Rb. Noord-Nederland, 11-10-2018, nr. LEE 17/2973 en LEE 17/2975
ECLI:NL:RBNNE:2018:4384
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
11-10-2018
- Zaaknummer
LEE 17/2973 en LEE 17/2975
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2018:4384, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 11‑10‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2018/2412 met annotatie van
NTFR 2018/2885 met annotatie van mr. drs. E.P.A. Brakeboer
Uitspraak 11‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Eiser verricht werkzaamheden die bestaan uit budgetbeheer, budgetbegeleiding en budgetadvisering, al dan niet met gebruikmaking van de instrumenten beschermingsbewind of curatele. De rechtbank oordeelt dat de werkzaamheden die eiser verricht, vallen onder de vrijstelling uit artikel 11, eerste lid, onderdeel f van de Wet op de omzetbelasting 1968. Onder het in dit wetsartikel gebruikte begrip ‘schuldhulpverlening’ valt namelijk niet alleen hulp bij het oplossen van problematische schulden, maar ook schuldpreventie.
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 17/2973 en LEE 17/2975
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 11 oktober 2018 in de zaak tussen
[eiser] , te Lelystad, eiser
(gemachtigde: P.I.M. Cramer RB),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Emmen, verweerder
(gemachtigde: [naam] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 aan eiser een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting ten bedrage van € 9.304. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 1.596 aan heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 930. De naheffingsaanslag is gedagtekend 24 december 2016.
Verweerder heeft voor het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 aan eiser een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting ten bedrage van € 5.594. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 228 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 318. De naheffingsaanslag is gedagtekend 24 december 2016.
Bij uitspraken op bezwaar van 28 juli 2017 heeft verweerder de boetebeschikking betreffende het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 vernietigd en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft voor de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaken LEE 17/2972 en LEE 17/2974, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over respectievelijk de jaren 2010 en 2012 tot en met 2014, plaatsgevonden op 12 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] , [naam] en [naam] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen - conform de tijdens de zitting gemaakte afspraken - in de gelegenheid te stellen om een vaststellingsovereenkomst te sluiten en deze aan de rechtbank te zenden. Bij brief van de zijde van verweerder van 14 september 2018 heeft de rechtbank de hiervoor bedoelde vaststellingsovereenkomst ontvangen. Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat eiser de beroepen met zaaknummers LEE 17/2972 en LEE 17/2974 heeft ingetrokken. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek in de onderhavige zaken, zonder nadere zitting, gesloten. Partijen hebben tijdens de zitting op 12 juni 2018 ingestemd met deze gang van zaken.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1 Eiser exploiteerde van 1 februari 2010 tot en met 31 december 2015 een eenmanszaak onder de handelsnamen [advieskantoor] en ' [administratiekantoor] '. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel staat als omschrijving van de activiteiten vermeld:
"Administratiekantoor en fiscaal advieskantoor. Het verzorgen van budget en inkomensbeheer, PGB-beheer, bewindvoering en financiële ondersteuning bij aanvraag en uitvoering schuldsaneringstraject."
1.2 De feitelijke werkzaamheden van [advieskantoor] bestonden uit budgetbeheer,
budgetbegeleiding en budgetadvisering, al dan niet met gebruikmaking van de instrumenten
beschermingsbewind of curatele (verder: de diensten). Eiser verrichtte de diensten vrijwel
uitsluitend voor personen met een verstandelijke beperking (licht verstandelijk
gehandicapten), die een gemiddeld IQ hebben van tussen de 70 en 80 (verder: de cliënten).
Geen van eisers cliënten is in staat om zelfstandig zijn financiën te beheren.
1.3 De cliënten kunnen verder worden onderverdeeld in drie categorieën, te weten cliënten die:
1. in een 24-uurs zorginstelling verblijven;
2. woonachtig zijn in een zelfstandige woning van een zorginstelling en via ambulante dienstverlening hun zorg ontvangen;
3. geheel zelfstandig wonen, onder toezicht staan van een zorginstelling en via ambulante dienstverlening hun zorg ontvangen.
1.4 Verweerder is op 27 oktober 2015 een boekenonderzoek gestart bij eiser. Verweerder heeft daarvan een rapport opgemaakt, gedateerd 13 september 2016. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld:
"1.1 Reikwijdte van het onderzoek
Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften:
- omzetbelasting van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2015.
