GHvJ, 10-07-2023, nr. AUA2021H00178
ECLI:NL:OGHACMB:2023:129
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
10-07-2023
- Zaaknummer
AUA2021H00178
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2023:129, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 10‑07‑2023; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
CFN 2023/74 met annotatie van -
Uitspraak 10‑07‑2023
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslag in stand kan blijven. Belanghebbende was te kwader trouw, zodat op deze grond door de Inspecteur tot en met 31 december 2016 kan worden nagevorderd. Er is geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht zo spoedig mogelijk een navorderingsaanslag vast te stellen. De onderhavige navorderingsaanslag is dus tijdig vastgesteld. Dat de aangifte IB 2006 is verzorgd door het belastingadvieskantoor leidt er niet toe dat belanghebbende geen kwade trouw kan worden verweten, nu door belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat hij het belastingadvieskantoor ten tijde van de verzorging van de betreffende aangifte had geïnformeerd over zijn voornemen niet aan zijn verplichtingen uit hoofde van de akte van 3 oktober 2006 te voldoen. Op grond van al het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht.
Partij(en)
Uitspraak
AUA2021H00178
Datum uitspraak: 10 juli 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende], te Panama
appellant in hoger beroep (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (het Gerecht) van 23 juli 2021 in de zaak BBZ nr. AUA202002454 in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur der belastingen, te Aruba
verweerder in hoger beroep (hierna: de Inspecteur),
1. Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is op 31 maart 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2006 opgelegd naar een belastbaar inkomen van Afl. 1.265.000, resulterend in een te betalen bedrag van Afl. 300.000.
1.2.
Belanghebbende heeft op 20 mei 2015 daartegen bezwaar gemaakt.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 augustus 2020 het bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft op 2 oktober 2020 tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Gerecht.
1.5.
Bij uitspraak van 23 juli 2021 heeft het Gerecht het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 17 september 2021, op dezelfde dag ter griffie ontvangen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht. De Inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.7.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.8.
De zaak is ter zitting te Oranjestad behandeld op 26 oktober 2022. Namens belanghebbende is door middel van een beeld- en geluidverbinding verschenen, [A] als gemachtigde. Tevens zijn verschenen namens de Inspecteur [B], bijgestaan door [C].
1.9.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota ingezonden. Een afschrift hiervan is doorgezonden aan de Inspecteur. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.10.
Na de zitting is het onderzoek gesloten.
1.11.
Belanghebbende heeft – met toestemming van de Inspecteur – kort na de zitting nadere stukken ingebracht, namelijk een ingevulde aangifte winstbelasting 2006/2007 ten name van Stichting Central Fund, jaarstukken 2006/2007 van Stichting Central Fund en een akte van 3 oktober 2006 inzake de overdracht van pensioenverplichtingen. De Inspecteur heeft daarvan ter zitting verklaard met deze stukken genoeglijk bekend te zijn.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende en zijn echtgenote, mevrouw [K], waren tot november 2006 als bestuurder in dienstbetrekking bij [Q] N.V. (hierna: [Q] NV) te Aruba.
2.2.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben gedurende hun dienstbetrekking pensioenrechten opgebouwd bij [Q] NV.
2.3.
Op 29 september 2006 is [de Stichting] (hierna: de Stichting) opgericht. Belanghebbende is vanaf de aanvang enig bestuurder van de Stichting.
2.4.
Op 3 oktober 2006 zijn de aandelen [Q] NV juridisch overgedragen aan [V] N.V.. In verband daarmee is de pensioenverplichting jegens belanghebbende en zijn echtgenote door [Q] NV aan de Stichting overgedragen.
2.5.
