Deze zaak hangt samen met nr. 09/00593 ([medeverdachte]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 05-01-2010, nr. 09/00487
ECLI:NL:HR:2010:BK3378
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-01-2010
- Zaaknummer
09/00487
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BK3378
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK3378, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑01‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK3378
ECLI:NL:PHR:2010:BK3378, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑11‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK3378
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑01‑2010
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO.
5 januari 2010
Strafkamer
nr. 09/00487
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 januari 2009, nummer 20/002107-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Roermond" te Roermond.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 januari 2010.
Conclusie 03‑11‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft de verdachte op 28 januari 2009 voor 1 subsidiair. Medeplegen van poging tot verkrachting en 2 meer subsidiair. Medeplegen van poging tot zware mishandeling, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Tevens heeft het hof de terbeschikkingstelling met verpleging van verdachte gelast, de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest opgegeven.
2.
Mr. H.M.M. Van Dijk, advocaat te 's‑Hertogenbosch, heeft cassatie ingesteld. Mr. E. Maessen, advocaat te Maastricht, heeft een schriftuur ingezonden, houdende zeven middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof heeft afgezien van het verdere verhoor van de getuige Naus zonder dat de verdediging daarmee heeft ingestemd.
3.2.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 januari 2009 houdt onder meer in dat daar is verschenen de getuige [getuige 1].
Deze getuige is gehoord en de verdediging heeft de gelegenheid gehad aan deze getuige vragen te stellen. Na afloop van het verhoor heeft de advocaat van verdachte medegedeeld dat hij nog geen afstand wenste doen van deze getuige, waarna de voorzitter aan de getuige heeft medegedeeld dat het niet is uitgesloten dat hij op enig moment nog nader zal worden verhoord. Daarna heeft de AG gerequireerd en heeft de advocaat gepleit zonder daarbij ook maar enige toespeling te maken op de noodzaak van een nader verhoor van de getuige.
3.3.
De steller van het middel gaat uit van een verkeerde uitleg van het tweede lid van art. 287 Sv. De verschenen getuige Naus is immers wel gehoord. Dat is het grote verschil met de situatie in het arrest dat in de schriftuur is genoemd. In HR 17 oktober 2006, NJ 2006, 581 was een opgeroepen getuige niet verschenen en is het onderzoek ter terechtzitting gesloten en arrest gewezen zonder dat de AG of de verdediging uitdrukkelijk hebben ingestemd met het afzien van een hernieuwde oproeping van de getuige. De getuige was dus helemaal niet gehoord. In zo een situatie voorziet art. 288 Sv. De Hoge Raad casseerde.
Als de verdediging in de onderhavige zaak nogmaals de gelegenheid wilde krijgen om (nadere) vragen aan deze getuige te stellen had de verdediging daaromtrent moeten verzoeken. Nu een dergelijk verzoek niet is gedaan heeft het hof zonder meer kunnen aannemen dat de verdediging geen nadere vragen meer wilde stellen. Dat het tweede lid van art. 287 Sv aldus dient te worden verstaan is ook op te maken uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat uiteindelijk art. 287 Sv heeft opgeleverd. Daar is te lezen:
‘Uitgangspunt voor de rechtbank is dat verschenen getuigen worden gehoord. Het betreft dan zowel de daartoe opgeroepen en de medegebrachte, niet opgeroepen getuigen. De niet verschenen getuigen worden (andermaal) opgeroepen. Op beide hoofdregels bestaan uitzonderingen.
In het tweede lid zijn de uitzonderingen op het beginsel dat verschenen getuigen worden gehoord, opgenomen. Van het horen van getuigen die ter zitting aanwezig zijn kan de rechtbank om een aantal redenen afzien. In de eerste plaats als dat geschiedt met instemming van de verdachte en de officier van justitie.’2.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte de inleidende dagvaarding niet nietig heeft verklaard omdat de tenlastelegging van feit 1 innerlijk tegenstrijdig zou zijn. Dat verdachte met zijn mededader het voornemen had opgevat om het slachtoffer te verkrachten wordt in dezelfde tenlastelegging weer onderuit gehaald doordat daarin is opgenomen de zinsnede ‘Nee we gaan je niet verkrachten, we gaan je wel meenemen, het is een turkenhoertje’. Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend met redenen is omkleed omdat de poging tot de verkrachting mede bestaan zou hebben uit het toevoegen van de zojuist aangehaalde woorden. Beiden middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.2.
