Rb. Rotterdam, 16-04-2021, nr. 9064712 \ VZ VERZ 21-2814
ECLI:NL:RBROT:2021:3842
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
16-04-2021
- Zaaknummer
9064712 \ VZ VERZ 21-2814
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2021:3842, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 16‑04‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2021-0553
VAAN-AR-Updates.nl 2021-0553
Uitspraak 16‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Met mondelinge aanzegging is niet aan (schriftelijke) aanzegverplichting ex artikel 7:668 BW voldaan. Verschuldigdheid aanzegvergoeding niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 9064712 \ VZ VERZ 21-2814
uitspraak: 16 april 2021
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats verzoekster] ,
verzoekster,
gemachtigde: mr. A.F. van de Ven te Leiden,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Bakker Centrale Inkoop B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Ridderkerk,
verweerster,
gemachtigde: mr. M.J. Keuss en mr. H.J. Willems te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [verzoekster] ” respectievelijk “Bakker”.
1. Het verloop van de procedure
1.1
Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
- -
het verzoekschrift, met producties, ontvangen op 3 maart 2021;
- -
het verweerschrift, met producties, ontvangen op 22 maart 2021;
- -
de brief van 23 maart 2021, met productie, aan de zijde van Bakker;
- -
de e-mail van 29 maart 2021 aan de zijde van Bakker;
- -
de faxbrief van 30 maart 2021 aan de zijde van [verzoekster] .
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 maart 2021. [verzoekster] is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Van de Ven voornoemd. Namens Bakker is verschenen [naam] (Senior Personeelsadviseur), bijgestaan door de gemachtigde mr. Willems voornoemd. Partijen hebben, mede aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd, ieder het eigen standpunt (nader) toegelicht. De pleitaantekeningen zijn aan het dossier toegevoegd. Van hetgeen ter zitting is besproken is aantekening gehouden door de griffier.
1.3
De kantonrechter heeft de datum voor deze uitspraak bepaald op heden.
2. De feiten
In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende feiten:
2.1
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum verzoekster] , is op 6 januari 2020 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van een jaar in dienst getreden van Bakker in de functie Junior Categorie Marketeer. Haar laatstelijk bruto salaris bedraagt € 2.841,- per vier weken, exclusief vakantietoeslag, gebaseerd op een 40-urige werkweek.
2.2
In het arbeidsvoorwaardenvoorstel dat Bakker per brief van 28 november 2019 aan [verzoekster] heeft gezonden staat, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
“(…)
- jaarcontract van 6 januari 2020 tot en met 5 januari 2021, met de intentie tot omzetting naar een vast dienstverband (dit wordt na circa 9-10 maanden besproken).”
2.3
Op 22 september 2020 heeft [verzoekster] zich ziek gemeld.
2.4
Tijdens een overleg via MS Teams op 30 oktober 2020 heeft [naam] (hierna: [naam] ), Senior Personeelsadviseur, [verzoekster] medegedeeld dat haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet zal worden verlengd.
2.5
Op 2 december 2020 mailt [naam] het volgende aan [verzoekster] :
“Ik stuur je de uitslagen van de tests die je hebt ingevuld even door. Ik hoop dat dit je helpt, ik ben een tijdje op vakantie tot en met 23 december. We spreken elkaar erna, hou je goed.”
2.6
In reactie op deze e-mail mailt [verzoekster] op 2 december 2020 aan [naam] het volgende:
“Dankjewel voor het doorsturen.
Fijne vakantie! Mijn laatste dag is de 24e, dus ik weet niet of we elkaar dan nog spreken.
Dankjewel voor de support.”
2.7
Bij brief van 13 januari 2021 aan Bakker heeft [verzoekster] zich op het standpunt gesteld dat Bakker niet schriftelijk heeft aangezegd dat haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet zou worden verlengd en heeft [verzoekster] Bakker verzocht om haar binnen veertien dagen de aanzegvergoeding te betalen.
2.8
Bij e-mail van 25 januari 2021 heeft de gemachtigde van Bakker [verzoekster] laten weten dat Bakker niet aan het verzoek tot betaling van de aanzegvergoeding zal voldoen.
