezien het voor banken moeilijker is om informatie te verkrijgen over de herkomst van de financiële middelen en over de transacties van de cliënten in het buitenland, ontstaan potentieel hogere risico's. Zo kan de grote afstand tussen de cliënt en de bank de anonimiteit van de transacties in de hand werken, wat op zijn beurt kan leiden tot een groter witwasrisico.29.
64.
Gelet op de eerder vastgestelde tekortkomingen in het risicobeheersysteem van PrivatBank en het door de FKTK vastgestelde risico met betrekking tot de naleving door de bank van de cliëntenonderzoeksvoorschriften ten aanzien van in het buitenland gevestigde cliënten,30. komt het mij voor dat de litigieuze verplichting een passende maatregel is om het risico op het witwassen van geld en de financiering van terrorisme te beperken.
65.
Bovendien heeft de FKTK er ter terechtzitting op gewezen dat het bestaan van een aanzienlijke maandelijkse creditomzet bij personen die geen enkele band met Letland hebben, op zichzelf reeds een risicofactor is. Door de litigieuze maatregel te koppelen aan het bedrag van de maandelijkse creditomzet, kon de FKTK met dat risico ook rekening houden.
66.
Anders dan de Commissie meent, betekent het feit dat de FKTK met het criterium van het bedrag van de creditomzet cliënten van de bank die geen band hebben met Letland en die een lagere maandelijkse creditomzet hebben, maar die eveneens een witwasrisico zouden kunnen opleveren, van de maatregel uitzondert, niet dat met de maatregel niet op coherente en systematische wijze het beoogde doel wordt nagestreefd.
67.
Om te beginnen hebben de lidstaten een beoordelingsmarge bij de keuze van de risicofactoren waarmee rekening moet worden gehouden, zoals blijkt uit de bijlagen II en III bij richtlijn 2015/849. Zo is de in die bijlagen opgenomen lijst van factoren en soorten bewijs voor een potentieel lager respectievelijk hoger risico uitdrukkelijk niet limitatief. Dit wordt tevens bevestigd door artikel 5 van die richtlijn, op grond waarvan de lidstaten binnen de grenzen van het recht van de Unie strengere bepalingen kunnen aannemen om het witwassen en terrorismefinanciering te voorkomen.
68.
Daarnaast wijst richtlijn 2015/849 er in overweging 22 op dat het witwasrisico en het risico op terrorismefinanciering van geval tot geval kunnen variëren. Dienovereenkomstig voorziet de richtlijn in een vereenvoudigd cliëntenonderzoek wanneer het risico gering is31. of wanneer transacties slechts occasioneel of in zeer beperkte mate worden verricht.32. Bovendien wordt de waarde van 15 000 EUR vermeld als minimumwaarde voor de toepassing van cliëntenonderzoeksmaatregelen bij het verrichten van occasionele transacties.33. De keuze voor een maandelijkse creditomzet van meer dan 15 000 EUR voor particulieren en 50 000 EUR voor rechtspersonen is dus niet onredelijk en bovendien coulanter dan wanneer alle transacties in aanmerking zouden worden genomen.
69.
Uit het voorgaande volgt dat een beperking van de zakelijke relaties zoals de onderhavige geschikt kan zijn om het doel van de voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme op coherente en systematische wijze te verwezenlijken. Daartoe moet vast komen te staan dat de bank de cliëntenonderzoeksvoorschriften niet kan naleven wegens de afstand tussen haar en de cliënt en dat de vaststelling van de cliëntengroep waarop de maatregel betrekking heeft, beantwoordt aan het vastgestelde witwasrisico.
3. Noodzakelijkheid van de maatregel
70.
Voorts moet de lidstaat aantonen dat het gestelde doel niet met minder beperkende maatregelen kan worden bereikt.34.
71.
De Commissie heeft twijfels geuit over de noodzakelijkheid van het algemene verbod op zakelijke relaties met cliënten die geen band hebben met Letland en van de verplichting om dergelijke zakelijke relaties te beëindigen. Deze maatregel is niet voorafgegaan door een individuele risicobeoordeling met betrekking tot de specifieke cliënt. Volgens de Commissie zouden mildere maatregelen zoals het in artikel 18 van richtlijn 2015/849 geregelde verscherpte cliëntenonderzoek kunnen worden overwogen.