Het onderzoek heeft zich beperkt tot het beoordelen van de volgende elementen van de aangiften omzetbelasting (hierna: OB):
- de beoordeling of de volgens de administratie verschuldigde belasting aansluit bij de ingediende aangiften over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2015;
- de beoordeling of op een deel van de verrichtte prestaties een vrijstelling voor de OB van toepassing is;
(…).
5.4 Berekeningen OB
Tijdens het onderzoek heb ik de belastingplichtige diverse keren verzocht om toezending van de oorspronkelijke kolommenbalansen en overzichten OB over de jaren 2011 tot en met 2013. Ik heb deze niet mogen ontvangen.
Ik heb de verschuldigde OB over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2015 dan ook bepaald op basis van de mij wel voorhanden informatie.
(…)
Jaar 2011
De omzet volgens de bij de Belastingdienst ingediende
jaarrekening bedraagt € 78.745.
De verschuldigde OB bedraagt € 78.745 x 19% € 14.961,55
De voorbelasting volgens het jaaroverzicht OB bedraagt -/-/ € 1.931,77
Verschuldigde (afgerond) € 13.029,00
Aangegeven op kwartaalaangiften € 3.728,00
Te betalen € 9.301,00
* Met dagtekening 14 oktober 2015 heeft de belastingplichtige een suppletie OB voor een te betalen bedrag van € 1.895 ingediend. Deze suppletie is op 16 oktober 2015 door de Belastingdienst ontvangen en wordt daarom door mij niet als een vrijwillige verbetering aangemerkt.
(…)
Tijdvak 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015:
De onderstaande bedragen zijn ontleend aan
het overzicht OB.
Inkomsten [namen opdrachtgevers]
/ bijz. bijstand en overige instellingen
in totaal € 17.394,24 x 21/121 € 3.018,83
Overige omzet € 21.951,62 x 2l% € 4.609,84
€ 7.628,67
De voorbelasting bedraagt -/- € 1.525,72
Verschuldigd (afgerond) € 6.102,00
Aangegeven op kwartaalaangiften € 2.920,00
Te betalen € 3.182,00
* Volgens het overzicht OB is er over dit tijdvak een bedrag van € 380 te weinig
aangegeven en betaald.
Tijdvak 1 juli 2015 tot en met 31 december 2015:
De belastingplichtige heeft op de aangiften over dit tijdvak in totaal een bedrag
van € 13.900 aangegeven als omzet nultarief.
Ik heb de belastingplichtige diverse keren verzocht om toezending van een
kolommenbalans over het derde kwartaal 2015. Deze heb ik echter niet mogen
ontvangen. Ik ga er dan ook vanuit dat het bovenstaande bedrag de omzet betreft
die betrekking heeft op budgetbeheer, bewindvoering en curatele en die door de
belastingplichtige als vrijgesteld van OB wordt aangemerkt.
De Belastingdienst heeft beoordeeld of op de werkzaamheden van " [advieskantoor] " een
vrijstelling voor de OB van toepassing is. Het standpunt is dat er geen vrijstellingen
van toepassing zijn. Dit betekent dat de prestaties die de belastingplichtige heeft
verricht belast zijn voor de OB en dat hij over de ontvangen vergoedingen OB is
verschuldigd. Hij is dan ook OB verschuldigd over het bovenstaande bedrag.
De correctie bedraagt € 13.900 x 21/121 is € 2.412.
(…)
6.1 Omzetbelasting
(…)
(…) 2011
Correctie punt 5.4. rapport (…) € 9.301
Totaal (…) € 9.301
(…)
(…) 2015
Correctie punt 5.4. rapport (…) € 5.594
Totaal (…) € 5.594"
1.5 Bij brief van 3 mei 2017 heeft verweerder eiser verzocht om nadere informatie te verstrekken over de jaren 2010 tot en met 2015. Samengevat heeft verweerder gevraagd om:
- een overzicht van de gehanteerde tarieven per jaar;
- een uitsplitsing van de omzet en de daarover verschuldigde omzetbelasting per jaar naar categorie cliënt en daarbinnen weer naar het soort instrument (zie 1.2);
- informatie waaruit blijkt dat de cliënten onder beschermingsbewind allemaal kampen met (zeer) problematische schulden;
- een toelichting op het verschil tussen de werkzaamheden voor personen die onder curatele zijn gesteld en 'gewone' budgetwerkzaamheden.