Bij akte van 3 oktober 2006 is ter zake van de overdracht van de hiervoor bedoelde pensioenverplichtingen door [Q] NV aan de Stichting onder meer als volgt overwogen en overeengekomen:
“In aanmerking nemende dat:
- (…)
- dat partijen overeengekomen zijn om de pensioenverplichting met ingang van 30 september 2006 onder te brengen in de stichting;
- dat de hoogte van de gehele pensioenvoorziening die wordt overgedragen aan de pensioenstichting per 30 september 2006 door partijen finaal en zonder enigerlei reserves wordt vastgesteld op het bedrag ad Afl. 1.200.000,00;
- dat volgens voorlopige calculaties [Q] N.V. per 1 september 2006 een rekening courant vordering heeft op de heer [L] ten bedrage van Afl. 1.422.674;
(…)
Verklaren als volgt te zijn overeengekomen:
1. De stichting neemt bij dezen bij wijze van schuldoverneming over van [Q] N.V., de gehele pensioenverplichting van [Q] N.V., jegens ieder van de pensioengerechtigden. De stichting verklaart hierdoor zich ieder van de pensioengerechtigden te verbinden uit hoofde van deze schuldoverneming deze pensioenverplichting als eigen verplichting te zullen nakomen, met inachtneming van al die bepalingen en bedingen als ter zake zijn overeengekomen en blijken uit de hiervoor vermelde pensioenovereenkomst.
[Q] N.V. voldoet ter zake van schuldoverneming aan de stichting de door partijen in deze overeenkomst finaal en zonder enigerlei reserves vastgestelde waarde van pensioenverplichtingen per de datum van overdracht. Dit bedrag is vastgesteld op Afl. 1.200.000. Partijen zijn er genoegzaam mee bekend, dat de door de actuaris berekende waarde van de pensioenverplichting een aanzienlijk hoger bedrag bedraagt. De stichting en de gerechtigden doen hierbij uitdrukkelijk, onherroepelijk en zonder enigerlei voorbehoud afstand van het recht om, uit welke hoofde dan ook, van [Q] N.V. of enige andere partij het verschil tussen de in deze overeenkomst vastgestelde waarde van de pensioenverplichting en de door de actuaris berekende waarde te vorderen.
2. Door de stichting wordt een dusdanig deel van de pensioenverplichting overgenomen tegen verwerving van de tegenwaarde per 30 september 2006 van het volgende vermogensbestanddeel van [Q] N.V., welke vermogensbestanddeel hierbij door [Q] N.V. aan de stichting wordt gecedeerd en overgedragen:
De rekening courant vordering
De rekening courant vordering per 30 september 2006 van [Q] N.V. op de heer [L] voor een bedrag van Afl. 1.200.000. De heer [L] verklaart door medeondertekening van deze overeenkomst mededeling van deze cessie te hebben ontvangen en hij erkent de rekening courant schuld nu schuldig te zijn aan de stichting.
Daarbij verklaart de heer [L] voor 1 december 2006 deze rekening courant schuld af te lossen aan de stichting. De aflossing zal voor 1 december 2006 worden aangetoond door de heer [L] en de stichting door overlegging aan [Q] N.V. van het bewijs van de storting door de heer [L] op een bankrekening ten name van de stichting. Tevens zal door de heer [L] en de stichting een vermogensopstelling van de stichting worden opgesteld per 31 december 2006. Deze vermogensopstelling zal voor 1 april 2007 aan de directie van [Q] N.V. worden overlegd.
Voormelde rekening courant vordering alsmede de opbrengsten daarvan zullen met ingang van 1 oktober 2006 voor rekening en risico van de stichting komen.
De akte is ondertekend door belanghebbende en zijn echtgenote, ieder voor zich in privé, en door belanghebbende namens [Q] NV en namens de Stichting. Het belastingadvieskantoor Ernst & Young heeft de pensioenoverdracht begeleid.
2.6.
Belanghebbende heeft op 14 november 2006 aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2006 (IB 2006) gedaan naar een belastbaar inkomen van Afl. 21.568. De aangifte is verzorgd door het belastingadvieskantoor [C]. Achter de vraag in het aangiftebiljet:
“Heeft u (of uw echtgenoot) een vergoeding ontvangen in verband met afkoop van pensioen? “
is het vakje “nee” ingevuld door dit zwart te maken.
2.7.
In november 2006, na het indienen van de aangifte inkomstenbelasting 2006 door belanghebbende op 14 november 2006, is belanghebbende geëmigreerd naar Panama.
2.8.