72.
Zoals aan het begin is toegelicht, is het uitgangspunt voor het systeem van preventieve maatregelen op grond van richtlijn 2015/849 een risicobeoordeling waarbij een integrale, op risico gebaseerde benadering wordt gevolgd. Zoals advocaat-generaal Pitruzzella onlangs heeft uiteengezet, is deze risicobeoordeling een voorwaarde voor de keuze van passende preventieve maatregelen — dat wil zeggen cliëntenonderzoeksmaatregelen — die het witwassen van geld en de financiering van terrorisme moeten voorkomen of op zijn minst moeten beperken. Wanneer geen risicobeoordeling is verricht, kan namelijk de betrokken lidstaat noch in voorkomend geval een betrokkene per geval beslissen welke maatregelen dienen te worden toegepast.35.
73.
In dit verband wordt in richtlijn 2015/849 een onderscheid gemaakt tussen drie soorten cliëntenonderzoeksmaatregelen36., die de meldingsplichtige entiteiten ten aanzien van hun cliënten moeten toepassen naargelang van het vastgestelde risiconiveau: het standaard, het vereenvoudigd en het verscherpt cliëntenonderzoek.37.
74.
Wat al deze cliëntenonderzoeksmaatregelen echter gemeen hebben, is dat zij een risicobeoordeling met betrekking tot de betrokken cliënt en dienovereenkomstig individuele maatregelen vereisen. De risicobeoordeling ziet dus op concrete situaties en wordt niet abstract verricht.38.
75.
De in casu aan de orde zijnde maatregel vertoont weliswaar gelijkenis met het in artikel 14, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 2015/849 neergelegde gebod tot beëindiging van zakelijke relaties, maar dit laatste onderstelt dat de bank een van de in artikel 13, lid 1, eerste alinea, onder a) tot en met c), genoemde cliëntenonderzoeksvoorschriften in een concreet geval niet kan naleven. Het moet dus onmogelijk zijn om ten aanzien van een bepaalde cliënt aan de cliëntenonderzoeksvoorschriften te voldoen. Dit wordt bevestigd door de systematiek van de richtlijn, aangezien artikel 14, lid 4, eerste alinea, in fine in verband met de melding van een verdachte transactie expliciet de formulering ‘met betrekking tot de cliënt’ bevat. Volgens de toelichting bij de opneming van deze bepaling in de derde witwasrichtlijn 2005/6039. moest het voorstel ervoor zorgen dat de zakelijke relatie met een cliënt wordt beëindigd indien de cliëntidentificatieprocedure niet op bevredigende wijze kan worden afgerond.40.
76.
Ik ben het dan ook met de Commissie eens dat de litigieuze maatregel niet kan worden gebaseerd op artikel 14, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 2015/849. Die maatregel ziet immers niet op een specifieke cliënt, maar legt de litigieuze verplichtingen in algemene zin op aan een groep cliënten die wordt afgebakend aan de hand van algemene criteria.
77.
In het algemeen past bovengenoemde maatregel niet in het stelsel van de cliëntenonderzoeksmaatregelen van richtlijn 2015/849, want zelfs het verscherpte cliëntenonderzoek waarin deze richtlijn voorziet, versterkt de omvang en de aard van het toezicht op een bepaalde zakelijke relatie. Dit geldt bijvoorbeeld voor de vaststelling van de herkomst van de bij de zakelijke relatie of transactie gebruikte activa. De toepassing van deze cliëntenonderzoeksmaatregelen vereist dus altijd dat in het individuele geval een hoger risico wordt vastgesteld.41.
78.
Het is juist dat de richtlijn toestaat dat ook rekening wordt gehouden met geografische factoren. Zo worden in punt 3, onder b), van bijlage III bij de richtlijn ‘landen die volgens geloofwaardige bronnen significante niveaus van corruptie of andere criminele activiteit hebben’ genoemd als factor voor een hoger risico.42. De litigieuze beperking strekt zich op zijn minst potentieel uit tot cliënten uit dergelijke landen.
79.
