Blijkens de s.t. van Mr Kamminga onder 1, heette [eiseres] B.V. destijds [A] B.V. Nadien is aan koperszijde een B.V. met dezelfde naam opgericht; zie bij 1.4.
HR, 21-01-2011, nr. 09/02601
ECLI:NL:HR:2011:BO7117
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-01-2011
- Zaaknummer
09/02601
- Conclusie
Mr. M.H. Wissink
- LJN
BO7117
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO7117, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑01‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO7117
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2009:BI9071, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BO7117, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2009:BI9071
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO7117
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Koop. Wie is als koper partij geworden bij de koopovereenkomst? Haviltex. (81 RO)
21 januari 2011
Eerste Kamer
09/02601
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 69313/HA ZA 05-619 van de rechtbank Roermond van 30 november 2005 en 24 januari 2007;
b. de arresten in de zaak HD 103.005.221 (rolnummer C0700759/RO) van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 december 2007 (tussenarrest) en 7 april 2009 (eindarrest).
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat en voor [verweerder] door mr. M. Ynzonides en
mr. F. El Kouri, advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 januari 2011.
Conclusie 03‑12‑2010
Mr. M.H. Wissink
Partij(en)
conclusie inzake
[Eiseres]
(hierna: [eiseres])
tegen
[Verweerder]
(hierna: [verweerder])
Deze zaak ziet op de vraag of [verweerder] zelf dan wel een nadien opgerichte vennootschap de contractuele wederpartij is (geworden) van [eiseres] bij een koopovereenkomst.
1. Feiten
1.1
Het hof is blijkens rov. 9.1.1 t/m 9.1.3 van het bestreden arrest bij zijn beoordeling van de volgende, door mij 1.2 -1.14 genummerde, feiten en omstandigheden uitgegaan.
1.2
Op 26 juni 2003 heeft [eiseres] na onderhandelingen met [verweerder] haar timmerfabriek verkocht, en op 1 juli 2003 geleverd. De koopprijs was (destijds) € 345.000,--.
1.3
Op 26 juni 2003 is een ‘Koop/Verkoopovereenkomst van een onderneming’ opgemaakt. Hierin staat onder meer:
‘De ondergetekenden:
- 1.
‘[A] B.V.’, (…) hierna te noemen: verkoopster;1.
en
- 2.
[Verweerder] (…) hierna te noemen: koper.
In aanmerking nemende:
- —
dat verkoopster vanaf 5 maart 1981 te [plaats] een onderneming drijft (…)
- —
dat verkoopster haar voormelde ondernemersactiviteiten en de exploitatie van de door haar gedreven onderneming wenst te beëindigen en wenst over te dragen aan koper, of een door hem op te richten besloten vennootschap;
Zijn overeengekomen als volgt:
Verkoopster verklaart dat zij per 1 juli als ‘going concern’ wenst te verkopen en in eigendom over te dragen aan koper, welke verklaart te zullen kopen en in eigendom te aanvaarden:
(…)
- 5.
Tegelijk met de overdracht van de in deze overeenkomst vermelde goederen, zal verkoopster eveneens overdragen het recht op het gebruik van de handelsnaam ‘[A] B.V.’.
- 6.
Indien de koop/verkoop per 1 juli 2003 gerealiseerd wordt, zal koper per diezelfde datum de bedrijfsgebouwen en -terreinen (…) huren van [betrokkene 1] voor een huurprijs van € 40.000,- per jaar. Terzake zal tussen koper en [betrokkene 1] een huurkontrakt gesloten worden
(…)
- 11.
Van de onder 2 becijferde koop/verkoopprijs zal op overnamedatum € 195.000,- betaald worden. Voor het restant ad € 150.000,- zal verkoopster aan koper per diezelfde datum een geldlening verstrekken. (…) De lening wordt achtergesteld bij de Rabobank te [plaats]; (…)
[A] B.V.
Voor deze: [betrokkene 1] [verweerder]
verkoopster koper
w.g. w.g.’
