De goede procesorde
Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/9.7:9.7 Samenvatting
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/9.7
9.7 Samenvatting
Documentgegevens:
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS379892:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
567a. De toepassing van de eisen van een goede procesorde blijkt in de rechtspraak raakvlakken te vertonen met de toepassing van art. 6 EVRM, de eisen van redelijkheid en billijkheid, het leerstuk rechtsverwerking, het leerstuk misbruik van bevoegdheid en het leerstuk onrechtmatige daad. Ten einde de grondslagen voor de normering van processueel handelen zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven, is een afbakening tussen de eisen van de goede procesorde en deze leerstukken wenselijk.
De eisen van een goede procesorde hebben een ruimer toepassingsbereik dan art. 6 EVRM, dat alleen op civiele procedures ziet waarin de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen aan de orde is. Dat is bijvoorbeeld niet aan de orde indien de rechter dient te beslissen op een verzoek om een voorlopige bewijsverrichting. De eisen van een goede procesorde zijn echter ook op dergelijke procedures van toepassing. Art. 6 EVRM richt zich bovendien tot de verdragssluitende staten, in het bijzonder tot de rechter, en legt aldus niet rechtstreeks verplichtingen op aan procespartijen. De eisen van een goede procesorde dienen daarentegen bij elke processuele bevoegdheidsuitoefening in acht moet worden genomen.
Art. 6 EVRM heeft een sterkere 'normatieve kracht' dan de eisen van een goede procesorde, in die zin dat een formele wet die niet verenigbaar is met art. 6 EVRM in het algemeen als ongeldig buiten toepassing moet worden gelaten. De eisen van een goede procesorde kunnen slechts meebrengen dat een wettelijke bepaling in een concreet geval, gezien de bijzondere omstandigheden van dat geval, buiten toepassing wordt gelaten.
De normatieve inhoud van de eisen van een goede procesorde is meeromvattend dan de normatieve inhoud van art. 6 EVRM. De eisen die in art. 6 EVRM liggen besloten, maken naar algemene opvatting ook buiten dat artikel om als beginselen van procesrecht deel uit van het nationale recht. Als zodanig behoren zij ook tot de eisen van een goede procesorde en zijn zij medebepalend voor hetgeen een goede procesorde in het concrete geval inhoudt of meebrengt. Strijd met art. 6 EVRM levert kortom strijd met de eisen van een goede procesorde op. De eisen van een goede procesorde verwijzen echter ook naar andere beginselen en rechtsovertuigingen, dan de eisen die in art. 6 EVRM liggen besloten. Andersom houdt strijd met de eisen van een goede procesorde derhalve lang niet altijd een schending van art. 6 EVRM in. Men bedenke daarbij dat art. 6 EVRM slechts het minimaal vereiste aangeeft. Binnen de grenzen die art. 6 EVRM trekt, kunnen dan ook met een beroep op de goede procesorde nadere eisen worden gesteld.
Ten slotte blijken de eisen van een goede procesorde ook te kunnen fungeren ter inkleuring of afbakening van rechten die in abstracte aan art. 6 EVRM kunnen worden ontleend. De uitoefening van die rechten kan bijvoorbeeld uit hoofde van die eisen worden verbonden aan voorwaarden, in het bijzonder aan bepaalde termijnen of vormen, zolang die rechten daarmee maar niet wezenlijk worden aangetast (par. 9.2).
567b. In de rechtsliteratuur is wel betoogd dat de eisen van redelijkheid en billijkheid die de voorprocessuele (materiële) rechtsverhouding tussen partijen beheersen, in het proces doorwerken en dan deels samenvallen met, of zelfs de gedaante aannemen van eisen van een goede procesorde. Daarmee wordt miskend dat de redelijkheid en billijkheid als gedragsnorm wortelt in het verbintenissenrecht, meer in het bijzonder in het overeenkomstenrecht, en dat het begrip redelijkheid en billijkheid in de loop der tijd door talloze concrete toepassingen in relaties tussen schuldeisers en schuldenaars een zekere lading heeft gekregen. Een verwijzing naar de redelijkheid en billijkheid staat daardoor thans voor een bepaalde mate waarin rechtssubjecten met de belangen van een ander rekening moeten houden en voor een bepaalde mate van bescherming van opgewekt vertrouwen, en wel een mate die gepast wordt geacht in een verbintenisrechtelijke context. De processuele context wijkt te sterk van die context af, om aan de redelijkheid en billijkheid betekenis toe te kennen voor de wijze waarop processuele bevoegdheden moeten worden uitgeoefend.