1.6 Op 11 september 2018 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst staat onder meer het volgende vermeld:
"1. Partijen
Belanghebbende,
[eiser]
Hierbij vertegenwoordigd door
de heer P.I.M. Cramer
Hierna te noemen partij A
en
de Belastingdienst
hierbij vertegenwoordigd door:
[naam gemachtigde verweerder]
Hierna te noemen partij B
verklaren een vaststellingsovereenkomst te hebben gesloten als bedoeld in artikel 900 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
(…)
3. Overleg en correspondentie
Aan de totstandkoming van deze overeenkomst is het volgende voorafgegaan:
• De aanleiding van deze vaststellingsovereenkomst is als volgt. Partij B heeft bij partij
A een boekenonderzoek ingesteld. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek is een
geschil ontstaan over de vraag voor welke prestaties partij A omzetbelasting is
verschuldigd. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een procedure bij de rechtbank. Op
12 juni 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De procedure is hierna geschorst met als doel duidelijkheid te krijgen over de in geschil zijnde bedragen.
• Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank is mondeling overeengekomen dat afspraken worden gemaakt over de jaren 2010 tot en met 2015. Deze afspraken
hebben betrekking op de vraag welke beroepen partij A intrekt, de in geschil zijnde
bedragen, de verdeling van omzet van partij A over de verschillende categorieën, de
opgelegde verzuimboeten, de proceskostenvergoeding en de immateriële
schadevergoeding.
• Mondeling overleg tussen partijen na de zitting van 12 juni 2018.
• E-mailcorrespondentie tussen partijen op 20 juni 2018 en 27 juni 2018.
4. Afstand van rechtsmiddelen
Partij A trekt de beroepschriften in van de volgende belastingaanslagen die een gedeelte van het geschil/de onzekerheid vormen van deze overeenkomst:
• 1950.80.142.F.01.0501 (N.B. de rechtbank merkt op dat deze aanslag het jaar 2010 betreft)
• 1950.80.142.F.01.4501 (N.B. de rechtbank merkt op dat deze aanslag de jaren 2012 tot en met 2014 betreft)
(…)
5. Feiten
Partijen gaan ervan uit dat de volgende feiten zich hebben voorgedaan en als zodanig tussen partijen zullen gelden:
• Partij A heeft vanwege een beroep op de vrijstellingen zoals genoemd in onderdeel 2 van
deze overeenkomst over een deel van zijn omzet geen omzetbelasting voldaan in de jaren
2010 tot en met 2015.
• Voor de jaren 2011 en 2015 hebben partijen in onderling overleg het in de bijlage van
deze overeenkomst opgenomen overzicht opgesteld. Dit overzicht is gebaseerd op de
bijgevoegde achterliggende klantgegevens afkomstig uit de administratie van partij A. Dit overzicht en de achterliggende klantgegevens maken onlosmakelijk deel uit van deze
overeenkomst.
• In het hiervoor genoemde overzicht is de omzet waarover partij A geen omzetbelasting
heeft voldaan uitgesplitst in de volgende categorieën:
o Type cliënt
▪ Verblijvend in een 24-uurs zorginstelling
▪ Woonachtig in een zelfstandige woning van een zorginstelling
▪ Zelfstandig wonend met ambulante begeleiding
o Aard van de werkzaamheden
▪ Budgetbeheer
▪ Beschermingsbewind (niet zijnde schuldenbewind)
▪ Schuldenbewind
▪ Curatele
• In de hiervoor genoemde klantgegevens zijn de volgende gegevens opgenomen:
o Omvang vermogen
o Omvang schulden
o Soort inkomen
o Hoogte maandelijks inkomen
(…)
9. Griffierechten, kosten juridische bijstand en immateriële schadevergoeding
Partij B zal aan belanghebbende conform de uitspraak van de rechtbank het betaalde
griffierecht vergoeden.
Partij A heeft beroepschriften ingediend tegen vier uitspraken op bezwaar. Op grond van
artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht is sprake van samenhangende zaken.
Omdat het vier samenhangende zaken betreft dient het aantal punten voor alle zaken samen
bij het bepalen van een proceskostenvergoeding te worden vermenigvuldigd met 1,5.
