CRvB, 07-10-2014, nr. 13-4032 WWB
ECLI:NL:CRVB:2014:3350
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-10-2014
- Zaaknummer
13-4032 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:3350, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑10‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Intrekking en (mede)terugvordering (bijzondere) bijstand en langdurigheidstoeslag. Gezamenlijke huishouding. Voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellanten hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en dat zij tevens blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. Uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk afgelegde verklaringen. Schending inlichtingenverplichting.
13/4032 WWB, 13/4035 WWB
Datum uitspraak: 7 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
27 juni 2013, 12/1568 en 12/1569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante) en [appellant] te [woonplaats 2] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A. Speksnijder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 augustus 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Speksnijder. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser, werkzaam bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (dienst)
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellante ontving vanaf 23 maart 1986 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), vanaf 1 januari 2008 naar de norm voor een alleenstaande en vanaf
9 juni 2010 naar de norm voor een alleenstaande ouder. Aan appellante is bij verschillende besluiten bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van in totaal € 1.014,-. Aan haar is tevens bij besluit van 23 november 2009, bij besluit van 4 november 2010 en bij besluit van 25 augustus 2011 langdurigheidstoeslag toegekend tot een bedrag van in totaal € 1.258,-.
1.3.
Appellante stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente[gemeente 1] op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Appellant stond van 16 december 2008 tot 31 augustus 2009 ingeschreven in de GBA van de gemeente [gemeente 1] op het adres [adres 2] en vanaf 31 augustus 2009 in de GBA van de gemeente [gemeente 2] op het adres [adres 3].
1.4.
Naar aanleiding van een melding in 2001 dat appellante samenwoont met appellant heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Dienst) met deze bewering geconfronteerd in een gesprek op 21 juni 2001. De rapporteur heeft daarna op grond van de verklaring van appellante geconcludeerd dat (nog) geen sprake is van samenwoning. De bijstandsverlening aan appellante is ongewijzigd voortgezet. Nadien heeft appellante in gesprekken over haar sociale activering meerdere malen laten weten dat zij een LAT-relatie met appellant had.
1.5.
Op 14 december 2009 en op 19 april 2010 heeft de dienst opnieuw anonieme meldingen
ontvangen, inhoudende voor zover hier van belang en kort weergegeven dat appellant bijna altijd bij appellante is, ook ’s nachts, en dat appellante samenwoont met haar vriend. Naar aanleiding van deze melding is de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Dit onderzoek heeft bestaan uit dossieronderzoek, het opvragen van gegevens bij diverse instanties, waaronder de Rijksdienst voor het wegverkeer en de leveranciers van water en energie. Tevens is een
aantal waarnemingen gedaan om en nabij de woning van appellante en de woning van appellant in de periode 24 september 2010 tot en met 11 maart 2011. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 maart 2011 en vormden aanleiding de zaak over te dragen aan de Sociale Recherche Fryslân (sociale recherche).
1.6.
Het onderzoek van de sociale recherche heeft aanvullend bestaan uit dossieronderzoek, het opvragen van informatie bij diverse instanties, waaronder de politie, de leveranciers van water en energie aan de adressen van beide appellanten en de afvalverwijderaar voor de woning van appellant. Tevens zijn waarnemingen gedaan om en nabij de woning van appellante en de woning van appellant gedurende de periode van 10 oktober 2011 tot en met
9 november 2011. Op 15 en 16 november 2011 zijn buurtbewoners van beide woningen als getuigen gehoord en zijn appellanten als verdachten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 november 2011.
1.7.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 14 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juni 2012 (bestreden
besluit 1), de algemene bijstand over de periode van 16 december 2008 tot en met
15 november 2011, met uitzondering van de maanden november 2010, februari 2011 en maart 2011, alsmede de over die periode toegekende bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal
€ 42.641,22 van appellante terug te vorderen. Bij afzonderlijk besluit van 14 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 28 juni 2012 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur dit bedrag mede van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante in de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken met appellant een gezamenlijke huishouding voerde zonder dit overeenkomstig de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting te melden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd - kort weergegeven - dat beiden kampen met fysieke en psychische problemen, waardoor aan de processen-verbaal van hun verklaringen geen waarde kan worden gehecht. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat hun relatie in het verleden terecht als een
LAT-relatie is aangemerkt en dat er geen grond is om daarover thans anders te oordelen. Zij hebben voorts gesteld dat binnen hun relatie in elk geval geen sprake is van een hier relevante wederzijdse zorg. Appellanten zijn van mening dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat de bestreden besluiten onvoldoende zijn gemotiveerd. Subsidiair stellen appellanten zich op het standpunt dat een gezamenlijke huishouding niet over de gehele in geding zijnde periode kan worden aangenomen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 16 december 2008 tot en met
15 november 2011, met uitzondering van de maanden november 2010, februari 2011 en
maart 2011.
4.2.
Ter beoordeling staat allereerst de vraag of voldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met appellant.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en dat zij tevens blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar.
4.5.1.
In het bijzonder wordt betekenis gehecht aan de door appellante en appellant, afzonderlijk van elkaar op 15 en 16 november 2011 afgelegde verklaringen.
4.5.2.