Onder 1 primair is tenlastegelegd dat
‘hij op of omstreeks 06 februari 2008 in de gemeente Venlo ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of
bedreiging met geweld of (een) andere feïtelijkhe(i)d(en) [slachtoffer] te dwingen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer],
met dat oogmerk genoemde [slachtoffer] meermalen de keel heeft/hebben dichtgeknepen en/of heeft/hebben geslagen en/of in het gezicht heeft/hebben gebeten en/of op genoemde [slachtoffer] is/zijn gaan liggen en/of met een hand in de onderbroek van genoemde [slachtoffer] is/zijn gegaan en aan/over de schaamstreek van genoemde [slachtoffer] heeft/hebben gevoeld althans gewreven en/of (daarbij) op dreigende toon tegen genoemde [slachtoffer] heeft/hebben gezegd: ‘We nemen je mee, we gaan je verkrachten’ en/of ‘Ja we nemen je mee, we nemen je mee en als je nou niet stil bent dan’ en/of ‘Nee we gaan je niet verkrachten, we gaan je wel meenemen, het is een turkenhoertje’ en/of ‘Ik zal een mes pakken, dan zullen we je eens in je gezicht snijden zodat de jongens je niet meer zo mooi vinden’, in elk geval woorden van soortgelijke dreigende aard en strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid’
4.3.
Ik stel voorop dat in hoger beroep geen beroep is gedaan op de nietigheid van de dagvaarding. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden omdat een dergelijk verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd. De beoordeling van het verweer dat de dagvaarding nietig is wegens innerlijke tegenstrijdigheid hangt immers samen met waarderingen van feitelijke aard — onder meer wat betreft de vraag of en in hoeverre bij de verdachte onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen hem wordt verweten — waarvoor in cassatie geen plaats is.3. In hetgeen de verdediging heeft aangevoerd behoefde het hof geen aanleiding te vinden zich uit te laten over de geldigheid van de dagvaarding.
Ik neem aan dat het hof de betwiste zinsnede aldus heeft uitgelegd dat zij bedoeld was en ook de strekking had het slachtoffer angst aan te jagen en daarom redengevend is voor de bewezenverklaring.
Zo een veronderstelde uitleg acht ik niet onbegrijpelijk.
Beide middelen falen.
5.1.
Het vierde middel klaagt dat de in de bewezenverklaring opgenomen woorden ‘Nee we gaan je niet verkrachten’ niet uit enig bewijsmiddel kunnen blijken.
5.2.
Dit middel mist feitelijke grondslag. Ik verwijs de steller naar het in voetnoot 1 op p. 3 van het arrest genoemde bewijsmiddel en wel naar dossierpagina 40.
6.1.
Het vijfde middel klaagt over de overweging in het arrest die betrekking heeft op feit 2. Volgens de steller van het middel gaat het hof ten onrechte ervan uit dat het een feit van algemene bekendheid is dat beten in het gezicht ernstige verwondingen/letsel en blijvende ontsierde littekens ten gevolge kunnen hebben.
6.2.
Het hof heeft onder 2 bewezenverklaard dat
‘hij op 6 februari 2008 in de gemeente Venlo ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, aan [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet genoemde [slachtoffer] meermalen in het gezicht heeft gebeten’.
6.3.
Het is mijns inziens wel degelijk een feit van algemene bekendheid dat mensenbeten het risico in zich bergen van moeilijk te behandelen infecties, die slecht genezen en diepe sporen kunnen nalaten. Ik citeer uit algemeen toegankelijke bronnen:
‘Mensenbeten zijn gevaarlijk omdat er met de beet schadelijke bacteriën uit de mond in de huid en/of bloedbaan van een andere persoon kunnen worden gebracht. Hierdoor kunnen moeilijk te behandelen infecties ontstaan. Bovendien is er altijd het potentiële gevaar voor besmetting met een virus, waardoor ziekten als HIV of hepatitis kunnen ontstaan.’4.
‘Ook mensenbeten zijn gevaarlijk. Ze zijn gewoonlijk het gevolg van echt bijten (kleine kinderen doen dat vaak) of van een gevecht waarbij een mens een deel van zijn lichaam — bijvoorbeeld zijn knokkels — verwondt als dat in aanraking komt met de tanden van zijn tegenstander. Bij een wond die door een mensenbeet is veroorzaakt, is het risico op infectie groot. U mag zo'n wond nooit verwaarlozen, vooral niet als de wond open is.’5.
‘Iedere mensenbeet, hoe klein ook, is gevaarlijk. Het menselijk speeksel bevat namelijk zeer veel bacteriën. Door deze bacteriën kan de wond zeer gemakkelijk geïnfecteerd raken, met mogelijk zeer nare gevolgen.’6.
‘Ook in de mensenmond komen vaak commensale kiemen voor die een ander mens niet heeft. Een mensenbeet loopt dan ook heel vaak op zeer ernstige ontstekingen uit. Een mensenbeet zou zelfs nog erger zijn dan een beet van een krokodil.’7.
‘Mensenbeten raken in ca. 30% geïnfecteerd. Vooral een infectie veroorzaakt door Eikenella corrodens kan aanleiding geven tot een snel optredende en hevige wondinfectie en is in staat om binnen enkele uren een gewricht volledig te destrueren.’8.
Tot slot een kop uit Trouw:
‘Oppassen voor mensenbeten
Vrouw bijt man zou geen bijzonder bericht zijn, ware het niet dat de desbetreffende beet ernstige gevolgen had en de plaats van het ‘tandgemeen’ heel apart was: de man voerde nietsvermoedend een dans uit op een biertafel, tijdens de oktoberfeesten in Beieren, toen een onbekende vrouw haar gebit in zijn kuiten zette.