Bij [Q] NV is in 2007 door de belastingdienst een boekenonderzoek verricht. Tijdens dat boekenonderzoek is ook de overdracht van het pensioenkapitaal door [Q] NV aan de Stichting aan de orde geweest.
2.8.
Met dagtekening 29 december 2008 is door de Inspecteur aan de Stichting een aangiftebiljet winstbelasting 2006/2007 uitgereikt. De Stichting heeft dat biljet tijdig, vóór 2 maart 2009, aan de Inspecteur geretourneerd. In de aangifte is vermeld dat het totaal van de activa van de Stichting op 29 september 2006 en op 31 december 2007 gelijk is aan de omvang van de liquide middelen (“Kas en bank”) van de Stichting per diezelfde datums.
2.9.
Op 30 november 2010 is aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2006 opgelegd naar een belastbaar inkomen van Afl. 65.000. Tevens is een verzuimboete opgelegd van Afl. 500.
2.10.
Het boekenonderzoek heeft bij [Q] NV in 2014 in eerste instantie geleid tot het opleggen van een naheffingsaanslag loonbelasting over het jaar 2006 waarin ook de belastingheffing met betrekking tot de overdracht van het pensioenkapitaal was begrepen. In de bezwaarfase is de correctie in verband met de heffing van loonbelasting over het overgedragen pensioenkapitaal door de Inspecteur teruggenomen.
2.11.
Op 31 maart 2015 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2006 opgelegd waarbij het bedrag van het overgedragen pensioenkapitaal van Afl.1.200.000 tot het inkomen is gerekend en het belastbaar inkomen is vastgesteld op Afl. 1.265.000. Ter zake van de afkoop van de pensioenrecht heeft de Inspecteur belasting geheven naar een belastingtarief van 25%.
2.12.
Op 15 april 2019 is belanghebbende benoemd tot vereffenaar in de liquidatie van de Stichting.
2.13.
Naar aanleiding van het door belanghebbende tegen de navorderingsaanslag ingediende bezwaarschrift, heeft de Inspecteur aan belanghebbende bij e-mail van 3 mei 2019 verzocht inzage te geven in de administratie en de bankrekening van de Stichting, dit in verband met de krachtens de overeenkomst van 3 oktober 2006 vóór 1 december 2006 vereiste storting van gelden door belanghebbende op een rekening van de Stichting. De reden voor deze vraag was om te kunnen beoordelen of de pensioenovereenkomst op normale wijze werd uitgevoerd en belanghebbende de enig bestuurder van de Stichting was en derhalve over de betreffende stukken kon beschikken. Belanghebbende heeft de gevraagde informatie niet aan de Inspecteur verschaft. Wel heeft belanghebbende aan de Inspecteur verklaard dat de Stichting op dat moment niet meer over financiële middelen beschikte.
2.14.
De liquidatie van de Stichting is voltooid op 26 juli 2019, waarna belanghebbende op 23 augustus 2019 is ingeschreven als bewaarder van de administratie van de Stichting.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslag in stand kan blijven.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de Inspecteur daarentegen beantwoordt die vraag bevestigend.
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur niet beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit.
3.4.
Belanghebbende stelt primair dat in 2006 geen sprake was van afkoop van pensioen aangezien de overdracht van het pensioenkapitaal door [Q] NV aan de Stichting in overeenstemming was met het pensioenbeleid van Aruba, en niet-reguliere afwikkeling van het pensioen in 2006 (nog) niet aan de orde was. Belanghebbende heeft daarom zijn aangifte IB 2006 op dit punt correct gedaan en van kwade trouw van belanghebbende ten tijde van het doen van die aangifte is geen sprake. De navorderingsaanslag is derhalve ook te laat opgelegd. Verder stelt belanghebbende dat de Inspecteur zijn rechten om aan belanghebbende ter zake van de pensioenoverdracht een navorderingaanslag op leggen heeft verspeeld doordat in 2014 voor dat feit aan [Q] NV al een naheffingsaanslag loonbelasting werd opgelegd, welke door de Inspecteur echter in zoverre is teruggenomen. De Inspecteur heeft daardoor, alsmede door het grote tijdsverloop tussen het boekenonderzoek bij [Q] NV en het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag, bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat hij zijn fiscale verplichtingen met betrekking tot de pensioenoverdracht voor het jaar 2006 op de juiste wijze was nagekomen.