1.4
Op 15 juli 2003 is door [C] Holding B.V., vertegenwoordigd door [verweerder], ten overstaan van notaris [de notaris] opgericht de besloten vennootschap [A] B.V.
1.5
Op 16 juli 2003 is een driepartijenovereenkomst gesloten, opgemaakt op papier van de Rabobank met als opschrift ‘Achterstelling en verpanding van vordering(en)’. Hierin valt te lezen:2.
‘Debiteur
[betrokkene 1]
(…)
hierna te noemen: debiteur;
Crediteur:
[A] B.V.
(…)
hierna te noemen: crediteur;
Bank Coöperatieve Rabobank Swentibold U.A.
gevestigd te [plaats]
in aanmerking nemende:
dat de crediteur op verzoek van de bank bereid is zijn vorderingen (…) op de debiteur achter te stellen bij de vorderingen, die de bank op de debiteur heeft (…)’
Deze akte is ondertekend door [betrokkene 1] als debiteur en [verweerder] namens [A] B.V. als crediteur.
1.6
Van de rekening van ‘[A] B.V. i.o.’ bij de Rabobank is op 16 juli 2003 € 180.962,- betaald onder de vermelding ‘Overname inventaris voorraden en onderhanden werk’.
1.7
Op 25 augustus 2003 is een ‘Huurovereenkomst bedrijfsruimte’ opgesteld. Als verhuurder staat daarin vermeld [betrokkene 1], en als huurder ‘de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V.’. Object van huur is het pand aan de [a-straat] te [plaats], bestemd om gebruikt te worden als timmerfabriek. De huurovereenkomst loopt van 1 juli 2003 tot 30 juni 2008. Het overgelegde exemplaar van de overeenkomst is niet door partijen ondertekend.
1.8
Administratiekantoor [B], adviseur van [eiseres], schreef op 3 september 2003 — met kopie aan [betrokkene 1] — aan ‘[A] B.V. t.a.v. [verweerder], directeur’, dat zij het door hem ondertekende exemplaar van de huurovereenkomst had ontvangen, en dat de door [verweerder] gesignaleerde gebreken aan het gebouw aan [betrokkene 1] waren gemeld, die voor verdere afhandeling zou zorgen. Deze [B] heeft er voorts op gewezen dat ingevolge artikel 11 van de koop/verkoopovereenkomst de vennootschap op 1 oktober 2003 rente verschuldigd is over de achtergestelde lening, en dat de vennootschap tijdig een rentenota zal ontvangen.
1.9
De advocaat van [eiseres] heeft op 9 september 2003 geschreven aan ‘[A] BV t.a.v. [verweerder], directeur’:
‘[Betrokkene 1] te [plaats] heeft zich tot mij gewend met betrekking tot de met U gesloten huurovereenkomst ten aanzien van het pand (…) alsmede in haar kwaliteit van directrice van [eiseres] B.V. met betrekking tot de met u gesloten koopovereenkomst.
(…)
Ingevolge de koopovereenkomst bent U op 1 oktober 2003 de rente over de achtergestelde leningen (…) verschuldigd. (…)’
1.10
De betalingen van de rentenota's met betrekking tot de lening, verstrekt door [eiseres], werden (voor zover deze betaald werden) door [A] B.V. verricht. Ook werden de nota's (en de aanmaningen) door [eiseres] aan deze vennootschap, t.a.v. [verweerder], gestuurd.
1.11
De Nederlandse Bond voor Timmerfabrieken heeft naar aanleiding van een verzoek van [verweerder], gedaan namens [A] B.V. om het ‘bestaande contract’ bij de bond en de Stichting Garantiefonds voor Timmerwerk te mogen overnemen, bericht dat bij overname van activiteiten normaliter het lidmaatschap van de bond en de aansluiting bij de stichting eindigt. Omdat in dit geval echter sprake was van voortzetting van de activiteiten onder dezelfde naam op dezelfde locatie kon het lidmaatschap / de aansluiting worden omgezet, als de nieuwe vennootschap verklaarde alle verplichtingen en schulden van de oude vennootschap (jegens de bond en de stichting) over te nemen, en de oude vennootschap alle rechten en vorderingen aan de nieuwe overdroeg. Een retourexemplaar, waarin getekend wordt voor het akkoord met deze voorwaarden is door [betrokkene 1] op 21 oktober 2003 namens de ‘oude vennootschap’ getekend, en door [verweerder] namens de ‘nieuwe vennootschap’.