Doordat de opgelegde verzuimboeten bij de naheffingsaanslagen over de jaren 2010 tot en
met 2014 worden vernietigd is het beroep tegen deze naheffingsaanslagen gegrond. Omdat
partij A twee beroepschriften intrekt doet de rechtbank uitspraak op twee beroepschriften.
Partijen komen overeen dat de door partij B te vergoeden proceskostenvergoeding € 1.503
bedraagt. Deze vergoeding van € 1.503 is voor de vier procedures gezamenlijk; 2 punten voor het beroepschrift en het verschijnen, een vermenigvuldiging met 1,5 punt omdat er sprake is van vier samenhangende zaken en een proceskostenvergoeding van € 501 per punt. Partij B zal het verschil tussen het bedrag van € 1.503 en het door de rechtbank toegekende bedrag na de uitspraak van de rechtbank aan partij A uitbetalen/verrekenen met openstaande schulden.
Partij A verklaart dat belanghebbende de rechtbank niet op grond van artikel 8:73a Awb en/of artikel 8:75a Awb zal verzoeken partij B bij afzonderlijke uitspraak in de proceskosten te veroordelen.
Het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag over het jaar 2010 is op 5 februari 2016 door partij B ontvangen. Op 28 juli 2017 is uitspraak op bezwaar gedaan. Op grond van de
jurisprudentie van de Hoge Raad heeft partij B hierdoor bij de behandeling van het
bezwaarschrift de redelijke termijn overschreden. Op grond van deze jurisprudentie bedraagt de redelijke termijn voor de bezwaarfase een half jaar. Partij B heeft echter pas na anderhalf jaar uitspraak op bezwaar gedaan. Dit betekent dat Partij A recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 1.000. Partij B zal dit bedrag na de uitspraak van de rechtbank aan partij A uitbetalen/verrekenen met openstaande schulden.
In de bijlagen 2 en 3, gevoegd bij de hiervoor geciteerde vaststellingsovereenkomst, staat verder onder meer vermeld:
"Naheffingsaanslag 2011 € 9.304
Categorie I Categorie II Categorie III Totaal
Budgetbeheer zonder schulden € 4.700 € 3.572 € - € 1.128 € 4.700
Budgetbeheer met schulden € 2.712 € 2.404 € - € 308 € 2.712
Curatele € 58 € 58 € - € - € 58
Bewindvoering zonder schulden € 476 € 286 € - € 191 € 476
Bewindvoering met schulden € 1.357 € 582 € 97 € 679 € 1.357
Totaal € 9.304 € 6.902 € 97 € 2.305 € 9.304
(…)
Naheffingsaanslag 2015 € 5.594
Categorie I Categorie II Categorie III
Budgetbeheer zonder schulden € 2.872 € 1.885 € 180 € 808 € 2.872
Budgetbeheer met schulden € 319 € 191 € - € 128 € 319
Curatele € 160 € 160 € - € - € 160 Bewindvoering zonder schulden € 642 € 214 € - € 428 € 642
Bewindvoering met schulden € 1.601 € 356 € - € 1.245 € 1.601
Totaal € 5.594 € 2.806 € 180 € 2.608 € 5.594"
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de naheffingsaanslagen omzetbelasting terecht heeft opgelegd aan eiser. Meer in het bijzonder gaat het om het antwoord op de vragen of de diensten van eiser zijn vrijgesteld op grond van:
- artikel 11, eerste lid, onderdeel c van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB); of
- artikel 11, eerste lid, onderdeel f van de Wet OB, in verbinding met artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting en post b.33 van Bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit; of
- rechtstreekse werking van artikel 132, eerste lid, onderdeel g, van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: Btw-richtlijn).
2.2
In deze uitspraak komen verschillende vrijstellingen uit artikel 11, eerste lid, van de Wet OB aan de orde. Voor de leesbaarheid zal de rechtbank deze steeds aanduiden als '11-1', gevolgd door de letter van het onderdeel waaronder de betreffende vrijstelling in het eerste lid van dat wetsartikel staat vermeld. Het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting zal de rechtbank aanduiden als 'Uitvoeringsbesluit' en post b.33 van Bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit (in verbinding met artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit) als 'post b.33'.