3.5.
De Inspecteur stelt dat door de overdracht van het pensioenkapitaal in 2006 door [Q] NV aan de Stichting, in dat jaar feitelijk sprake is van afkoop van pensioen en dat belanghebbende zich daarvan ten tijde van het doen van zijn aangifte IB 2006 bewust is geweest en ter zake van die aangifte, waarin geen pensioeninkomsten waren vermeld, daarom te kwader trouw is geweest, zodat in dit geval een verlengde navorderingstermijn van tien jaar van toepassing is. Bovendien is geen sprake geweest van reguliere afwikkeling van de pensioenaanspraken doordat belanghebbende de in de Stichting aanwezige gelden heeft opgenomen. Voor het geval de gelden reeds naar het buitenland waren overgemaakt stelt de Inspecteur dat sprake is van in het buitenland opgekomen inkomsten, voor welke situatie een navorderingstermijn van twaalf jaar geldt.
3.6.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht en van de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.
4. Uitspraak van het Gerecht
Het Gerecht heeft – kort gezegd – overwogen dat de pensioenrechten door [Q] NV in november 2006 aan de Stichting zijn overgedragen, dat deze overdracht heeft plaatsgevonden op Aruba, doch dat dit enkele feit nog niet leidt tot een belaste afkoop. Nu echter belanghebbende niet de door de Inspecteur gevraagde inzage heeft verschaft in de administratie en bankrekeningen van de Stichting, rust op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat – anders dan de Inspecteur gemotiveerd heeft gesteld – de pensioenovereenkomst op normale wijze werd uitgevoerd en dat belanghebbende niet van meet af aan (in 2006) de directe beschikkingsmacht heeft gehad en ook feitelijk heeft beschikt over de pensioengelden en die gelden heeft opgemaakt. Het Gerecht acht belanghebbende daarin niet geslaagd. Dat betekent dat wettelijk bezien sprake is van een belaste afkoop van de pensioenaanspraak. De overdracht van de pensioenrechten was anders dan belanghebbende stelt ook niet in overeenstemming met het destijds op Aruba door de belastingdienst vastgestelde pensioenbeleid. Ook was er geen verplichting voor de Inspecteur om de fiscale gevolgen van de afkoop van het pensioen af te handelen in de loonsfeer bij de werkgever. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel in verband met het boekenonderzoek bij [Q] NV faalt omdat belanghebbende geen vertrouwen kan ontlenen aan een boekenonderzoek dat bij een andere belastingplichtige heeft plaatsgevonden. Omdat het voor belanghebbende duidelijk moet zijn geweest dat hij door zijn handelswijze het pensioen in 2006 in feite had afgekocht doch daarvan niets in zijn aangifte IB 2006 heeft vermeld, is ter zake van dat feit sprake van kwade trouw van belanghebbende. Op grond hiervan is, aldus het Gerecht, een verlengde navorderingstermijn van tien jaar van toepassing. Het Gerecht komt tot het oordeel dat sprake is van een belaste afkoop van pensioen op Aruba door belanghebbende in 2006, en dat de ter zake daarvan aan belanghebbende met dagtekening 31 maart 2015 opgelegde navorderingsaanslag, juist en tijdig is. Het beroep van belanghebbende is vervolgens door het Gerecht ongegrond verklaard.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Op grond van artikel 6, tweede lid, letter g van de Landsverordening inkomstenbelasting (LIB, tekst 2006) behoren tot de belastbare voordelen uit arbeid:
“de uitkeringen, ontvangen bij (…) afkoop of beëindiging van pensioenaanspraken (…) voor zover de uitkeringen niet worden gebezigd voor inkoop in een ander pensioenfonds (…)”
5.2.