Die beperking strekt zich noodzakelijkerwijs evenwel ook uit tot gebieden van andere lidstaten die zich volgens de opzet van de richtlijn in een geografisch gebied met een lager risico bevinden [punt 1, onder c), juncto punt 3, onder a), van bijlage II bij de richtlijn].
80.
De kernvraag blijft dan ook of een maatregel die via het ruime criterium ‘geen band [met Letland]’ ook betrekking kan hebben op cliënten die volgens richtlijn 2015/849 a priori geen verhoogd risico op het witwassen van geld of de financiering van terrorisme vormen, nog kan worden geacht noodzakelijk te zijn.
81.
In het onderhavige geval zijn volgens de Letse regering in het verleden reeds minder ingrijpende maatregelen gelast, die echter onvoldoende doeltreffend waren om de vastgestelde risico's tegen te gaan. Het is aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
82.
Volgens de systematiek van richtlijn 2015/849 is de volgende stap bij de ernstige, herhaalde of stelselmatige niet-naleving van de cliëntenonderzoeksvoorschriften het opleggen van administratieve sancties op grond van artikel 59, lid 1, van die richtlijn.
83.
Daarbij hebben de lidstaten veel speelruimte. Zij kunnen een hoger beschermingsniveau vaststellen dan door de Uniewetgever is gekozen, andere cliëntenonderzoeksvoorschriften toestaan of opleggen dan die waarin richtlijn 2015/849 voorziet, of binnen de grenzen van de hun toegekende beoordelingsruimte andere situaties identificeren die een hoog risico vormen.43. Voorts volgt uit artikel 59, lid 4, van de richtlijn dat andere dan de in artikel 59 genoemde soorten administratieve sancties toelaatbaar zijn.
84.
Volgens artikel 59, lid 2, onder c), kan ook de intrekking of schorsing van de vergunning worden overwogen in het geval van meldingsplichtige entiteiten die vergunningsplichtig zijn.
85.
Vergeleken daarmee lijkt het verbod op zakelijke relaties met cliënten die geen band hebben met Letland of de verplichting om dergelijke relaties te beëindigen een milder middel te zijn.
86.
Bovendien heeft zowel de Commissie als de Letse regering ter terechtzitting bevestigd dat financiële instellingen in Letland bijzonder vaak worden geconfronteerd met het witwasrisico. De Letse regering heeft erop gewezen dat de Republiek Letland wegens deze omstandigheden heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid om verdere maatregelen te nemen.
87.
Volgens de informatie waarover het Hof van Justitie beschikt, wordt de situatie dus gekenmerkt door het feit dat bijzondere risicofactoren zijn vastgesteld en dat de vergunning van de betrokken bank dreigt te worden ingetrokken. Een minder ingrijpend en even doeltreffend middel lijkt niet voorhanden te zijn, wat de verwijzende rechter dient na te gaan. Derhalve acht ik een dergelijk tijdelijk verbod op zakelijke relaties met cliënten die geen band hebben met de lidstaat waar het financieel toezicht wordt uitgeoefend, noodzakelijk.44.
4. Evenredigheid in engere zin
88.
Naast de geschiktheid en noodzakelijkheid moet ten slotte nog de evenredigheid in engere zin worden onderzocht.45. Dienovereenkomstig moet ervoor worden gezorgd dat het verbod op zakelijke relaties met cliënten die geen band hebben met Letland, niet leidt tot een buitensporige aantasting van de gerechtvaardigde belangen van PrivatBank en haar (potentiële) cliënten. Daarbij moet een zorgvuldig evenwicht tot stand worden gebracht tussen de belangen van de bank en de betrokken cliënten enerzijds en de doelstelling om het witwassen van geld en de financiering van terrorisme te voorkomen.
89.
De Letse toezichthoudende autoriteit heeft slechts voor een beperkte periode bevolen dat PrivatBank zakelijke relaties met de betrokken cliënten beëindigt of ervan afziet dergelijke relaties met hen aan te gaan. Het verbod om zakelijke relaties aan te gaan gold pas vanaf de datum waarop het bestreden besluit werd vastgesteld. Voorts moesten alleen die zakelijke relaties worden beëindigd die na de vaststelling van dat besluit — en dus in strijd daarmee — waren aangegaan. Bovendien golden beide verplichtingen slechts tot de uitvoering van de tegelijkertijd gelaste verdere maatregelen die tot doel hadden de tekortkomingen in het risicobeheer van de bank te verhelpen.46. Deze temporele beperking had een disciplinerend karakter voor de bank, aangezien zij het einde van de beperkingen in kwestie zelf kon beïnvloeden. Volgens de FKTK zijn deze beperkingen inmiddels niet meer van toepassing.
