Rb. Noord-Nederland, 19-01-2017, nr. LEE 16/783
ECLI:NL:RBNNE:2017:153
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
19-01-2017
- Zaaknummer
LEE 16/783
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2017:153, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 19‑01‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2017:8966, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2017/0180 met annotatie van
NTFR 2017/472 met annotatie van mr. J. Nieuwenhuizen
Uitspraak 19‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. In een proefprocedure over het belastingjaar 2014 over de houdbaarheid van de box-3 heffing, past de rechtbank Noord-Nederland het arrest toe van de Hoge Raad van 10 juni 2016 (ECLI NL:HR:2016:1129). In dat arrest ging het om de vraag of het destijds door de wetgever veronderstelde rendement van vier procent voor een lange reeks van jaren voor particulieren inmiddels 'niet meer haalbaar is'. De rechtbank beslist dat die vraag pas kan worden beantwoord nadat een periode van ten minste tien aaneengesloten jaren is verstreken waarin het rendement op risico-arme beleggingen (zoals staatsobligaties van landen met een hoge kredietwaardigheid) telkens lager is geweest dan vier procent. De rechtbank komt vervolgens tot de conclusie dat de belastingplichtige niet heeft bewezen dat eind 2013 ten minste tien aaneengesloten jaren met een dergelijk onderrendement waren verstreken en verklaart daarom het beroep ongegrond.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/783
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 19 januari 2017 in de zaak tussen
[naam] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: Stichting Bond voor Belastingbetalers),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem, verweerder
(gemachtigde: [naam] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2014 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.120 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.987. De aanslag is gedateerd 20 mei 2015.
Bij uitspraak op bezwaar van 22 december 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens eisers gemachtigde was ter zitting aanwezig [naam] , bijgestaan door [naam] . Eisers gemachtigde heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1
Eiser heeft op 6 maart 2015 aangifte IB/PVV 2014 gedaan en daarbij het navolgende verzamelinkomen aangegeven:
inkomen uit werk en woning | € 39.120 | |
bank- en spaartegoeden in Nederland | € 191.627 | |
heffingsvrij vermogen | € 42.278 -/- | |
rendementsgrondslag | € 149.349 | |
aandeel eiser in rendementsgrondslag | € 74.675 | |
inkomen uit sparen en beleggen (4% van € 74.675) | € 2.987 | |
verzamelinkomen | € 42.107 |
1.2
Verweerder heeft de aangifte van eiser gevolgd, resulterend in de aanslag IB/PVV 2014 zoals genoemd in het procesverloop.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of op het niveau van de regelgeving de vermogensrendementsheffing, zoals vastgelegd in artikel 5.2 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), op spaarsaldi naar haar aard in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EP). Tussen partijen is uitdrukkelijk niet in geschil of sprake is van een schending van de fair balance op grond van een individuele, excessieve last.
3. De rechtbank stelt voorop dat het geschil, zoals dat door eiser is voorgelegd aan de rechtbank, zich beperkt tot de vraag of artikel 5.2 van de Wet IB 2001 op het niveau van de regelgeving voor het jaar 2014 in strijd is met artikel 1 van het EP. Partijen wensen immers uitdrukkelijk het tweede onderdeel van de evenredigheidstoets van artikel 1van het EP, te weten de fair balance op het individuele niveau van eiser (is sprake van een individuele, buitensporige last?), buiten beschouwing te laten. Gelet hierop zal de rechtbank bij de beoordeling van het geschil geen acht slaan op de feiten en omstandigheden die eiser persoonlijk betreffen, waaronder de omvang en de samenstelling van zijn box 3 vermogen.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat de vermogensrendementsheffing op spaarsaldi op het niveau van de regelgeving voor het jaar 2014 naar haar aard in strijd is met artikel 1 van het EP. Volgens eiser zijn de rendementen op spaartegoeden al vele jaren dusdanig laag dat spaarders na aftrek van de vermogensrendementsheffing (nagenoeg) geen of zelfs een negatief rendement behalen. Daarmee is op regelniveau sprake van een buitensporig zware last en heeft de vermogensrendementsheffing een confiscatoir karakter, aldus eiser.
5. Verweerder betwist het standpunt van eiser. Er dient niet enkel naar de rente op direct opvraagbare spaarrekeningen te worden gekeken, maar naar de gehele grondslag sparen en beleggen, aldus verweerder. Daarbij was voor de risicomijdende spaarder, die zijn spaargeld voor een periode van vijf jaar vast zette, volgens verweerder in 2014 nog een rente van ruim 2% per jaar haalbaar.