1.12
Op 19 maart 2004 is de naam van [A] B.V. gewijzigd in [C] B.V. (hierna: [C] B.V.).
1.13
[C] B.V. is op 14 december 2005 in staat van faillissement verklaard.
1.14
Op 12 april 2006 heeft [betrokkene 2] — echtgenote van [verweerder] —, voor zover rechtens had te gelden dat [verweerder] en niet [A] B.V. de koper was, de koopovereenkomst van koop op afbetaling vernietigd, omdat haar toestemming daarbij ontbrak.
2. Procesverloop
2.1
Bij inleidende dagvaarding van 10 augustus 2005 hebben [C] B.V. en [verweerder], [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank te Roermond. Primair vorderden zij een verklaren voor recht dat [verweerder] niet de koper is geweest bij de overeenkomst van 26 juni 2003. De subsidiaire vorderingen betroffen de vernietiging van de koop wegens het ontbreken van toestemming van de echtgenote van [verweerder] respectievelijk wegens dwaling dan wel gedeeltelijke ontbinding daarvan. [Eiseres] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Bij vonnis van 24 januari 2007 heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen.
2.2
Van dit vonnis is (alleen) [verweerder] in hoger beroep gekomen. Hij heeft in de MvG zijn eis aldus gewijzigd dat hij aan de primaire vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht (in vier verschillende modaliteiten3.) heeft gekoppeld een vordering tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat. Subsidiair, indien alle verklaringen voor recht worden afgewezen, heeft [verweerder] terugbetaling gevorderd van een bedrag voor alle door [eiseres] niet geleverde zaken, welke terugbetaling [verweerder] zal mogen verrekenen met het niet betaalde deel van de koopprijs.4. De echtgenote van [verweerder] is in hoger beroep tussengekomen,5. maar in cassatie speelt dit geen rol meer.
2.3
In zijn arrest van 7 april 2009 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende voor recht verklaard dat [verweerder] in persoon geen partij was bij de koop/verkoopovereenkomst van 26 juni 2003 en hij uit hoofde van deze koop/verkoopovereenkomst niets verschuldigd is aan [eiseres]. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
2.4
[Eiseres] heeft tijdig — bij dagvaarding van 1 juli 2009 — beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 7 april 2009. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en gere- en dupliceerd.
3. Bespreking van het middel
3.1
Het hof heeft, in cassatie niet bestreden, in rov. 9.3.4 (kort gezegd) de Haviltex-maatstaf voorop gesteld op te bepalen wie als koper partij is geworden bij de koopovereenkomst. Het hof bespreekt in de rov. 9.3.2, 9.3.5, 9.3.7 en 9.3.8 een aantal omstandigheden om deze vraag te beantwoorden, namelijk een uitgangspunt bij de onderhandelingen (rov. 9.3.8), de inhoud van de koopovereenkomst (rov. 9.3.2), de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de artikelen 6 en 11 van de koopovereenkomst door middel van de huurovereenkomst en de achtergestelde lening (rov. 9.3.5) en de latere correspondentie tussen partijen over de afwikkeling van de koopovereenkomst (rov. 9.3.6). Waar naar het oordeel van het hof de inhoud van de overeenkomst niet eenduidig is (aanhef en ondertekening duiden op [verweerder] als koper, de considerans echter niet), blijkt uit de andere door het hof besproken gegevens naar zijn oordeel dat [verweerder] zich niet in persoon heeft verbonden. In rov. 9.3.6. overweegt het hof:
‘9.3.6.