Artikel 11-1-c van de Wet OB.
3. Volgens eiser vallen de diensten die hij verricht onder de vrijstelling van artikel 11-1-c van de Wet OB. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser allereerst gesteld dat zijn diensten kenmerkend en essentieel zijn voor, dan wel nauw samenhangen met, de verzorging en verpleging van de cliënten. Eiser heeft verder gesteld dat de vrijstelling ook geldt voor het beheer van bewonersgelden als dat beheer wordt uitgevoerd door een ander dan de instelling waar de betreffende cliënt verblijft. Eiser heeft in dat verband verwezen naar de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden van 7 november 2007 (ECLI:NL:GHLEE:2007:BB7492). Tot slot heeft eiser gesteld dat de Staatssecretaris van Financiën in onderdeel 4.1 van zijn Besluit van 6 februari 2010 (DGB2010/270M) (hierna: het Besluit) de voorwaarde dat - kort gezegd - geen sprake mag zijn van een winstoogmerk, heeft laten vallen.
4. Verweerder heeft aangevoerd dat eiser geen instelling is in de zin van artikel 11-1-
c van de Wet OB. Verder verzorgt of verpleegt eiser volgens verweerder zelf geen cliënten,
zodat de diensten van eiser daarmee evenmin nauw kunnen samenhangen. Verweerder heeft
daarnaast nog aangevoerd dat eiser ook niet voldoet aan de voorwaarden die het Besluit
stelt aan commerciële verpleeg- en/of verzorgingsinrichtingen om in aanmerking te komen
voor de vrijstelling van artikel 11-1-c van de Wet OB.
5.1
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 11-1-c van de Wet OB is van
omzetbelasting vrijgesteld het verzorgen en het verplegen van in een inrichting opgenomen
personen, alsmede de handelingen die daarmee nauw samenhangen, waaronder begrepen het
verstrekken van spijzen en dranken, geneesmiddelen en verbandmiddelen aan die personen.
Op grond van de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden van 7 november 2007 en de
verwijzing naar die uitspraak in de inleiding van het Besluit geldt de vrijstelling ook voor
diensten die een afzonderlijk geheel vormen en die kenmerkend en essentieel zijn voor de
verzorging en verpleging van in de inrichting opgenomen personen, ook als deze diensten
door een derde worden verricht.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser geen inrichting is in de zin van artikel 11-1-c van de Wet OB. Partijen zijn het er verder over eens dat de diensten die eiser voor zijn cliënten verricht (zie 1.2) niet kunnen worden aangemerkt als het verzorgen en het verplegen van in een inrichting opgenomen personen. Op beide punten deelt de rechtbank de visie van partijen.
5.3
De rechtbank is verder van oordeel dat de diensten die eiser verricht, op zichzelf beschouwd, niet kenmerkend en essentieel zijn voor het verzorgen en het verplegen van in een inrichting opgenomen personen. Anders dan in de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden van 7 november 2007, waar het de invulling van een zinvolle dagbesteding betrof, gaat het in eisers geval om het beheer van de financiën. De rechtbank heeft daarbij in ogenschouw genomen dat volgens eiser geen van zijn cliënten (wat hun verstandelijke vermogens betreft) in staat is om een financiële huishouding te voeren. Ter zitting heeft eiser daaraan toegevoegd dat hij doorgaans door de persoonlijk begeleiders van zijn cliënten wordt ingeschakeld. De persoonlijk begeleiders doen dit omdat zowel zijzelf als de naasten van de cliënten niet bereid of in staat zijn het budgetbeheer, de budgetbegeleiding en/of de budgetadvisering voor hun rekening te nemen. De rechtbank leidt hieruit af dat eiser vooral uit praktische overwegingen wordt ingeschakeld. Niet aannemelijk is geworden dat de diensten van eiser van essentieel belang zijn voor het psychosociaal welbevinden van zijn cliënten en daarmee kenmerkend en onontbeerlijk zijn voor het bereiken van de doelstellingen van de instelling waar zijn cliënten zijn opgenomen en worden verpleegd of verzorgd. In zoverre treft de verwijzing van eiser naar voormelde uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden van 7 november 2007 geen doel. De crux is dat het beheer van de financiën volgens de rechtbank geen taak is die rechtstreeks onder de verzorging of verpleging moet worden begrepen en als zodanig vanuit de instelling aan een derde (eiser) is uitbesteed. In plaats daarvan ziet de rechtbank de diensten van eiser als afzonderlijke diensten aan personen die 'toevallig' in een instelling als bedoeld in artikel 11-1-c Wet OB zijn opgenomen. Dat die personen zelf geen verantwoord beheer van hun financiën kunnen voeren, maakt die diensten nog niet verzorgend of verplegend van aard.