3. Het verzoek
3.1
[verzoekster] verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Bakker te veroordelen tot betaling van de vergoeding van € 3.089,58 bruto;
II. Bakker te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde vergoeding tot aan de dag der algehele voldoening;
III. Bakker te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure, het salaris van de gemachtigde daaronder begrepen;
IV. Bakker te veroordelen in de eventuele nakosten van deze procedure.
3.2
Aan haar verzoek heeft [verzoekster] , samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat Bakker de aanzegverplichting op grond van artikel 7:668 lid 3 BW niet is nagekomen, omdat geen sprake is geweest van een schriftelijke aanzegging. Een mondelinge aanzegging is volgens [verzoekster] niet afdoende.
4. Het verweer
4.1
Het verweer van Bakker strekt tot niet-ontvankelijk verklaring, althans afwijzing van de verzoeken van [verzoekster] . Bakker verzoekt [verzoekster] te veroordelen in de proceskosten.
4.2
Bakker heeft, samengevat weergegeven, het volgende naar voren gebracht. De leidinggevende van [verzoekster] heeft - kort voordat de leidinggevende met zwangerschapsverlof ging - [verzoekster] laten weten dat haar arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. [naam] is op 30 oktober 2020 wederom met [verzoekster] in gesprek gegaan, om er zeker van te zijn dat het voor [verzoekster] duidelijk was dat haar arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. Aangezien [verzoekster] door de mededeling erg overstuur raakte, heeft [naam] ervoor gekozen de aanzegging niet schriftelijk te bevestigen.Vervolgens hebben beide partijen gehandeld vanuit de gedachte dat het dienstverband zou eindigen. [verzoekster] wist ruim op tijd precies waar zij aan toe was. Bakker heeft het afgelopen jaar rekening gehouden met [verzoekster] en alles voor haar gedaan, zoals het onverplicht aanbieden van een beroepskeuzetest. Bakker stelt zich op het standpunt dat een beroep op artikel 7:668 lid 3 BW onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.3
De verdere standpunten van partijen worden hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, besproken.
5. De beoordeling
Aanzegvergoeding
5.1
Tussen partijen is in geschil of Bakker [verzoekster] de aanzegvergoeding verschuldigd is. De kantonrechter stelt voorop dat ingevolge artikel 7:668 lid 1 a sub BW een werkgever verplicht is de werknemer uiterlijk een maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt schriftelijk te informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Indien de werkgever deze verplichting in het geheel niet is nagekomen, is hij aan de werknemer een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het loon voor één maand (artikel 7:668 lid 3 BW).
5.2
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Bakker niet voldaan aan de aanzegverplichting als bedoeld in artikel 7:668 lid 1 sub a BW. Weliswaar staat tussen partijen niet ter discussie dat in ieder geval op 30 oktober 2020 aan [verzoekster] mondeling is kenbaar gemaakt dat haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet zou worden verlengd, [verzoekster] is hierover door Bakker niet schriftelijk geïnformeerd. De gemachtigde van Bakker heeft in het kader van het schriftelijkheidsvereiste gewezen op de mailwisseling tussen [naam] en [verzoekster] op 2 december 2020. Partijen verschillen erover van mening of deze mailwisseling ziet op de laatste werkdag van [verzoekster] (standpunt Bakker) of de kerstvakantie van [verzoekster] (standpunt [verzoekster] ). Wat hier ook van zij, de mailwisseling van 2 december 2020 kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden aangemerkt als een schriftelijke aanzegging als bedoeld in artikel 7:668 lid 1 sub a BW. In de mailwisseling wordt [verzoekster] namelijk niet geïnformeerd over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
5.3
Bakker heeft zich, onder verwijzing naar verschillende uitspraken, op het standpunt gesteld dat uit de rechtspraak blijkt dat de eis van een schriftelijke aanzegging geen waarborgfunctie meer heeft indien uit de omstandigheden blijkt dat het voor een werknemer volkomen helder is dat de arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd. Een beroep op artikel 7:668 lid 3 BW is in zo’n geval volgens Bakker naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar.