Deze beide latere overeenkomsten (van respectievelijk 25 augustus 2003 en 16 juli 2003) bevestigen naar het oordeel van het hof dat [eiseres] als koper van haar onderneming beschouwde de (op 26 juni 2003 nog op te richten, en op 15 juli 2003 opgerichte) vennootschap [A] B.V., vertegenwoordigd door [verweerder], en niet [verweerder] in persoon.
Of hierbij sprake is geweest van een door art. 3:67 BW beheerste situatie (waarbij [verweerder] op 16 juli 2003 de naam van de ‘meester’ heeft genoemd) of van de situatie dat [A] B.V. in de plaats van [verweerder] verder als contractspartij is opgetreden, laat het hof in het midden omdat duidelijk is dat [eiseres] akkoord ging met [A] B.V. als haar wederpartij bij de verkoop van de onderneming /rechtspersoon.’
3.2
Het middel kent één klacht.6. Het betoogt met verschillende argumenten dat het hof op ondeugdelijke gronden, onder meer in rov. 9.3.6, heeft beslist dat [eiseres] als koper van haar onderneming beschouwde de op 26 juni 2003 nog op te richten en op 15 juli 2003 opgerichte vennootschap [A] B.V., vertegenwoordigd door [verweerder], en niet [verweerder] in persoon, en vervolgens in rov. 9.3.9 en in het dictum heeft beslist als is geschied.7.
3.3
De kern van het middel is, als ik het goed zie, dat de overeenkomst op 1 juli 2003 door de levering was uitgevoerd en dat toen [A] B.V. nog niet bestond zodat [verweerder] in persoon als koper moet worden aangemerkt. Van handelen namens een nader te noemen meester kan dan geen sprake zijn, omdat de koopovereenkomst toen tussen [eiseres] en [verweerder] is uitgevoerd. Overgedragen is aan [verweerder] in persoon, omdat een ander rechtssubject, de door [verweerder] op te richten vennootschap, zich toen nog niet voordeed.8.
3.4
Het middel legt dus de nadruk op de levering op 1 juli 2003. De klacht kan m.i. niet tot cassatie leiden. Ik werk dat hieronder uit, waarbij ik meer in detail inga op de argumenten die in het middel worden aangevoerd. Ik merk nu al op dat de uitvoering van de overeenkomst meer inhield dan de levering, namelijk onder meer ook het sluiten van de huurovereenkomst op 25 augustus 2003 en van de achtergestelde lening op 16 juli 2003. Het middel betoogt dat aan die latere transacties geen beslissende betekenis kan worden toegekend. Dat komt onder 3.8 aan de orde.
3.5
Het zojuist bedoelde kernargument wordt op p. 4–5 van de cassatiedagvaarding in de eerste twee alinea's onder het kopje ‘Klacht’, als volgt uitgewerkt. Het (bij 3.2 bedoelde) oordeel van het hof is onbegrijpelijk in het licht van het uitgangspunt zoals tot uitdrukking gebracht in rov. 9.1.1 dat [eiseres] op 26 juni 2003 na onderhandelingen met [verweerder] haar timmerfabriek heeft verkocht, en op 1 juli 2003 heeft geleverd. [A] B.V. bestond nog niet, noch op 26 juni 2003, noch op 1 juli 2003 (de leveringsdatum) en is eerst opgericht nadien op 15 juli 2003. Dit brengt met zich dat op 1 juli 2003 is geleverd aan [verweerder] in persoon, althans dat niet op 1 juli 2003 is geleverd aan de toen nog niet bestaande vennootschap [A] B.V., ter uitvoering van de koopovereenkomst van 26 juni 2003.
3.6.1
Ik stel voorop dat het hof zich alleen de (verbintenisrechtelijke) vraag heeft gesteld wie de koper is, dat wil zeggen partij bij de koopovereenkomst d.d. 26 juni 2003. Dit volgt reeds uit rov. 9.1.1 waarin het hof ook overweegt dat in geschil is wie de koper is. De enkele constatering in rov. 9.1.1 dat ‘de timmerfabriek … op 1 juli 2003 geleverd’ is, houdt geen oordeel in over de vraag aan wie is geleverd, hoe dat is gedaan en of daarmee goederenrechtelijk een overdracht in de zin van artikel 3:84 BW is gerealiseerd. Daarover stelt het hof niets vast en geeft het ook geen oordeel. De constatering dat op 1 juli 2003 is geleverd, maakt dus niet onbegrijpelijk het uiteindelijke oordeel dat [verweerder] niet persoonlijk partij is bij de koopovereenkomst.