5.4
Artikel 11-1-c van de Wet OB is ook van toepassing op handelingen die nauw samenhangen met het verzorgen en het verplegen van in een inrichting opgenomen personen. De ratio van deze bepaling is de volgende. Het verblijf van personen in een inrichting veronderstelt een zekere duurzaamheid. Naast verpleging en verzorging kan het zo zijn dat deze personen behoefte hebben aan allerlei bijkomende vormen van hulp. Daarbij kan gedacht worden aan het ter beschikking van kamers, bedden en linnengoed en de verstrekking van eten en drinken. Wanneer uitsluitend het verzorgen en verplegen - in enge zin - zou zijn vrijgesteld van omzetbelasting, zou dit de betreffende instellingen noodzaken tot het voeren van een gedetailleerde omzetbelastingadministratie. Gelet op de maatschappelijke functie van deze instellingen heeft de wetgever een dergelijke administratieve lastenverzwaring onwenselijk geacht. Met andere woorden: de uitbreiding van de vrijstelling voor het verzorgen en verplegen van in een inrichting opgenomen personen met daarmee nauw samenhangende handelingen ziet op en geldt voor de inrichtingen die de verzorging en verpleging verrichten en die de vrijstelling dus al genieten. In de gegeven situatie is dat niet aan de orde en wordt eiser niet geconfronteerd met een extra administratieve last; eiser is immers geen instelling die voor het overige vrijgestelde prestaties jegens de betreffende cliënten verricht. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser ook in zoverre geen beroep doen op de (ratio van de) vrijstelling van artikel 11-1-c van de Wet OB.
Artikel 11-1-f van de Wet OB.
6. Eiser stelt subsidiair dat de diensten die hij verricht, vallen onder de vrijstelling van
artikel 11-1-f van de Wet OB, en post b.33. Verweerder betwist dit. Kern van het geschil op
dit punt is de verschillende uitleg die partijen geven aan het begrip 'schuldhulpverlening' uit
post b.33.
7. Eiser stelt dat schuldhulpverlening een verzamelnaam is voor verschillende
werkzaamheden, waarbij aan hulpbehoeftige personen hulp wordt verleend bij het beheersen
en saneren van schulden, maar ook het voorkomen van het ontstaan van (nieuwe) schulden,
waarbij de bedoelde schulden niet noodzakelijk een problematisch karakter hoeven te
hebben.
8. Verweerder heeft aangevoerd dat het begrip schuldhulpverlening niet in de (fiscale)
wetgeving is omschreven, zodat moet worden aangesloten bij de betekenis die daaraan in
het maatschappelijk verkeer en in andere wetten wordt toegekend. Verder kan volgens
verweerder schuldhulpverlening in het kader van deze vrijstellingsbepaling alleen aan de
orde zijn als er sprake is van problematische schuldsituaties. Daarvan is volgens verweerder
sprake als redelijkerwijs is te voorzien dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het
betalen van zijn schulden, of is opgehouden deze te betalen. Tot slot is schuldhulpverlening
altijd gericht op het oplossen van schuldenproblematiek, aldus verweerder. Hij heeft in dat
verband verwezen naar de definitie van het begrip schuldhulpverlening uit artikel 1 van de
Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, welke wet op 1 juli 2012 inwerking is getreden.
Deze definitie luidt als volgt: "het ondersteunen bij het vinden van een adequate oplossing
gericht op de aflossing van schulden indien redelijkerwijs is te voorzien dat een natuurlijk
persoon niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de
toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, alsmede de nazorg."
9.1
De rechtbank overweegt het volgende. Op grond van artikel 11-1-f van de Wet OB en post b.33 zijn vrijgesteld van omzetbelasting de diensten verricht door instellingen die werkzaam zijn op het gebied van schuldhulpverlening, met uitzondering van bewindvoering in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling, voor zover de diensten niet al kunnen worden gebracht onder artikel 11-1-j van de Wet OB.