De rechtbank heeft, gelet op de vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512), terecht overwogen dat - anders dan appellanten hebben aangevoerd - kan worden uitgegaan van de juistheid van de weergave in de op ambtsbelofte en op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van deze, tegenover sociaal rechercheurs afgelegde, verklaringen. Appellant heeft in zijn verklaringen, na voorlezing, volhard en deze per pagina ondertekend. Appellante heeft haar verklaringen weliswaar niet ondertekend maar hierin wel, na voorlezing en enkele aanpassingen op haar aanwijzing, volhard. De verklaringen zijn voorts consistent en komen op hoofdlijnen met elkaar overeen. Uit wat appellanten hebben aangevoerd, noch uit de door hen overgelegde medische en andere stukken, volgt dat de verklaringen onder onaanvaardbare druk zijn afgelegd of dat appellanten niet begrepen wat zij verklaarden dan wel hebben bedoeld iets anders te verklaren dan zij hebben gedaan. Evenmin blijkt daaruit dat de verklaringen tot stand zijn gekomen doordat aan appellanten - zoals zij hebben aangevoerd - woorden in de mond zijn gelegd. Uit de processen-verbaal blijkt dat appellanten op concrete en open vragen antwoord hebben gegeven en daarbij gedetailleerd over hun woon- en leefsituatie hebben verklaard. Dat daarbij in de vraagstelling door de sociaal rechercheurs op ongeoorloofde wijze is gestuurd, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt.
4.5.3.
De door appellanten afgelegde verklaringen komen - kort weergegeven - hierop neer dat appellant sinds hij was ingeschreven op het adres[adres 2] hoofdzakelijk in de woning van appellante sliep, douchte en at en daar dagelijks aanwezig was. Voorts blijkt daaruit dat zich in die woning zijn laptop, een belangrijk deel van zijn kleding en schoeisel en zijn administratie bevond. De verklaringen, bezien in samenhang met het feit dat een extreem laag waterverbruik op het adres van appellant is vastgesteld en een bij een tweepersoonshuishouden passend waterverbruik op het uitkeringsadres, rechtvaardigen de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode tezamen hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden.
4.5.4.
In hun verklaringen hebben appellanten voorts duidelijk gemaakt dat zij, tezamen en apart, voor hen beiden boodschappen deden en betaalden en het eigen vervoermiddel ter vrije beschikking aan de ander stelden. Appellante deed de was voor appellant en appellant verrichtte voor appellante klusjes in en om de woning. Appellant ondersteunde voorts appellante in verband met haar gezondheidsproblemen en zij ondersteunde hem bij administratieve taken. Anders dan appellanten hebben aangevoerd hebben zij hiermee blijk gegeven van het dragen van zorg voor elkaar zoals bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB.
4.5.5.
De omstandigheid dat appellante niet de intentie had om samen te wonen met appellant en dat zij, zoals zij heeft gesteld, in haar beleving met hem een LAT-relatie onderhield leidt, gelet op wat hiervoor onder 4.4. is overwogen, niet tot een ander oordeel.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellante in de te beoordelen periode met appellant een gezamenlijke huishouding voerde. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellante door dit niet te melden niet heeft voldaan aan de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting.
4.6.1.
De beroepsgrond dat het dagelijks bestuur reeds vanaf 2000 op de hoogte was van het feit dat appellante een relatie met appellant had en daarmee voldoende was geïnformeerd, slaagt niet. Appellante heeft weliswaar bij herhaling gemeld dat zij een LAT-relatie met appellant had, waarin appellant doorgaans op woensdag en in het weekend bij haar was, maar zij heeft niet gemeld dat die relatie in de te beoordelen periode naar aard en intensiteit in die zin was gewijzigd, dat appellant het merendeel van de tijd in haar woning verbleef.
4.6.2.
Ook de beroepsgrond dat het dagelijks bestuur niet tot de bestreden besluiten heeft kunnen komen, omdat hij bij onderzoeken in het verleden tot de conclusie was gekomen dat appellanten een LAT-relatie hadden, slaagt niet. Die omstandigheid brengt immers niet mee dat nader onderzoek met betrekking tot een latere periode niet tot een andere conclusie kan leiden.
4.7.
Wat onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen betekent dat het dagelijks bestuur bevoegd was de bijstand van appellante over de hier te beoordelen periode met toepassing van
artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken.
4.8.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, is het bestreden besluit niet op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen. De periode tussen de melding en de besluiten van
14 februari 2012 is gebruikt om naar aanleiding van de melding onderzoek te doen naar de woon- en leefsituatie van appellante. Voor het door appellanten ingenomen standpunt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd is, gelet op wat hiervoor is overwogen, voorts geen grond aanwezig. De leefwijze van appellant en van de buurtgenoten en hun onderlinge relatie is, anders dan appellanten menen, niet van belang voor het onderhavige besluit.
4.9.
Wat onder 4.7 is overwogen brengt mee dat het dagelijks bestuur tevens bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van ten onrechte verleende bijstand van haar terug te vorderen. Nu appellant degene was met wie de verzwegen gezamenlijke huishouding werd gevoerd, was daarmee voorts voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het dagelijks bestuur was daarom bevoegd de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. Tegen de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering en medeterugvordering zijn geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.10.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) S.W. Munneke
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.