In [Q] NV werden tot en met 30 september 2006 pensioenrechten opgebouwd voor belanghebbende en zijn echtgenote. Bij akte van 3 oktober 2006 zijn de pensioenverplichtingen van [Q] NV jegens belanghebbende en zijn echtgenote per 30 september 2006 overgedragen aan de Stichting.
5.3.
In 2007 is bij [Q] NV door de belastingdienst een boekenonderzoek verricht. Tijdens dat boekenonderzoek is ook de overdracht van de pensioenverplichtingen door [Q] NV aan de Stichting aan de orde geweest. Het boekenonderzoek heeft bij [Q] NV in 2014 in eerste instantie geleid tot het opleggen van een naheffingsaanslag loonbelasting over het jaar 2006 waarin ook de belastingheffing met betrekking tot de overdracht van het pensioenkapitaal was begrepen. Dit omdat de Inspecteur zich op het standpunt stelde dat, zo verklaarde de Inspecteur ter zitting, ter zake van de overdracht geen sprake was van inkoop in een ander pensioenfonds. De Inspecteur stelde zich daarbij aanvankelijk op het standpunt dat, nu belanghebbende het bestuur van de Stichting vormde, geen sprake was van een onafhankelijk bestuur, zodat de Stichting conform de standpuntbepaling in de aanschrijving inzake pensioenen van mei 1993 (“De fiscale behandeling van pensioenen”, artikel III, 3.b.4) niet was aan te merken als een pensioenlichaam. Tijdens de behandeling van het bezwaar van [Q] NV tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting, is de Inspecteur op grond van de uitspraak van de Raad van Beroep van 24 september 2009 (ECLI:NL:ORBBNAA:2010:12) op dit standpunt teruggekomen omdat hij meende dat het pensioenbeleid op dit punt mogelijk in strijd was met de toenmalige wetgeving. Aan deze verklaring wordt geloof gehecht.
5.4.
Anders dan belanghebbende kennelijk van mening is, stond het de Inspecteur vrij ter zake van de overdracht van de pensioenverplichtingen van [Q] NV aan de Stichting, zich nader op het standpunt te stellen dat die overdracht op zichzelf niet tot belastingheffing aanleiding gaf. Zulks zonder dat dit eraan in de weg staat dat de Inspecteur verder onderzoekt of door belanghebbende en de Stichting vervolgens, na overdracht van de pensioenverplichtingen door [Q] NV aan de Stichting, op reguliere wijze uitvoering aan de pensioenregeling van belanghebbende is gegeven, en bij gebreke daarvan inkomstenbelasting na te vorderen. Het zorgvuldigheidsbeginsel, noch het vertrouwensbeginsel staan daaraan in de weg. Dat door de Inspecteur aan belanghebbende een impliciete of expliciete toezegging zou zijn gedaan dat bij niet-reguliere uitvoering van de pensioenregeling door belanghebbende en de Stichting niettemin geen belastingheffing bij belanghebbende zou volgen, is door belanghebbende niet gesteld en evenmin aannemelijk geworden.