9.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de diensten van eiser niet vallen onder de vrijstelling van artikel 11-1-j van de Wet OB. Evenmin is in geschil dat eiser geen bewindvoering in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling verricht (eiser verricht dus geen schuldenbewind, maar alleen beschermingsbewind). De rechtbank onderschrijft beide constateringen. Uit de Algemene aantekening onder Bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit volgt verder dat het beogen van winst voor de diensten als bedoeld in post b.33 niet uitmaakt.
9.3
De rechtbank overweegt dat, zoals ook verweerder heeft opgemerkt, het
begrip schuldhulpverlening als bedoeld in post b.33 niet is gedefinieerd in fiscale wet- of regelgeving. Het is derhalve zaak dat de rechtbank vaststelt wat de fiscale wet- en regelgever met dit begrip bedoeld heeft. De Nota van Toelichting bij het Besluit van 15 december 2005, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 in verband met een herziening van de vrijstelling voor sociale en culturele prestaties alsmede met een aanpassing op enkele onderdelen (Stb. 2005, 687), bevat de nodige aanknopingspunten. De passage in de Nota van Toelichting die betrekking heeft op post b.33 begint met de constatering dat het bij schuldhulpverlening met name gaat om de activiteiten van de (gemeentelijke) kredietbanken. Naar het oordeel van de rechtbank sluit deze passage andere vormen van schuldhulpverlening dan die door de (gemeentelijke) kredietbanken wordt verleend echter niet uit en evenmin dat de hulpverlening door anderen wordt verricht. Dit blijkt ook uit de Nota van Toelichting zelf, die vervolgt met de constatering dat onder schuldhulpverlening in de praktijk verschillende werkzaamheden vallen, zoals budgetbegeleiding, budgetadvisering, budgetbeheer, schuldregeling in het kader van het minnelijke traject en de afgifte van verklaringen in de zin van de Wet schuldsanering natuurlijke personen. Verder volgt uit de Nota van Toelichting dat instellingen op het gebied van schuldhulpverlening zich bezighouden met de verschillende aspecten daarvan, zoals het bieden van hulp bij het oplossen van problematische schuldsituaties, het voorkomen dat bij de betrokkenen wederom een problematische schuldsituatie ontstaat en het vinden van een financiële oplossing voor problematische schuldsituaties. Naar het oordeel van de rechtbank laat het voorgaande geen andere conclusie toe, dan dat niet alleen hulp bij problematische schulden, maar ook schuldpreventie onder schuldhulpverlening valt in de door de fiscale regelgever bedoelde zin. Immers, het voorkomen van het (opnieuw) ontstaan van problematische schulden is nadrukkelijk als een onderdeel van schuldhulpverlening aangemerkt. Bovendien heeft de regelgever daarvoor niet als voorwaarde gesteld, dat er eerst (of ooit) daadwerkelijk sprake moet zijn geweest van problematische schulden. Anders dan verweerder is de rechtbank dus van oordeel dat niet alleen hulp bij het oplossen van problematische schulden onder schuldhulpverlening valt, maar ook hulp bij het voorkomen daarvan.
9.4
De rechtbank heeft verder in ogenschouw genomen dat de conclusie dat
schuldhulpverlening ook preventieve schuldhulp omvat, aansluit bij de ratio van post
b.33; het gaat immers om de vrijstelling voor sociale en culturele prestaties. Daarbij is de
uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) pleegt te geven aan de
achterliggende bepaling uit de Btw-richtlijn (artikel 132, eerste lid, onderdeel g), naar het
oordeel van de rechtbank relevant. Het gaat erom bepaalde diensten van algemeen belang
goedkoper te maken voor de personen die daar gebruik van (moeten) maken. Het bredere
maatschappelijke belang staat voorop; het gaat om het sociale karakter van de diensten. De
rechtbank twijfelt er niet aan dat de diensten die eiser verricht in dit opzicht een sociaal
karakter hebben. Het is immers van breder maatschappelijk belang dat mensen die hun
eigen financiën niet kunnen beheren, daar hulp bij krijgen. Ook vanuit deze optiek valt
schuldpreventie aan die personen onder het begrip 'schuldhulpverlening', zoals dat op grond
van artikel 11-1-f Wet OB is aangewezen als een dienst van sociale aard.
