Hof Amsterdam, 07-08-2018, nr. 200.231.458/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:2877
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-08-2018
- Zaaknummer
200.231.458/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:2877, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑08‑2018; (Verwijzing na Hoge Raad, Beschikking)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2016:2674
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2017:2385
Uitspraak 07‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Vervolg op Hoge Raad 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2385. Vrouw heeft € 50.000,- aan haar familie ter hand gesteld en weer retour ontvangen. Repriserecht op de gemeenschap moet met dit bedrag verminderd en bedraagt nog € 520.000,-. Bij gebreke aan verhaal op de gemeenschap wordt man veroordeeld tot betaling van € 260.000,- aan de vrouw.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.231.458/01
zaaknummer rechtbank: C/10/457307 / FA RK 14-6633 en C/10/457307 / FA RK 15-2841
zaaknummer gerechtshof Den Haag: 200.182.433/01
beschikking - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van de meervoudige familiekamer van het gerechtshof Amsterdam van 7 augustus 2018 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Erik te Dordrecht,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] (Marokko),
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K. el Joghrafi te Hoogvliet, gemeente Rotterdam.
1. Het geding na verwijzing door de Hoge Raad
1.1.
De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van 15 september 2017 (zaaknummer 16/05681) de beschikking van het hof Den Haag van 24 augustus 2016 onder bovenvermeld zaaknummer vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.2.
Voor het verloop van de procedure tot de beschikking van de Hoge Raad verwijst het hof naar rechtsoverweging 1 uit voornoemde beschikking van de Hoge Raad.
1.3.
De vrouw heeft na verwijzing de volgende stukken ingediend:
- een journaalbericht van 30 maart 2018 met bijlagen, ingekomen op 3 april 2018.
1.4.
De mondelinge behandeling heeft op 19 april 2018 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De man is niet in persoon verschenen. De advocaat van de man heeft namens de man ter zitting het woord gevoerd.
2. De feiten
2.1.
Het hof zal uitgaan van de feiten die de Hoge Raad in zijn beschikking van 15 september 2017 onder 3.1 heeft vermeld, die overeenstemmen met de feitenvaststelling door de rechtbank te Rotterdam in de bestreden beschikking van 2 oktober 2015, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is. Onder meer staat het volgende vast.
2.2.
Partijen zijn [in] 2000 met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 6 juni 2016 ontbonden door echtscheiding. De vrouw heeft de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit. De man heeft de Marokkaanse nationaliteit.
2.3.
Aan de vrouw is vanaf 2011 een schadevergoeding van in totaal € 603.263,- uitgekeerd in verband met een auto-ongeluk dat de man in 2007 heeft veroorzaakt.
3. De omvang van het geschil na verwijzing
3.1.
Het gerechtshof Den Haag heeft de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 2 oktober 2015 vernietigd op het onderdeel van de (integrale) afwijzing van het verzoek van de vrouw tot verdeling van de gemeenschap, en opnieuw rechtdoende de man – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw een bedrag te betalen van € 285.000,-ter zake van het voldoen van de gemeenschapsschuld aan de vrouw.
Daarnaast heeft het hof Den Haag bepaald dat de man aan de vrouw inlichtingen dient te verstrekken over de stand van zijn vermogen gedurende de periode 2011 tot aan de datum van de ontbinding van de gemeenschap, daaronder mede begrepen een verklaring ten overstaan van een notaris in Marokko welke goederen in deze periode zijn geregistreerd op naam van de man dan wel dat er in deze periode geen goederen op naam van de man zijn geregistreerd, binnen drie maanden na de datum van afgifte van de beschikking van 24 augustus 2016, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat hij hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 15.000,-. Het in hoger beroep meer of anders verzochte heeft het gerechtshof Den Haag afgewezen.
3.2.
De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof Den Haag vernietigd, vanwege het slagen van onderdeel 3.2. van het cassatiemiddel. Onderdeel 3.2. bevatte – kort gezegd - de klacht dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk was dat de man een bedrag van € 285.000,- aan de vrouw dient te betalen, in het licht van de erkenning van de vrouw dat zij (ten minste) een bedrag van € 50.000,- aan haar familie ter hand heeft gesteld.
3.3.
De Hoge Raad heeft voorts overwogen dat de overige klachten van het middel niet tot cassatie kunnen leiden, hetgeen in het licht van artikel 81 lid 1 RO, geen nadere motivering behoeft. Dit laatste leidt tot de slotsom dat de onderdelen van het cassatiemiddel, gericht tegen de veroordeling van de man tot het verschaffen van inlichtingen aan de vrouw op straffe van een dwangsom, niet slagen, en dat de veroordeling op dat onderdeel in stand is gebleven.
3.4.