6.1
De rechtbank overweegt als volgt. De wetgever heeft bij de totstandkoming van de vermogensrendementsheffing in de Wet IB 2001 het forfaitaire rendement bepaald op vier percent. De Memorie van Toelichting vermeldt daarover onder meer het volgende:
"6.1. Inleiding
(…)
Met de forfaitaire rendementsheffing wordt belasting geheven over een vast forfaitair rendement. Dit betekent dat potentieel hogere rendementen, die vooral samenhangen
met de risicocomponent in de beloning, voor de fiscaliteit niet meer relevant zijn.
(…)
6.3.4.
Hoogte van het forfaitaire rendement en tarief
Het forfaitaire rendement wordt gesteld op 4% van de waarde van de rendementsgrondslag. Dit forfaitaire rendement wordt belast tegen een vast tarief van 30%. Uit het oogpunt van eenvoud en om belastingontwijking zoveel mogelijk te voorkomen, geldt één (ongedifferentieerd) forfaitair rendement.
(…)
6.3.7.
Tegenbewijsregeling
In een globaal forfaitair heffingssysteem zoals het forfaitaire rendement past geen tegenbewijsregeling voor situaties waarin het werkelijk behaalde rendement lager is dan het forfaitaire rendement. Er is bewust voor gekozen om de hoogte van het forfaitaire rendement op een zodanig niveau vast te stellen (4%) dat iedereen in staat is om, zeker indien dit over een wat langere periode wordt bezien, dit rendement zonder risico te kunnen behalen." (Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 35, 38 en 39).
6.2
In de Nota naar aanleiding van het Verslag wordt door de wetgever onder andere het hierna volgende opgemerkt daar waar het de hoogte van het forfaitaire rendement van vier percent betreft:
"Verder kan worden opgemerkt dat de hoogte van het forfaitaire rendement van box III op een zodanig niveau is vastgesteld dat iedereen in staat is om, zeker indien dit over een langere periode wordt bezien, dit rendement - ook zonder zijn toevlucht te nemen tot beleggingen met een hoog risico - te behalen.
(…)
Uitgangspunt daarbij was dat de forfaitaire rendementsheffing op een zodanige wijze zou moeten worden vormgegeven dat daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een wat langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen.
(…)
Deze benadering heeft ertoe geleid om een forfaitair rendement van 4% voor te stellen. Dit percentage komt overeen met het langjarige rendement dat door een ieder kan worden behaald. De hoogte van het rendement dat zonder risico kan worden behaald - te denken valt aan staatsobligaties - is daarbij leidend.
(…)
Met betrekking tot genoemde risicocomponent in de rendementsverwachtingen zij nog het volgende opgemerkt. Bij vraag en aanbod van kapitaal is de risicopremie die bovenop het veilige resultaat, waarvoor 4% een adequate benadering is, wordt gevraagd een weerspiegeling van goede en kwade kansen.
(…)
Het forfaitaire rendement van 4% heeft een netto-karakter. Dat wil zeggen dat er bij het forfaitaire rendement van wordt uitgegaan dat belastingplichtigen (zonder dat ze daartoe veel risico hoeven te nemen) met de tot hun rendementsgrondslag behorende vermogensbestanddelen na aftrek van direct en indirect met die vermogensbestanddelen samenhangende kosten een rendement van 4% moeten kunnen halen.
(…)
De opzet van de forfaitaire rendementsheffing sluit op globale wijze aan bij de werkelijke rendementen die belastingplichtigen zonder veel risico kunnen behalen." (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 207, 263, 264, 265 en 279).
6.3
De toenmalige minister van Financiën, minister Zalm, verklaarde onder meer het volgende over de hoogte van het percentage van het forfaitaire rendement:
"De 4% beoogt te zijn het reële rendement dat je op langere termijn met beleggen risicovrij moet kunnen halen. Dan kom je inderdaad uit bij de staatsobligaties als benchmark, als benaderingswijze van het rendement. Wij spreken dan wel over reëel rendement en niet over nominaal rendement." (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 8, p. 26).
en
"Dat is ook de 4 die in ons belastingplan zit. Die komt dus niet willekeurig uit de lucht vallen. Het is een lange termijn reëel haalbaar risicovrij rendement. (…) Iedereen kan risicovrij beleggen in staatsobligaties. Je hebt dan gemiddeld genomen 4% reëel
rendement." (Handelingen II 1999/2000, 26 728, nr. 41, p. 3152).