3.6.2
Het middel veronderstelt dat, nu [A] B.V. op 1 juli 2003 nog niet bestond, de levering dus aan [verweerder] in persoon moet zijn geschied, althans dat toen niet is geleverd aan deze nog niet bestaande B.V.9. Nu het hof daarover geen oordeel heeft gegeven, mist het middel in zoverre feitelijke grondslag.
3.6.3
Zou dit al anders zijn — d.w.z. dat op 1 juli 2003 aan [verweerder] is geleverd omdat de B.V. toen nog niet bestond — dan volgt daaruit nog niet dat [verweerder] zich in persoon als koper heeft verbonden respectievelijk dat [A] B.V. niet als koper kan zijn verbonden. Er zijn dan immers verschillende mogelijkheden denkbaar. Een mogelijkheid is, dat is geleverd aan een ander ([verweerder]) dan de koper ([A] B.V.). Dan kan de levering zijn mislukt omdat zij niet tot overdracht heeft geleid (tenzij sprake is van een ABC-transactie, waarbij dan echter een titel tussen [verweerder] en [A] B.V. aanwezig zou moeten zijn). Als gezegd, daarover is niets vastgesteld.
3.6.4
Volgens het middel (de alinea overlopend van p. 5 naar p. 6) was inzet van het geding echter niet de vraag of ‘met de levering op 1 juli (aan [verweerder]) in zoverre niet zou zijn geleverd overeenkomstig de verplichtingen krachtens de koopovereenkomst van 26 juni 2003, of anders gezegd, of met de levering op 1 juli 2003 aan de verkeerde persoon zou zijn geleverd’. Volgens het middel doet de situatie, bedoeld bij 3.6.3 slot, zich dus niet voor.
Maar ook bij die aanname is mogelijk dat partijen beoogden aan ‘de koper’ te leveren op dezelfde voet als waarop ‘de koper’ zich heeft verbonden, d.w.z. op een wijze waarbij [verweerder] feitelijk optrad zonder zich persoonlijk als koper te binden.
Daarbij kan in het midden kan blijven of dat tot een succesvolle overdracht kon leiden indien de juridische koper op 1 juli 2003 nog niet bestond en, zo ja, hoe en wanneer de overdracht dan precies is tot stand gekomen. Immers, die vraag is in deze zaak geen onderwerp van debat geweest.10.
3.6.5
Kortom, terugredeneren vanuit een leverings- of overdrachtssituatie waaromtrent niets is vastgesteld, biedt naar mijn mening geen houvast voor beantwoording van de vraag wie als koper is opgetreden. De klacht faalt (ook) daarom.
3.7
Het bij 3.3 bedoelde kernargument wordt op p. 5 van de cassatiedagvaarding, derde alinea, verder als volgt uitgewerkt. Het middel betoogt hier dat in het licht van het uitgangspunt dat [eiseres] na onderhandelingen met [verweerder] op 26 juni 2003 haar timmerfabriek heeft verkocht en op 1 juli 2003 heeft geleverd, de latere overeenkomsten van 16 juli 2003 en 25 augustus 2003 geen beslissende betekenis hebben voor beantwoording van de vraag wie [eiseres] ten tijde van de verkoop en levering als koper van haar onderneming beschouwde. De latere overeenkomsten die betrekking hadden op verdere afwikkeling konden geen (beslissende) betekenis hebben voor beoordeling van de vraag wie de koper was van de onderneming, in het bijzonder niet nu de inzet van het geding niet was de vraag of met de levering op 1 juli 2003 aan [verweerder] in zoverre niet zou zijn geleverd overeenkomstig de verplichtingen krachtens de koopovereenkomst; anders gezegd: of met de levering aan de verkeerde zou zijn geleverd. Oorspronkelijk was de inzet van het geding een vordering van € 123.328,84 ten titel van nakoming en ten titel van schadevergoeding als gevolg van wanprestatie en/of onrechtmatige daad (vermeerderd met wettelijke rente), in samenhang met eerder gelegd conservatoir beslag ten laste van [eiseres], in verband met gepretendeerde onvolkomenheden, aldus nog steeds de klacht.