De vrouw verzoekt, voor zover na verwijzing nog van belang, te bepalen dat de man aan de vrouw € 570.000,- dient te betalen.
3.5.
De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen.
4. De motivering van de beslissing
4.1.
Het gaat in deze zaak (na verwijzing nog) om het volgende. De vrouw heeft een vordering tot terugneming uit de gemeenschap vanwege aan haar toekomende goederen. Nu de vrouw vanwege een ontoereikend vermogen van die gemeenschap niet in staat is haar vordering geheel uit te winnen ten laste van die gemeenschap, kan zij de helft van hetgeen zij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, op het privévermogen van de man verhalen. Het gaat in dit geschil nu nog om de vraag wat de omvang is van het repriserecht van de vrouw.
4.2.
Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn beschikking van 24 augustus 2016 onder rechtsoverweging 7 het volgende overwogen:
“Vast staat dat de vordering van de vrouw met betrekking tot de schadevergoeding als gevolg van het auto-ongeluk dat de man in 2007 heeft veroorzaakt, in 2007 is ontstaan, zodat deze vordering – nu het Marokkaanse recht geen enkele gemeenschap van goederen kent – tot haar privévermogen behoort. Voorts is tussen partijen niet in discussie dat met de uitbetaling van deze schadevergoeding in 2011, dus in de periode waarin de huwelijksgemeenschap bestond, de huwelijksgemeenschap gebaat is met de tot het eigen vermogen van de vrouw behorende bedrag van deze schadevergoeding van € 570.000,-. Op dat moment ontstond daardoor een vergoedingsrecht van de vrouw op de huwelijksgemeenschap van € 570.000,-. Het hof heeft de advocaten van partijen en de vrouw dit ter zitting voorgehouden en zij hebben met deze uitleg ingestemd.”
4.3.
De Hoge Raad heeft de genoemde beschikking vernietigd, vanwege (zoals hiervoor onder 3.2 overwogen) het slagen van het middel onder 3.2. Daarin werd aangevoerd dat de vrouw had gesteld dat zij van de ontvangen schadevergoeding een bedrag van ten minste € 50.000,- aan haar familie ter hand heeft gesteld. Gelet op deze stelling van de vrouw zelf, is de motivering van de betreffende beschikking onbegrijpelijk, aldus de Hoge Raad. In deze beschikking is immers op basis van het bedrag van € 570.000,- de vordering op het privévermogen van de man vastgesteld, en daarbij is geen rekening gehouden met het door de vrouw zelf aangevoerde bedrag van € 50.000,-. De Hoge Raad besluit de betreffende rechtsoverweging dan ook met de overweging dat “Na verwijzing (…) de hoogte moet (…) worden vastgesteld van het bedrag dat in mindering moet worden gebracht op de schuld van de gemeenschap aan de vrouw”.
4.4.
Het hof overweegt voorts dat de vrouw na verwijzing als producties 3 en 4 in het geding heeft gebracht een arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 maart 2016 en een bankafschrift van 4 november 2013 van een (ABN AMRO) bankrekening op naam van de vrouw. Uit het bankafschrift blijkt van een overboeking op 2 november 2013 van de op naam van de vrouw gestelde bankrekening van een bedrag van € 50.000,- aan “baldane”. Voorts blijkt uit het voornoemde arrest, gewezen tussen de vrouw en haar broer [de broer] , van een door het gerechtshof Den Haag aangenomen terugbetalingsverplichting die is gebaseerd op toevertrouwing aan de broer van een bedrag van € 50.000,-. De vrouw heeft voorts aangegeven dat zij het bedrag inmiddels grotendeels heeft terugontvangen. De vordering van de vrouw op de gemeenschap uit hoofde van haar recht tot terugneming dient op grond van het voorgaande met een bedrag van € 50.000,- te worden verminderd.
4.5.
Partijen verschillen van mening waar het gaat om het antwoord op de vraag of er na verwijzing nog ruimte is voor verder debat over de omvang van het (resterende) recht van reprise. Het hof constateert dat dit in zoverre aan de orde is, dat dient te worden nagegaan of ten tijde van de behandeling van het hoger beroep ten overstaan van het gerechtshof Den Haag – rekening houdende met de devolutieve werking van het hoger beroep - verweren van de man voorlagen op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het recht tot terugneming van de vrouw (deels) kan zijn (of worden) gedelgd. In dat geval komt de vrouw immers geen of slechts een lagere vordering toe op het privévermogen van de man.
4.6.