Bovendien is het ongeschreven recht waarin normen voor het procesgedrag van partijen liggen besloten, fundamenteel anders van aard dan het ongeschreven recht dat het gedrag van partijen in een verbintenissenrechtelijke context normeert. Uit de eisen van een goede procesorde vloeien immers niet alleen normen voort voor de wijze waarop partijen zich jegens elkaar dienen te gedragen, maar ook normen voor het handelen van partijen ten opzichte van de rechter, alsmede voor het handelen van de rechter ten opzichte van partijen. De inhoud van de verhouding tussen rechter en partijen wordt bepaald door de taak van de rechter en de publieke belangen die met de rechtspleging zijn gemoeid. Dat zijn geheel andere factoren dan de factoren die bepalend zijn voor de inhoud van de rechtsverhouding tussen partijen in een vermogensrechtelijke context. Met het onderscheid van de eisen van een goede procesorde en de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt dit verschil onderkend.
Het voorgaande laat onverlet, dat in het geval dat een processuele positie nauw samenhangt met een materieelrechtelijke positie, de mogelijkheid om deze processuele positie in te nemen door zich op die materieelrechtelijke positie te beroepen, ook afhangt van normen die de buitenprocessuele, materieelrechtelijke verhouding van partijen beheersen. De redelijkheid en billijkheid kan een partij dan ook beperken in de mogelijkheid om een bepaalde vordering in te stellen, een bepaald verzoek in te dienen of een bepaald verweer te voeren (par. 93).
567c. Niet zelden vertoont de beperkende werking van de eisen van een goede procesorde ten aanzien van de uitoefening van processuele bevoegdheden door partijen een zekere verwantschap met de beperkende werking die in het vermogensrecht uitgaat van het leerstuk rechtsverwerking. De Hoge Raad spreekt - in vermogensrechtelijke context - van rechtsverwerking, indien het geldend maken van een recht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met de wijze waarop de gerechtigde zich eerder heeft gedragen. Daarvoor is vereist dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij van de gerechtigde het vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de wederpartij onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in het geval dat de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
Dat rechtsverwerking in door redelijkheid en billijkheid beheerste vermogensrechtelijke verhoudingen op die redelijkheid en billijkheid wordt gegrond, sluit op zichzelf niet uit dat rechtsverwerking in een procesrechtelijke context op de goede procesorde wordt gebaseerd. Ook uit hoofde van de eisen van een goede procesorde wordt van partijen verlangd dat zij tot op zekere hoogte rekening houden met de belangen van de wederpartij en eveneens kunnen die eisen meebrengen dat gerechtvaardigd gewekt vertrouwen wordt beschermd.
Wordt de uitoefening van een processuele bevoegdheid gelet op de eisen van een goede procesorde ontoelaatbaar geacht, op de grond dat gerechtigde door eerder vertoond gedrag het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt geen aanspraak (meer) te zullen maken op dat recht, dan wel op de grond dat het (alsnog) uitoefenen van die bevoegdheid, gezien dat eerder vertoonde gedrag, de positie van de wederpartij onredelijk benadeelt of verzwaart, dan kan daarin een processuele toepassing van het leerstuk rechtsverwerking worden gezien. Aansluiting bij het leerstuk rechtsverwerking geeft beter weer waarop het verlies van de mogelijkheid om een bevoegdheid met succes uit te oefenen is gebaseerd, dan een enkele verwijzing naar de omstandigheden van het geval, al dan niet vergezeld van een beroep op de goede procesorde. De criteria 'gerechtvaardigd vertrouwen' en 'onredelijke benadeling' laten bovendien voldoende ruimte om rekening te houden met de processuele context. Aangenomen kan worden dat in het door conflict en bijbehorend wantrouwen gekenmerkte procesrecht minder snel sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen of onredelijke benadeling dan in het door gezamenlijke belangen en wederzijds vertrouwen gekenmerkte overeenkomstenrecht. Men zij er echter op bedacht dat een zuivere toepassing van het leerstuk rechtsverwerking in een processuele context al snel vertroebeld raakt door de betrokkenheid van publieke belangen die met de rechtspleging zijn gemoeid (par. 9.4).