3.8
Dit argument faalt. Het hof kon bij de beoordeling van de partijafspraak ook acht slaan op na het sluiten van de overeenkomst zich voordoende omstandigheden.11. De stelling dat de inzet van het geding niet was de vraag of met de levering op 1 juli 2003 aan de verkeerde zou zijn geleverd, maar dat de oorspronkelijke inzet van het geding was een vordering ter grootte van € 123.328,84, doet daaraan niet af. De stelling dat ‘levering is aanvaard door de leveringsgerechtigde, het aldus bestaande rechtssubject’ mist feitelijke grondslag, zoals reeds werd geconstateerd. Ik verwijs daarvoor naar hetgeen ik onder 3.6.1, 3.6.2 en 3.6.4 heb opgemerkt.
3.9
Voorts wordt op p. 5 van de cassatiedagvaarding in de tweede alinea, aangevoerd dat het oordeel in rov. 9.3.6. — voor zover inhoudende dat als koper was aan te merken de op 15 juli 2003 opgerichte vennootschap [A] B.V., vertegenwoordigd door [verweerder] — rechtens onjuist en onbegrijpelijk is. [verweerder] is namelijk niet oprichter, bestuurder of aandeelhouder geweest van [A] B.V. Hij kan dus niet (zonder meer) worden aangemerkt als vertegenwoordiger van deze vennootschap. Uit de stukken blijkt dat [C] Holding B.V. oprichtster, bestuurster en enig aandeelhoudster is geweest van [A] B.V., aldus de klacht.
3.10.1
Het argument leidt niet tot cassatie. Ik breng in herinnering dat [C] Holding B.V., die volgens de klacht kennelijk wel vertegenwoordigingsbevoegd was, op haar beurt — in ieder geval ten tijde van de oprichting van [A] B.V. — werd vertegenwoordigd door [verweerder] (zie bij 1.4). De aangevallen overweging kan dus ook zo gelezen worden, dat het hof bedoeld te zeggen ‘vertegenwoordigd door [C] Holding B.V., vertegenwoordigd door [verweerder]’. Alsdan mist het middel feitelijke grondslag
3.10.2
Overigens brengt de enkele omstandigheid dat [verweerder] bestuurder, oprichter noch aandeelhouder was van [A] B.V. niet met zich dat [verweerder] de vennootschap niet rechtsgeldig kon vertegenwoordigen. Er zijn immers ook andere vertegenwoordigingsgronden denkbaar in gevallen als de onderhavige.12.
3.11
Het hof laat in het vervolg van rov. 9.3.6 in het midden welke grondslag zich in casu voordeed voor deze vertegenwoordiging, de in artikel 3:67 BW bedoelde situatie van een nader te noemen meester dan wel een sui generis afspraak waarbij [A] B.V. in de plaats van [verweerder] verder als contractspartij is opgetreden (zoals nader uiteengezet in rov. 9.3.3). Het hof kon dat ook doen teneinde de primair gevorderde verklaring voor recht te geven.
3.12
Het middel bestrijdt de mogelijkheid dat sprake is van handelen namens een nader te noemen meester met het (kern)argument dat de overeenkomst door de levering op 1 juli 2003 reeds was uitgevoerd.13. Voor zover het middel de alternatieve grondslag aanvalt, doet het dat met hetzelfde argument.14. Dit argument faalt omdat, zoals hierboven werd beargumenteerd, de levering in deze zaak geen licht werpt op de vraag wie zich als partij bij de koopovereenkomst heeft verbonden en omdat voor de beantwoording van die vraag meer omstandigheden relevant zijn dan de levering.