7. De rechtbank overweegt dat de wetgever, gezien het vorenstaande, bij het vaststellen van het forfaitaire rendement van vier percent aansluiting heeft gezocht bij rendementen op vermogensbestanddelen met een risico-arm profiel (risico-arme beleggingen). De rechtbank leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat hierbij concreet kan worden gedacht aan onder andere (een mix van) (direct opeisbare) spaarsaldi en termijndeposito's die vallen onder het depositogarantiestelsel en staatsobligaties van landen met een hoge kredietwaardigheid.
8. De rechtbank overweegt verder dat de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI: NL:HR:2016:1129, heeft geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3, gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, als zodanig niet in strijd is met artikel 1van het EP (vergelijk ook Hoge Raad 28 oktober 2011, nr. 10/03727, ECLI:NL:HR:2011:BR0664).
De Hoge Raad heeft vervolgens overwogen dat het forfaitaire stelsel van box 3 slechts dan in strijd zou komen met artikel 1 van het EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie ook HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812).
9.1
De rechtbank onderscheidt in de onder 8 weergegeven rechtsregel van de Hoge Raad een tweetal cumulatieve toetsingscriteria. Voor beide criteria rust de bewijslast op eiser. Het eerste criterium betreft de beoordeling of een situatie is ontstaan dat een langjarig rendement op risico-arme beleggingen van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank moet dit criterium zo worden uitgelegd, dat slechts nadat een periode van ten minste tien aaneengesloten jaren is verstreken waarin het rendement op risico-arme beleggingen voor particuliere beleggers telkens lager is geweest dan vier percent, kan worden beoordeeld of het door de wetgever veronderstelde rendement van vier percent, gelet op alle relevante (markt)omstandigheden, niet meer haalbaar is. Het tweede criterium betreft de beoordeling of belastingplichtigen in voorkomend geval, mede gelet op het toepasselijke tarief, worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.
9.2
Voor wat betreft het toetsingsmoment stelt de rechtbank voorop, dat wijzigingen in de belastingwetgeving doorgaans tot stand komen uiterlijk in de loop van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de wijzigingen voor het eerst van toepassing worden. De rechtbank zal daarom bij haar beoordeling of is voldaan aan de onder 9.1 omschreven criteria, toetsen aan de situatie ultimo 2013, nu het beroep ziet op het belastingjaar 2014.
10.1
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. In het kader van de beoordeling van het onder 9.1 omschreven eerste criterium verwijst eiser naar de ontwikkeling van rentes op staatsobligaties, meerjarige depositorentes en vrij opneembare spaarrentes sinds 2001 of 2008, om zijn stelling aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank kan daaruit echter niet de conclusie worden getrokken dat een langjarig rendement van vier percent per jaar, over de gehele breedte van het palet aan risico-arme beleggingsvormen, ultimo 2013 niet meer haalbaar is. De rechtbank wijst er daarbij op dat blijkens de overzichten die door eiser in het geding zijn gebracht, de tienjaarsrente op staatsobligaties tot medio 2008 nog rond de vier percent lag, terwijl die rente ultimo 2013 tot rond de twee percent was gedaald. In het onderhavige geval is er op het toetsingsmoment een periode van ongeveer vijf en een half jaren verstreken waarin het rendement op dergelijke risico-arme beleggingen telkens lager is geweest dan vier percent. Aangezien deze periode minder dan tien jaren omvat, kan naar het oordeel van de rechtbank voor het belastingjaar 2014 niet de conclusie worden getrokken dat een situatie is ontstaan waarin een langjarig rendement op risico-arme beleggingen van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is.
10.2
Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat over de gehele breedte van het palet aan risico-arme beleggingen een langjarig rendement van vier percent per jaar ultimo 2013 onhaalbaar is geworden. Reeds daaruit volgt dat grond ontbreekt voor het oordeel dat de forfaitaire rendementsheffing voor het belastingjaar 2014 op het niveau van de regelgeving strijdig is met artikel 1 van het EP. Dit leidt ertoe dat de rechtbank het tweede criterium (zie 9.1) onbesproken kan laten.
11. Gezien de afbakening van het geschil door partijen komt de rechtbank evenmin toe aan de vraag of eiser in 2014 is geconfronteerd met een individuele, buitensporig zware last (zie 3.).
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. J.W. Keuning en mr. T. Tanghe, leden, in aanwezigheid van mr. J. Zomer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.