Namens de man is in eerste aanleg en hoger beroep aangegeven dat i) er een bedrag van € 28.734,- aan de man is overgemaakt ten behoeve van belasting, een auto, vakantie en aanpassingen in de (echtelijke) woning. Daarbij heeft de man aangegeven dat hij overige opnamen niet heeft verricht. Voorts heeft de man aangevoerd ii) dat de vrouw een bedrag van € 50.000,- en een bedrag van € 5.000,- aan zichzelf heeft overgemaakt, en dat hem bekend is dat de vrouw iii) geld heeft uitgeleend aan familie. In het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg valt nog te lezen dat de advocaat van de man – de man is niet in persoon aldaar verschenen – namens de man heeft aangegeven dat de vrouw geld gebruikt zou hebben iv) “voor onderhoud en medische uitgaven”, en dat er al snel een bedrag van € 100.000,- voor levensonderhoud zou worden uitgegeven over een periode van 4 jaren. Ook ter zitting na verwijzing heeft de advocaat van de man gewezen op deze verweren, die al eerder door de man zijn gevoerd.
4.7.
Met betrekking tot het eerste (ad i) verweer van de man overweegt het hof dat uit de omschrijvingen bij de overboekingen waaraan de man refereert reeds volgt dat de vrouw privévermogen heeft aangewend ten behoeve van schulden die ten laste van de gemeenschap kwamen. De vrouw komt bij die stand van zaken een recht tot terugneming toe.
4.8.
Met betrekking tot het tweede (ad ii) verweer van de man overweegt het hof dat ter zitting met de aanwezigen is nagegaan dat de overboeking van € 50.000,- op de rekening van de vrouw met nummer [rekeningnummer] op 10 februari 2012 is gevolgd door de overboeking van datzelfde bedrag aan de broer van de vrouw. Bedoeld bedrag is in rechtsoverweging 4.4. al aan de orde geweest, dient in mindering te worden gebracht en behoeft geen verdere bespreking. De overboeking van € 5.000,- van 6 december 2011 is een overboeking aan de gemeenschappelijke rekening van partijen en zoals met de aanwezigen ter zitting is vastgesteld, is dat bedrag dan ook niet door de vrouw aan zichzelf overgemaakt.
4.9.
Het hof overweegt ten aanzien van het derde verweer (ad iii) van de man dat de vrouw reeds heeft erkend dat zij een bedrag van € 50.000,- ter beschikking heeft gesteld van familie; het recht tot terugneming van de vrouw zal met dit bedrag worden verminderd. Nu de man geen nadere stellingen heeft ingenomen ten aanzien van de omvang van de uitgeleende gelden, is hiermee afdoende op dit onderdeel beslist.
4.10.
Ten aanzien van het vierde (ad iv) verweer dat de man heeft aangevoerd, overweegt het hof dat het – ook in het licht van de rechtsoverweging 4.2. geformuleerde uitgangspunt waarin partijen zich hebben kunnen vinden – op de weg van de man ligt te betogen en bij betwisting nader te onderbouwen dat de gelden zijn besteed aan de kosten van de huishouding in die zin dat het inkomen van partijen niet toereikend was voor het voldoen van de kosten van de huishouding, en dat er geen repriserecht voor dat deel bestaat.
De man heeft slechts in algemene zin gesteld dat van de uitgekeerde vergoeding circa € 2.000,- per maand ten behoeve van de kosten van de huishouding zal zijn aangewend, waardoor in totaal een bedrag van € 100.000,- zal zijn verteerd. De vrouw heeft betwist dat dit is gebeurd en zij heeft er op gewezen dat zij leefden van een (WAO-)uitkering en dat de man eerder een inkomen had vanwege een toegekend PGB. Bij deze stand van zaken zal het hof aan de stelling van de man als onvoldoende onderbouwd voorbijgaan.
5. De slotsom
5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 2 oktober 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen. Nu de omvang van het resterende recht van reprise van de vrouw jegens de gemeenschap op grond van het voorgaande (€ 570.000,- -/- € 50.000,-=) € 520.000,- bedraagt, zal de man bij gebreke van verhaal op de (ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen veroordeeld worden tot betaling aan de vrouw van de helft van dat bedrag, te weten € 260.000,-. Bij gebreke van overige informatie aangaande de activa en passiva behorende tot de ontbonden huwelijksgemeenschap volstaat het hof met veroordeling op dit onderdeel en de vaststelling dat verdere informatie om tot vaststelling van een verdeling te geraken ontbreekt.
6. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 2 oktober 2015 voor zover na verwijzing aan het oordeel van het hof onderworpen en,
in zoverre opnieuw beschikkende:
veroordeelt de man om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw ter zake van het voldoen van de gemeenschapsschuld aan haar, te betalen een bedrag van € 260.000,- (zegge: tweehonderdzestig duizend euro);
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. H.A. van den Berg en mr. C.M.J. Peters, in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier en is op 7 augustus 2018 uitgesproken in het openbaar.