90.
Bovendien is de intensiteit van de maatregel ten laste van PrivatBank niet onevenredig aan de beoogde doelstelling om het witwassen van geld en de financiering van terrorisme te voorkomen. Ten eerste kon de bank bestaande zakelijke relaties handhaven, zelfs met cliënten zonder band met Letland die een hoge maandelijkse creditomzet hadden, aangezien het verbod alleen van toepassing was op zakelijke relaties die na het bestreden besluit werden aangegaan. Ten tweede kon de bank nieuwe zakelijke relaties aangaan met cliënten zonder band met Letland die een lagere creditomzet hadden dan het in dit besluit bepaalde bedrag. Ten opzichte van deze beperkingen zou de intrekking van de vergunning van de bank een veel intensievere maatregel zijn die door de litigieuze beperking juist wordt afgewend.47.
91.
Overigens heeft PrivatBank zelf verwijtbaar bijgedragen tot de risicosituatie waarop de Letse financiële toezichthouder moest reageren, doordat zij volgens de vaststellingen van de FKTK gedurende lange tijd de wet- en regelgeving ter voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme heeft overtreden.48.
92.
Ook vanuit het oogpunt van de cliënten wegen de nadelen van het verbod op bepaalde zakelijke relaties niet op tegen de voordelen van een doeltreffende bestrijding van het witwassen van geld. Het vrije kapitaalverkeer beschermt weliswaar de vrije keuze van de kredietinstelling, maar geeft geen recht om met een bepaalde bank zakelijke relaties aan te gaan los van de specifieke omstandigheden.
5. Conclusie met betrekking tot de derde en de vierde prejudiciële vraag
93.
Op grond van het bovenstaande maakt het verbod op zakelijke relaties met cliënten die geen band hebben met de lidstaat waar een bank gevestigd is, geen inbreuk op het vrij verrichten van diensten en het vrije kapitaalverkeer, mits deze maatregel evenredig is aan de doelstelling om het witwassen van geld en terrorisme te bestrijden. De verwijzende rechter moet dit beoordelen in het licht van alle omstandigheden van het individuele geval. Tot deze omstandigheden behoren met name het vastgestelde witwasrisico, de herhaling van de door de bank begane overtredingen van de voorschriften ter voorkoming van het witwassen van geld en de in het verleden reeds zonder succes genomen maatregelen, alsmede de duur van de beperking en de intensiteit ervan in vergelijking met andere, even doeltreffende middelen.
V. Conclusie
94.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door de Administratīvā apgabaltiesa gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Financiële leningen en kredieten alsook de verrichtingen in rekeningen-courant en depositorekeningen bij financiële instellingen, zoals banken, moeten worden aangemerkt als ‘kapitaalverkeer’ in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU.
- 2)
Een bevel waarbij de bevoegde autoriteit van een lidstaat een bepaalde kredietinstelling het verbod oplegt om zakelijke relaties aan te gaan met personen die geen band hebben met die lidstaat en haar verplicht om dergelijke relaties te beëindigen die na de uitvaardiging van dat bevel zijn aangegaan, beperkt het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 56, lid 1, en het vrije kapitaalverkeer in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU.
- 3)
Een dergelijke beperking kan worden gerechtvaardigd door de doelstelling om het witwassen van geld en de financiering van terrorisme te voorkomen, en kan onder de uitzondering van artikel 65, lid 1, onder b), VWEU vallen. Dit onderstelt dat de bank de cliëntenonderzoeksvoorschriften niet kan naleven omdat de betrokken cliënten geen band hebben met de betrokken lidstaat, en dat de vaststelling van de groep cliënten waarop de maatregel betrekking heeft, overeenstemt met het vastgestelde witwasrisico. Voorts moet het evenredigheidsbeginsel in acht worden genomen.