5.5.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de pensioenregeling van belanghebbende bij de Stichting niet regulier is uitgevoerd. De Inspecteur voert voor zijn stelling het volgende aan. De gehele pensioenvoorziening (de verplichting), door partijen finaal vastgesteld op Afl. 1.200.000, is op 3 oktober 2006 door [Q] NV overgedragen aan de Stichting. [Q] NV had op dat moment een rekening courant vordering op belanghebbende van Afl. 1.422.674, welke rekening courant vordering door [Q] NV per eveneens 30 september 2006 als tegenwaarde voor de door de Stichting overgenomen pensioenverplichtingen voor een bedrag groot Afl. 1.200.000 aan de Stichting werd gecedeerd. Dit met de in de akte opgenomen uitdrukkelijke voorwaarde dat belanghebbende vóór 1 december 2006 deze rekening courant schuld zou aflossen aan de Stichting. De Inspecteur heeft aan belanghebbende, in ieder geval in de bezwaarfase van de onderhavige navorderingsaanslag, verzocht van de bedoelde aflossing bewijs te leveren. Belanghebbende heeft aan dat verzoek niet voldaan. De Inspecteur stelt zich daarom op het standpunt dat evenbedoelde aflossing niet heeft plaatsgevonden en dat belanghebbende ook nimmer voornemens is geweest het bedoelde bedrag van Afl. 1.200.000 aan de Stichting te voldoen. Belanghebbende heeft – ten koste van de Stichting – bewust over de betreffende geldmiddelen beschikt als ware het zijn eigen gelden. Mitsdien is sprake van afkoop nu belanghebbende, en daarmee ook de Stichting met belanghebbende als enig bestuurder, kennelijk al ten tijde van de overdracht op 3 oktober 2006 geen uitvoering meer wensten te geven aan de pensioenovereenkomst, althans de daarvoor bestemde gelden de facto aan belanghebbende waren uitgekeerd. Omdat belanghebbende zich daarvan ten tijde van het doen van aangifte op 14 november 2006 bewust moet zijn geweest, en nochtans daarvan in de aangifte IB 2006 generlei melding heeft gemaakt, is ter zake van dat feit sprake van kwade trouw van belanghebbende, zodat de Inspecteur op grond van artikel 13, eerste lid van de Algemene landsverordening belastingen (ALB) in samenhang het vierde lid van dat artikel, tot en met 31 december 2016 bevoegd was een navorderingslag IB 2006 aan belanghebbende op te leggen.
5.6.
Op grond van Hoofdstuk VII, artikel 45, eerste lid van de ALB is een ieder onder meer verplicht aan de Inspecteur op diens verzoek de gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing ten aanzien hem (belastingplichtige) van belang kunnen zijn. De verplichting gegevens en inlichtingen te verschaffen geldt ook voor de bezwaarfase. Artikel 18, zevende lid van de ALB, voor zover hier van belang, bepaalt:
“Indien het bezwaar is gericht tegen een belastingaanslag met betrekking tot welke (…) niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge Hoofdstuk VII, wordt de belastingheffing gehandhaafd, tenzij de Inspecteur gebleken is dat, en zo ja in hoeverre, deze onjuist is.”
Deze zogenoemde “omkering en verzwaring van de bewijslast” geldt ook in de beroepsfase (artikel 15a van de Landsverordening beroep in belastingzaken, LBB) en eveneens in het hoger beroep. Dat artikel 17g van de LBB niet expliciet verwijst naar overeenkomstige toepassing van artikel 15a LBB in hoger beroep, is een kennelijke omissie.
5.7.
De Inspecteur heeft bij e-mail van 3 mei 2019 aan belanghebbende verzocht inzage te geven in de administratie en de bankrekening van de Stichting, dit in verband met de krachtens de overeenkomst van 3 oktober 2006 vóór 1 december 2006 vereiste storting van gelden door belanghebbende op een rekening van de Stichting. De reden voor deze vraag was om te kunnen beoordelen of de pensioenovereenkomst op normale wijze werd uitgevoerd en belanghebbende de enig bestuurder van de Stichting was en derhalve over de betreffende stukken kon beschikken. Belanghebbende heeft daaraan niet voldaan, hoewel hij als enig bestuurder van de Stichting de beschikking moet hebben gehad over de administratie van de Stichting en derhalve in staat moet zijn geweest de door de Inspecteur gevraagde gegevens te verstrekken. Belanghebbende had ook op andere wijze bewijs kunnen overleggen van de aflossing van het bedrag van Afl. 1.200.000 aan de Stichting, bijvoorbeeld door overlegging van afschriften van een eigen bankrekening van belanghebbende. Nu belanghebbende de gevraagde gegevens en inlichtingen niet heeft verschaft dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende dient aan te tonen dat hij in 2006 aan zijn verplichtingen aan de Stichting heeft voldaan en dat het pensioen niet de facto in 2006 werd afgekocht.
5.8.