567d. De eisen van een goede procesorde, het leerstuk van rechtsverwerking en het leerstuk misbruik van bevoegdheid hebben met elkaar gemeen dat zij in de rechtspraak worden gebruikt als gronden van ongeschreven recht waarop in een concreet geval grenzen worden gesteld aan de uitoefening van aan partijen toekomende processuele bevoegdheden.
In art. 3:13 BW wordt enumeratief een drietal criteria genoemd op grond waarvan misbruik van bevoegdheid kan worden aangenomen: de uitoefening van een bevoegdheid met geen ander doel dan een ander te schaden; de uitoefening van een bevoegdheid met een ander doel dan waarvoor zij is verleend en, ten derde, de uitoefening van een bevoegdheid in geval de bevoegde partij, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van die bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. In de gevallen waarin in de jurisprudentie misbruik van procesbevoegdheid werd aangenomen, werd het gewraakte procesgedrag veelal aan de hand van het tweede of derde criterium als zodanig aangemerkt.
Het verbod van misbruik van procesbevoegdheid kan worden beschouwd als een eis van een goede procesorde. Misbruik van procesbevoegdheid is dan een bijzondere categorie van gevallen waarin een bevoegdheid in strijd met de eisen van een goede procesorde wordt uitgeoefend. Misbruik van procesbevoegdheid houdt altijd tevens strijd in met de eisen van een goede procesorde. Het omgekeerde geldt echter niet. De uitoefening van een bevoegdheid in strijd met de eisen van een goede procesorde, houdt alleen misbruik van bevoegdheid in, indien is voldaan aan de voor misbruik geldende criteria.
Voor een heldere begripsvorming en een helder onderscheid tussen het leerstuk misbruik van procesbevoegdheid en de eisen van een goede procesorde, dient de kwalificatie 'misbruik van bevoegdheid' zoveel mogelijk beperkt te blijven tot gevallen die zijn onder te brengen bij de in art. 3:13 lid 2 BW genoemde criteria. Daarbuiten zou de uitoefening van een processuele bevoegdheid alleen als misbruik mogen worden aangemerkt, indien het gedrag niet alleen in strijd met de eisen van een goede procesorde is, maar tevens onbehoorlijk (par. 9.5).
567e. Een blik op de jurisprudentie leert dat aan de figuur van de onrechtmatige daad op het terrein van het burgerlijk procesrecht relatief weinig betekenis toekomt. Niettemin dringt zich de vraag op of procesgedrag dat in strijd is met de eisen van een goede procesorde ook een onrechtmatige daad in de zin van art. 6:162 BW oplevert.
De verplichtingen die voor partijen uit de eisen van een goede procesorde voortvloeien, blijken veelal te kunnen worden aangemerkt als lasten: verplichtingen waarvan de veronachtzaming uitsluitend nadelige rechtsgevolgen voor de handelende partij heeft, omdat die veronachtzaming ertoe leidt dat haar handeling ongeldig is. De enkele omstandigheid dat een proceshandeling wordt verricht in strijd met een last die in de eisen van een goede procesorde ligt besloten, levert dan geen onrechtmatige daad op.
Een handelen in strijd met de eisen van een goede procesorde kan echter ook een handelen in strijd met een rechtsplicht inhouden, in het bijzonder een handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. In gevallen waarin de toelaatbaarheid van de uitoefening van een processuele bevoegdheid aan de orde is, dient de vraag wat naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, te worden beantwoord aan de hand van de criteria die gelden voor misbruik van bevoegdheid. Een handelen in strijd met de goede procesorde houdt dan alleen dan een onrechtmatige daad in de zin van art. 6:162 BW in, indien dat handelen tevens als misbruik van procesbevoegdheid kan worden aangemerkt.
Is de schending van de eisen van een goede procesorde gelegen in het handelen van de rechter, dan leidt dat naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad zelden tot aansprakelijkheid van de Staat uit hoofde van onrechtmatige daad. Dat is alleen anders, zo blijkt uit die rechtspraak, indien bij de voorbereiding van de rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en tegen de uitspraak geen rechtsmiddel openstaat of open heeft gestaan. Tot op heden heeft de Hoge Raad alleen een schending van het beginsel van hoor en wederoor in dit verband als een zo fundamenteel rechtsbeginsel aangemerkt. Daarnaast valt, mede in het licht van art. 6 EVRM, echter te denken aan het beginsel van onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechter, het beginsel van een gelijkwaardige behandeling van partijen en het beginsel van berechting binnen een redelijke termijn (par. 9.6).