3.13
Het gestelde in de tweede alinea van p. 6 van de cassatiedagvaarding, bouwt slechts voort op de eerdere klachten en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2010
Waarbij zij aangetekend dat de benamingen debiteur en crediteur zijn verwisseld, vide rov. 9.3.5.
Te weten:‘hetzij, dat [verweerder] de koop gesloten heeft voor de BV, die als nader te noemen meester ex art. 3:67 BW kwalificeert, en [verweerder] niets aan [A] verschuldigd is;hetzij, dat op 16 juli 2003 door de financier een nieuwe koop tussen [A] en de BV tot stand gekomen is, en [verweerder] niets aan [A] verschuldigd is;hetzij dat met instemming van [A] de schuld onder de koop d.d. 26 juni 2003, waaronder het verschuldigd gebleven deel ad € 150.000, door de BV van [verweerder] is overgenomen ex art. 6:155 BW, en [verweerder] niets aan [A] verschuldigd is;hetzij, dat [verweerder] de koop zonder de vereiste toestemming van zijn echtgenote heeft gesloten, en de koop bij brief d.d. 12 april 2006 met rechtsgevolg door zijn echtgenote buiten rechte is vernietigd (art. 1:89 BW), en [verweerder] niets aan [A] verschuldigd is.’
Rov. 9.2 van het arrest van het hof van 7 april 2009.
Zie het arrest van het hof van 11 december 2007.
Voor zover de s.t. zijdens [verweerder] onder 26 nog een afzonderlijke klacht bevat, blijft deze buiten behandeling omdat zij niet in het cassatiemiddel is voorgedragen.
Schriftelijke repliek van Mr Kamminga onder 5.
Zie ook de schriftelijke repliek van Mr Kamminga onder 5 en 8.
Vgl. de s.t. van Mr Kamminga sub 22.
Met name in het kader van artikel 2:203 BW (handelen namens een B.V. i.o.) bestaat in de literatuur discussie over moment en wijze van goederenrechtelijke verkrijging door de B.V. Zie bijvoorbeeld J. Winter, P. van Schilfgaarde, Van de BV en de NV, 2009, p. 63–64; Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 79.
Vaste rechtspraak. Zie bijvoorbeeld: HR 20 mei 1988, LJN: AD0323, NJ 1988, 781; HR 20 mei 1994, LJN: ZC1368, NJ 1994, 574. Zie voorts: Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 363.
Vgl. HR 11 april 1997, zaaknr. 16247, gepubliceerd als LJN: ZC2340, NJ 1997, 583 m.nt. Ma alsmede als LJN: AG3071, JOR 1997, 64 m.nt. De Kluiver en TVVS 1997, p. 221 m.nt. Timmerman; HR 26 mei 2000, LJN: AA5953, NJ 2000, 442, AA 2000, p. 783, m.nt. S.C.J.J. Kortmann. Zie voor een algemeen overzicht Asser-Van der Grinten-Kortmann 2-1 (De vertegenwoordiging), nr. 17–18.
Tussen partijen is in cassatie weliswaar enig debat geweest over de vraag of artikel 3:67 BW toelaat te handelen voor een nog op te richten nader te noemen meester (s.t. van Mrs Ynzonides en El Kouri sub 22, schriftelijke repliek sub 8), maar nu het middel deze kwestie niet aan de orde stelt, laat ik haar verder rusten. Mon. BW B-5 (Van Schaik), 1999, nr. 32, waarnaar in de stukken wordt verwezen, stelt de kwestie overigens niet aan de orde. M.S. Koppert-van beek, Handelen namens een op te richten vennootschap, 2003, nr. 3.4, ziet geen bezwaar in toepassing van deze rechtsfiguur op een handeling die is verricht voorafgaand aan de oprichting van een vennootschap, maar wijst wel op de afbakening met artikel 2:203 BW. Vgl. daarover het in de vorige noot genoemde arrest van 11 april 1997.
Zie de s.t. van Mr Kamminga onder 22–25.