5.4
De kantonrechter verwerpt dit verweer. Nog afgezien van de omstandigheid dat [verzoekster] heeft gesteld dat het voor haar niet volkomen helder was dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd, is het enkele feit dat geen schriftelijke aanzegging heeft plaatsgevonden in principe voldoende om aanspraak te kunnen maken op de aanzegvergoeding. De wetgever heeft in artikel 7:668 BW, dat van dwingend recht is, bewust het vereiste van een schriftelijke aanzegging gesteld. De ratio achter de aanzegplicht is een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet tot het einde van de arbeidsovereenkomst in onzekerheid te laten over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst na ommekomst van de overeengekomen duur. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat om de positie van de werknemer te versterken van de werkgever wordt verlangd dat een mondelinge toezegging van de werkgever wordt geformaliseerd via een schriftelijke aanzegplicht (Kamerstukken I 2013/14, 33 818, C, p. 79). De kantonrechter acht het derhalve niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat in dit geval, waar slechts mondeling en niet (ook) schriftelijk duidelijkheid over het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst is gegeven, aanspraak wordt gemaakt op de aanzegvergoeding.
5.5
De verwijzing van Bakker naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 oktober 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:9332) kan haar niet baten. In die zaak zou de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd worden verlengd en was er een gesprek geweest over de invulling van het nieuwe contract, waar vervolgens in een e-mail aan werd gerefereerd. De werknemer heeft er in die zaak vervolgens zelf voor gekozen de arbeidsovereenkomst niet voort te zetten. Dat is in het onderhavige geval niet aan de orde, zodat alleen al om die reden de vergelijking niet op gaat. Bovendien volgt uit verschillende uitspraken van gerechtshoven dat indien een werknemer slechts mondeling en niet schriftelijk is geïnformeerd over het niet verlengen van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, het standpunt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de aanzegvergoeding door de werkgever verschuldigd is, geen stand houdt (zie bijvoorbeeld recentelijk Gerechtshof Den Haag 13 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1847 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9089).
5.6
Hoewel voorstelbaar is dat de aanspraak van [verzoekster] op de aanzegvergoeding, zoals Bakker heeft aangevoerd, voor Bakker onrechtvaardig voelt, aangezien zij er in haar ogen alles aan heeft gedaan rekening te houden met [verzoekster] – zoals het onverplicht aanbieden van beroepskeuzetesten – leidt dit, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet tot een ander oordeel.
5.7
Na afloop van de mondelinge behandeling is tussen partijen discussie ontstaan over een nieuwe baan van [verzoekster] met ingang van februari 2021 en hebben partijen de kantonrechter hierover bericht. In het kader van de verschuldigdheid van de aanzegvergoeding op grond van artikel 7:668 BWis niet relevant of een werknemer al dan niet een andere baan heeft, zodat dit punt verder buiten beschouwing wordt gelaten.
5.8
De slotsom luidt op grond van het voorgaande dat Bakker zal worden veroordeeld tot betaling van de aanzegvergoeding aan [verzoekster] . De hoogte van het maandsalaris van
€ 3.089,58 bruto is door Bakker niet weersproken, zodat dit bedrag zal worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente is eveneens toewijsbaar.
Proceskosten
5.9
Als de in het ongelijk gestelde partij zal Bakker worden veroordeeld in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 240,- aan griffierecht en € 498,- aan salaris gemachtigde.
5.10
De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.
6. De beslissing
De kantonrechter:
- veroordeelt Bakker aan [verzoekster] te betalen een bedrag van € 3.089,58 bruto ter zake aanzegvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente ingevolge artikel 6:119 BW, vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt Bakker in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] vastgesteld op € 240,- aan griffierecht en € 498,- aan salaris voor haar gemachtigde;
en, indien Bakker niet binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking vrijwillig aan de beschikking heeft voldaan, begroot op € 124,- aan nasalaris. Indien daarna betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening. Ook is Bakker de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over het nasalaris en de betekeningskosten verschuldigd vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.H. Kemp-Randewijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44483