Belanghebbende wijst in hoger beroep op de door hem – met toestemming van de Inspecteur – overgelegde jaarstukken 2006/2007 van de Stichting en de ingediende aangifte winstbelasting 2006/2007 van de Stichting. Daaruit blijkt – aldus belanghebbende – dat het litigieuze bedrag van Afl. 1.200.000 de Stichting reeds in 2006 ter beschikking stond en dat – zo begrijpt het Hof de stelling van belanghebbende – hij reeds in 2006 zijn verplichting om vóór 1 december 2006 een bedrag van Afl. 1.200.000 aan de Stichting te voldoen is nagekomen. Van niet-reguliere afwikkeling van de pensioenverplichting in 2006 is dus geen sprake geweest, zodat – in ieder geval voor het jaar 2006 – evenmin sprake is van een als “afkoop van pensioen” aan te merken handeling.
5.9.
In de mede door belanghebbende ondertekende akte van 3 oktober 2006, erkent hij de rekening courant schuld van Afl. 1.200.000 na de cessie schuldig te zijn aan de Stichting. Derhalve is aannemelijk dat belanghebbende aan de gestelde schuldaflossing op 3 oktober 2006 in ieder geval nog geen uitvoering had gegeven, en dat de Stichting die gelden toen nog te vorderen had van belanghebbende. De door belanghebbende ingebrachte aangifte winstbelasting 2006/2007 van de Stichting vermeldt daarentegen op de openingsbalans van de Stichting per 29 september 2006 geen enkele vordering op belanghebbende, doch vermeldt slechts dat het totaal van de activa van de Stichting op 29 september 2006 gelijk is aan de omvang van de liquide middelen (“Kas en bank”) van de Stichting per diezelfde datum en Afl. 1.564.460 bedraagt, zodat niet aannemelijk is dat de ingebrachte stukken een juiste weergave vormen van de feitelijke situatie op de vermelde balansdatums. Belanghebbende maakt aldus niet aannemelijk laat staan dat hij daarmee aantoont dat hij zijn schuld aan de Stichting in 2006 van Afl. 1.200.000 heeft afgelost. Gezien het samenstel van (rechts-)handelingen – overdracht van de pensioenverplichtingen bij akte van 3 oktober 2006, aflossingsverplichting uiterlijk 1 december 2006, aangifte IB 2006 op 14 november 2006 en feitelijke emigratie naar Panama in de tweede helft van november 2006 – is het aannemelijk dat belanghebbende reeds ten tijde van het doen van de aangifte IB 2006 niet (meer) voornemens was om de pensioenregeling regulier uit te voeren. De afkoop heeft plaatsvonden in Aruba.
5.10.
Zoals hiervoor is overwogen in r.o. 5.9. is aannemelijk geworden dat belanghebbende reeds ten tijde van het doen van de aangifte IB 2006 niet voornemens was om de pensioenregeling regulier uit te voeren. In zijn aangifte IB 2006 heeft belanghebbende de vraag of in 2006 een vergoeding is ontvangen in verband met de afkoop van pensioen desondanks ontkennend beantwoord. Belanghebbende is ter zake van dit feit te kwader trouw, zodat op deze grond door de Inspecteur tot en met 31 december 2016 kan worden nagevorderd. Er is geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht zo spoedig mogelijk een navorderingsaanslag vast te stellen. De onderhavige navorderingsaanslag is dus tijdig vastgesteld. Dat de aangifte IB 2006 is verzorgd door het belastingadvieskantoor [C] leidt er niet toe dat belanghebbende geen kwade trouw kan worden verweten, nu door belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat hij [C] ten tijde van de verzorging van de betreffende aangifte had geïnformeerd over zijn voornemen niet aan zijn verplichtingen uit hoofde van de akte van 3 oktober 2006 te voldoen.
Slotsom
Op grond van al het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.
6. Proceskosten
Er zijn geen termen aanwezig voor het toekennen van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht.
De uitspraak is gedaan door mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. J. Snitker en mr. drs. P.J.J. Vonk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema-Meijers als griffier. De beslissing is op 10 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door het oudste lid.
Afschriften zijn per post/per e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
Toelichting op de rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld en in veel gevallen verplicht (zie daarover www.hogeraad.nl). Daarvoor is echter een geschikt inlogmiddel nodig. Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het betreffende webportaal. Zij kunnen, zolang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken per post procederen, zoals hiervoor vermeld.