Twee dagen later moest hij op de intensive-careafdeling van een ziekenhuis worden behandeld wegens een diepe infectie in het weefsel, die zou kunnen leiden tot een shock, het falen van organen en op den duur zelfs tot de dood. De boosdoener bleek een streptokok, een bacterie die doorgaans niet met een mensenbeet wordt geassocieerd. Duitse artsen schrijven morgen in het medische vakblad The Lancet dat dit geval weer eens aantoont dat wij soms gevaarlijker kunnen bijten dan dieren, doordat het in een mensenmond wemelt van de bacteriesoorten.’9.
Het middel faalt.
7.1.
Het zesde middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 2. Niet uit de inhoud van enig bewijsmiddel is af te leiden dat ook verdachte het slachtoffer heeft gebeten.
7.2.
In zijn arrest heeft het hof nog het volgende overwogen:
‘Met betrekking tot het onder 2 meer-subsidiair ten laste gelegde
Zoals het hof hiervoor met betrekking tot het sub 1 primair ten laste gelegde reeds heeft overwogen hecht het hof geloof aan de verklaringen van [slachtoffer], waaronder haar in voetnoot 1 genoemde aangifte. Zij heeft van meet af aan consistent verklaard gebeten te zijn. De medeverdachte [medeverdachte] heeft, gehoord als getuige ter terechtzitting in hoger beroep ook verklaard het slachtoffer te hebben gebeten. Uit de in voetnoot 5 genoemde medische verklaring volgt dat het geconstateerde letsel kan zijn veroorzaakt door snijtanden.
Omdat het naar het oordeel van het hof een feit van algemene bekendheid is dat beten in het gezicht ernstige verwondingen/letsel en blijvende ontsierende littekens ten gevolge kunnen hebben, volgt hieruit dat het voornemen van verdachte, toen hij haar beet, was gericht op het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer en zoals uit het hierna overwogene ten aanzien van het medeplegen volgt acht het hof verdachte daarvoor mede aansprakelijk.
Met betrekking tot het onder 1 primair en onder 2 meer-subsidiair ten laste gelegde voorts
Beide feiten zijn ten laste gelegd als medeplegen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte en zijn medeverdachte zijn in strafrechtelijke zin verantwoordelijk, over en weer, voor elkaars gedragingen. Verdachte heeft zich ten tijde van het plegen van het bewezen verklaarde niet gedistantieerd van hetgeen de medeverdachte deed en heeft evenmin getracht dit te voorkomen. Veeleer is gebleken dat beide verdachten het slachtoffer aanvielen en elkaar over en weer aanvulden.
Ook zonder vooraf gemaakte afspraken kan stilzwijgend, zoals in het onderhavige geval, sprake zijn van een bewuste en nauwe samenwerking.’
7.3.
Gelet op het feit dat het hof in het eerste deel verwijst naar de daaropvolgende overwegingen over medeplegen heeft het hof tot uitdrukking willen brengen dat de verdachte aansprakelijk is voor het letsel dat zijn mededader heeft toegebracht. De zinsnede ‘volgt hieruit dat het voornemen van verdachte, toen hij haar beet’ dient daarom aldus te worden gelezen: ‘volgt hieruit dat het voornemen van de medeverdachte, toen hij haar beet’. Door verbeterde lezing komt de feitelijke grondslag aan deze klacht te ontvallen.
Het middel faalt.
8.1.
Het zevende middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Het hof zou daarbij een onjuiste maatstaf hebben gehanteerd.
8.2.
Het hof heeft dienaangaande aldus overwogen:
‘Schadevergoeding
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 6.070,-. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van EUR 3.769,93.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het door haar gevorderde bedrag. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij een inzichtelijke onderbouwing gegeven van het niet door de rechtbank toegewezen gedeelte en van de zijde van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep gerefereerd aan het oordeel van het hof voor wat betreft de hoogte van het op te leggen bedrag. Omdat de vordering ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt is verdachte tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot het gevorderde bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding terzake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte (en zijn mededader) zijn naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.’
8.3.
Volgens de steller van het middel heeft het hof aldus onvoldoende tot uitdrukking gebracht dat het heeft getoetst aan het criterium dat de vordering eenvoudig van aard moet zijn. Dat de vordering het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt is niet toereikend.
8.4.
Dat de benadeelde partij schade heeft geleden als gevolg van het handelen van verdachte en zijn mededader en wel tot het door haar gevorderde bedrag is aan het hof kunnen blijken onder meer door de inzichtelijk onderbouwing die de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep heeft gegeven van het niet door de rechtbank toegewezen gedeelte. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof heeft voorts geconstateerd dat er geen aanwijzingen zijn dat de vordering onrechtmatig of ongegrond is. Uit dit samenstel van constateringen blijkt voldoende duidelijk dat het hof van oordeel is geweest dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Dit oordeel geeft geen blijk van een verkeerde uitleg en is niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
9.
De voorgestelde middelen falen en kunnen, bij verbeterde lezing zoals onder 7.3 voorgesteld, met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
10.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑11‑2009