- 4)
Bij de evenredigheidstoets dient met name rekening te worden gehouden met:
- —
het vastgestelde witwasrisico,
- —
de herhaling van de door de bank begane overtredingen van de voorschriften ter voorkoming van het witwassen van geld en de in het verleden reeds zonder succes genomen maatregelen,
- —
de intensiteit en de duur van de beperking.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑09‑2022
Oorspronkelijke taal: Duits.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB 2015, L 141, blz. 73), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn (EU) 2019/2177 (PB L 334, blz. 155). Zie voor de in casu toepasselijke versie van deze richtlijn punt 6 van deze conclusie.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PB 2005, L 309, blz. 15).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, en tot wijziging van de richtlijnen 2009/138/EG en 2013/36/EU (PB 2018, L 156, blz. 43). Ook de bij richtlijn (EU) 2019/2177 (PB 2019, L 334, blz. 155) aangebrachte wijzigingen zijn in het onderhavige geval ratione temporis nog niet van toepassing.
Richtlijn van de Raad voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag (PB 1988, L 178, blz. 5).
Punt 4.4.1.2 van het bestreden besluit.
Zie arresten van 15 februari 2017, X (C-317/15, EU:C:2017:119, punt 27), en 16 september 2020, Romenergo en Aris Capital (C-339/19, EU:C:2020:709, punt 32).
Arresten van 3 oktober 2006, Fidium Finanz (C-452/04, EU:C:2006:631, punt 43); 22 november 2018, Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank (C-625/17, EU:C:2018:939, punt 23), en 14 februari 2019, Milivojević (C-630/17, EU:C:2019:123, punt 53).
Arresten van 3 oktober 2006, Fidium Finanz (C-452/04, EU:C:2006:631, punten 39 en 43); 22 november 2018, Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank (C-625/17, EU:C:2018:939, punt 23), en 14 februari 2019, Milivojević (C-630/17, EU:C:2019:123, punt 53). Zie ook arresten van 14 november 1995, Svensson en Gustavsson (C-484/93, EU:C:1995:379, punt 11), en 9 juli 1997, Parodi (C-222/95, EU:C:1997:345, punt 17).
Zie arrest van 3 oktober 2006, Fidium Finanz (C-452/04, EU:C:2006:631, punten 31 en 32).
Arresten van 3 oktober 2006, Fidium Finanz (C-452/04, EU:C:2006:631, punt 34); 12 juli 2012, SC Volksbank România (C-602/10, EU:C:2012:443, punt 70); 22 november 2018, Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank (C-625/17, EU:C:2018:939, punt 24), en 14 februari 2019, Milivojević (C-630/17, EU:C:2019:123, punt 54).
Zie in die zin arresten van 14 november 1995, Svensson en Gustavsson (C-484/93, EU:C:1995:379, punten 8–19); 7 februari 2002, Commissie/Italië (C-279/00, EU:C:2002:89, punten 36 e.v.); 4 maart 2004, Commissie/Frankrijk (C-334/02, EU:C:2004:129, punten 25 en 34), en 11 juni 2009, X en Passenheim-van Schoot (C-155/08 en C-157/08, EU:C:2009:368, punt 40).
Arresten van 3 oktober 2006, Fidium Finanz (C-452/04, EU:C:2006:631, punt 48); 12 juli 2012, SC Volksbank România (C-602/10, EU:C:2012:443, punt 71); 22 november 2018, Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank (C-625/17, EU:C:2018:939, punt 25), en 14 februari 2019, Milivojević (C-630/17, EU:C:2019:123, punt 55).
Punt 4.4.1.2 van het bestreden besluit.
Zie overweging 2 van richtlijn 2015/849.
Zie in dit verband mijn conclusie in de zaken Q (C-133/13, EU:C:2014:2255, punt 48) en Allianzgi-Fonds Aevn (C-545/19, EU:C:2021:372, punten 64–71 en 107), alsmede Kokott, J., EU Tax Law, Beck, München, 2022, blz. 150 e.v., punt 85, blz. 152 e.v., punt 88. Met betrekking tot gevallen waarbij enkel derde landen een rol spelen, zie arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, EU:C:2006:774, punten 170 en 171), en 18 december 2007, A (C-101/05, EU:C:2007:804, punten 37 en 60).
