Einde inhoudsopgave
Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW (FM nr. 133) 2009/14.3.5
14.3.5 “Organisaties”
A.J. van Doesum, datum 01-01-2009
- Datum
01-01-2009
- Auteur
A.J. van Doesum
- JCDI
JCDI:ADS371749:1
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Onbekend (V)
Omzetbelasting / Algemeen
Europees belastingrecht / Richtlijnen EU
Omzetbelasting / Aftrek en teruggaaf
Fiscaal ondernemingsrecht (V)
Omzetbelasting / Belastingplichtige en -schuldige
Europees belastingrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zo merkte staatssecretaris Grapperhaus op: “(...) Het gaat om typische belangenverenigingen, die ook ten dele toch als consument moeten worden aangemerkt. Dit geldt met name voor de werknemersorganisaties.(...)”, Handelingen II 1968/69, blz. 2302.
Aanvankelijk bestonden er wel beleidsbesluiten op basis waarvan bepaalde organisaties of bepaalde activiteiten van dergelijke organisaties buiten de heffing van omzetbelasting konden blijven (zie bijvoorbeeld: het besluit van 16 april 1969, nr. D69/3462 (OB/BTW-100, Ondernemerschap van organisaties), dat is ingetrokken bij besluit van 4 augustus 1999, nr. VB99/1303). Voor Verenigingen van Eigenaren bestaat een overgangsregeling (besluit van 23 oktober 2001, nr. CPP2001/2400M).
Preambule Tweede richtlijn.
Art. 7 lid 5 bepaalt dat onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, lichamen in de zin van de AWR die geen belastingplichtige zijn, maar presteren aan af-trekgerechtigde belastingplichtigen, tóch als zodanig kunnen worden aangemerkt. Uit de parlementaire geschiedenis valt op te maken dat de wetgever het oog had op organisaties die in het algemeen belang van contributiebetalende leden handelen, zonder aan hen leveringen van goederen of diensten onder bezwarende titel te verrichten.1 Aan de ministeriële regeling is bovendien nooit invulling gegeven, waardoor art. 7 lid 5 Wet OB tot op heden een dode letter is.2 Aan het artikellid ontbreekt mijns inziens iedere Europeesrechtelijke basis. Bovendien acht ik het niet verenigbaar met het in bijlage A nr. 2 bij artikel 4 Tweede richtlijn (die integrerend onderdeel uitmaakte van de Tweede richtlijn3) opgenomen, en het mijns inziens nog steeds relevante, uitgangspunt dat indien een lidstaat zou overwegen bepaalde werkzaamheden niet te belasten, dat eerder door middel van vrijstellingen diende te geschieden dan door het begrip belastingplichtige te beperken. Art. 7 lid 5 Wet OB zou, als het al toepassing zou kunnen vinden, dat dan ook slechts in zeer bijzondere omstandigheden van toepassing moeten zijn. Organisaties als bedoeld in art. 7 lid 5 Wet OB, die prestaties verrichten jegens andere belastingplichtigen, zullen, vanwege het ruime begrip belastingplichtige in de Btw-richtlijn (voorheen: de Zesde richtlijn), al snel ondernemer zijn. De eventuele toepassing van artikel 7 lid 5 Wet OB zou mijns inziens echter op meer problemen stuiten. Art. 7 lid 5 Wet OB spreekt over lichamen die “prestaties” verrichten. Hiermee zouden immers leveringen van goederen en diensten onder bezwarende titel bedoeld kunnen zijn. Alsdan kunnen dergelijke organisaties daarmee conform de normale regels al als belastingplichtigen aangemerkt worden. Art. 7 lid 5 Wet OB is dan reeds tekstueel zinledig. Ik houd het er dan ook op dat met het woord “prestaties” in de zin van art. 7 lid 5 Wet OB, andere handelingen dan leveringen van goederen en diensten onder bezwarende titel worden bedoeld. Dit betekent echter dat de voorwaarde dat gepresteerd moet worden “ten behoeve van ondernemers, die krachtens art. 15 ter zake belasting in aftrek zouden hebben kunnen brengen, indien die prestaties ten behoeve van hen door een ondernemer zouden zijn verricht” onmogelijk vervuld kan worden. Als de “prestaties” geen leveringen van goederen en diensten onder bezwarende titel zijn, dan is het ondenkbaar dat de afnemers ten behoeve van wie de “prestaties” zijn verricht, een recht op aftrek zouden hebben, indien zij de prestaties van een ondernemer zouden hebben betrokken. Een ondernemer dient slechts btw in rekening te brengen ter zake van leveringen van goederen en diensten onder bezwarende titel. Dit betekent dat art. 7 lid 5 Wet OB een innerlijke tegenstrijdigheid bevat. Art. 7 lid 5 Wet OB is mijns inziens terecht een dode letter. Om de cumulatie van belasting die art. 7 lid 5 Wet OB beoogt te bestrijden, te voorkomen, dienen mijns inziens op objectniveau aanpassingen te worden gemaakt, hetgeen zowel in de Btw-richtlijn (voorheen: de Zesde richtlijn) als in de Wet OB gebeurt. Vrijstellingsbepalingen als die van art. 132 lid 1 onderdelen f, l en o Btw-richtlijn (ex art. 13A(1) onderdelen f, l en o Zesde richtlijn, vgl. art. 11 lid 1 onderdelen t, u en v) voorzien in deze mogelijkheid.