Zie arrest van 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen) (C-78/18, EU:C:2020:476, punten 52 en 53).
Arresten van 15 mei 2008, Lidl Belgium (C-414/06, EU:C:2008:278, punten 18–26); 23 oktober 2008, Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt (C-157/07, EU:C:2008:588, punten 27–39), en 4 juli 2013, Argenta Spaarbank (C-350/11, EU:C:2013:447, punten 18–34).
Zie mijn conclusie in de zaak Vodafone Magyarország (C-75/18, EU:C:2019:492, punt 105).
Arrest van 6 oktober 2021, ECOTEX BULGARIA (C-544/19, EU:C:2021:803, punt 65).
Zie arresten van 25 april 2013, Jyske Bank Gibraltar (C-212/11, EU:C:2013:270, punt 60); 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157, punten 76 e.v.), en 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen) (C-78/18, EU:C:2020:476, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arresten van 25 april 2013, Jyske Bank Gibraltar (C-212/11, EU:C:2013:270, punt 64), en 31 mei 2018, Zheng (C-190/17, EU:C:2018:357, punt 38).
Zie arrest van 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen) (C-78/18, EU:C:2020:476, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 7 juni 2012, VBV — Vorsorgekasse (C-39/11, EU:C:2012:327, punt 30).
Zie arresten van 10 maart 2016, Safe Interenvios (C-235/14, EU:C:2016:154, punt 104), en 6 oktober 2021, ECOTEX BULGARIA (C-544/19, EU:C:2021:803, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Punt 1, onder c), juncto punt 3, onder a), van bijlage II bij richtlijn 2015/849.
Zie artikel 13, lid 6, van de voorloperrichtlijn 2005/60, voetnoot 3 van deze conclusie.
Zie punt 24 van deze conclusie.
Artikelen 15–17 van richtlijn 2015/849.
Arrest van 14 maart 2000, Église de scientologie (C-54/99, EU:C:2000:124, punt 18).
Conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella in de zaak Rodl & Partner (C-562/20, EU:C:2022:381, punt 36).
Het standaard cliëntenonderzoek is geregeld in de artikelen 13 en 14 van richtlijn 2015/849, het vereenvoudigde onderzoek in de artikelen 15–17 en het verscherpte onderzoek in de artikelen 18 e.v.
Voor een toelichting op deze verschillende soorten cliëntenonderzoeksmaatregelen, zie de conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella in de zaak Rodl & Partner (C-562/20, EU:C:2022:381, punten 38 e.v.).
Conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella in de zaak Rodl & Partner (C-562/20, EU:C:2022:381, punten 60 en 71).
Voetnoot 3 van deze conclusie.
Zie het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, met inbegrip van terrorismefinanciering, COM(2004) 448 definitief, blz. 5.
Zie bijvoorbeeld de overwegingen 22, 29 en 31 van richtlijn 2015/849 en de conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella in de zaak Rodl & Partner (C-562/20, EU:C:2022:381, punt 41).
In de Duitse versie van de richtlijn is er sprake van derde landen, in andere taalversies daarentegen slechts van landen (zie bijvoorbeeld in de Letse versie valstis, in de Franse versie pays of in de Engelse versie countries). Dit verschil heeft evenwel geen gevolgen, aangezien de lidstaten zich volgens bijlage II bij de richtlijn bevinden in een geografisch gebied met een lager risico. Zie punt 79 van de onderhavige conclusie.
Zie conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella in de zaak Rodl & Partner (C-562/20, EU:C:2022:381, punt 50).
Zie, wat betreft de taakverdeling tussen het Hof van Justitie en de verwijzende nationale rechters in dit verband, arresten van 11 september 2018, IR (C-68/17, EU:C:2018:696, punt 56), en 6 oktober 2021, ECOTEX BULGARIA (C-544/19, EU:C:2021:803, punt 72).
Zie mijn conclusie in de zaak G4S Secure Solutions (C-157/15, EU:C:2016:382, punt 112).
Zie punt 25 van deze conclusie.
Zie punten 84, 85 en 87 van deze conclusie.
Zie punt 24 van deze conclusie.