9.5
De verwijzing van verweerder naar de definitie van het begrip schuldhulp-
verlening in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (zie 8.) leidt de rechtbank
niet tot een ander oordeel. Niet alleen betreft dat geen fiscale wetgeving, maar de
de fiscale regelgeving verwijst ook niet naar de definitie uit de Wet gemeentelijke
schuldhulpverlening. Hieruit volgt ook dat de rechtbank geen onderscheid maakt tussen de
periode vóór en de periode vanaf de inwerkingtreding van de Wet gemeentelijke
schuldhulpverlening. De conclusie die de rechtbank hiervoor heeft getrokken over de
betekenis van het begrip schuldhulpverlening als bedoeld in post b.33, is voor het jaar 2011
dus niet anders dan voor het jaar 2015.
9.6
Resteert de vraag of de diensten die eiser verricht als schuldpreventie in de
hiervoor bedoelde zin kwalificeren. Die vraag moet naar het oordeel van de rechtbank
bevestigend worden beantwoord. De rechtbank komt tot dit oordeel omdat de klantenkring
van eiser volledig bestaat uit personen met een zodanige verstandelijke beperking dat zij
eenvoudigweg niet in staat zijn hun eigen financiële huishouding naar behoren te voeren.
Zonder de diensten van eiser zouden de cliënten derhalve vrijwel zeker schulden doen
ontstaan, terwijl zij bovendien niet in staat zouden zijn om te voorkomen dat die schulden
op enig moment problematische vormen aan zouden gaan nemen. Daarmee is aannemelijk
dat de diensten van eiser ten minste zijn gericht op schuldpreventie. De rechtbank heeft
daarbij betrokken dat eiser - onweersproken - heeft verklaard dat ook de persoonlijk
begeleiders van de betreffende cliënten budgetbeheer noodzakelijk achten. Omdat de
achtergrond van de klantenkring van eiser volgens de rechtbank doorslaggevend is, maakt
de indeling in categorieën naar woonsituatie (zie 1.3) niet uit.
9.7
Verweerder staat een striktere uitleg van het begrip schuldhulpverlening voor, te weten dat daarvan slechts sprake kan zijn ingeval van eenmaal ontstane problematische schulden. Van problematische schulden is volgens verweerder sprake als een schuldenaar
- kort gezegd - niet meer in staat is zijn schulden af te lossen. Die striktere uitlegt volgt de rechtbank niet. De rechtbank komt tot dit oordeel nu problematische schulden, als gedefinieerd door verweerder, doorgaans resulteren in een faillissement of een saneringstraject op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen. Alleen de bewindvoering in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling is uitdrukkelijk uitgesloten van toepassing van de vrijstelling van artikel 11-1-f van de Wet OB (zie 9.1).
Daaruit leidt de rechtbank af dat zo lang er nog geen sprake is van faillissement of toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, de vrijstelling van toepassing is. Het is die preventiefase waarin de werkzaamheden van eiser zich bevinden (met als doel een faillissement of de noodzaak tot toepassing van de wettelijke schuldsanering zoveel mogelijk te voorkomen).
9.8
Op grond van wat de rechtbank onder 9.1 tot en met 9.7 heeft overwogen, is zij van oordeel dat de budgetdiensten die eiser verricht aan verstandelijk beperkte cliënten volledig zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11-1-f van de Wet OB en post b.33 van Bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit OB. Dat betekent dat de rechtbank de naheffingsaanslagen en de daarbij horen behorende rentebeschikkingen zal vernietigen en de overige inhoudelijke standpunten van partijen, waaronder het beroep van eiser op de directe werking van de Btw-richtlijn, onbesproken zal laten.
Verzuimboete
10.1
In de door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst staat dat de door verweerder aan eiser opgelegde verzuimboete betreffende het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, wordt vernietigd (zie 1.6, onder punt 6, derde bullet).
10.2
In het kader van de rechtsbescherming van eiser zal de rechtbank echter niet overgaan tot een niet-ontvankelijkverklaring betreffende het beroep gericht tegen deze boetebeschikking, maar tot grondverklaring van het beroep gericht tegen deze boetebeschikking. Een andere benadering zou immers meebrengen dat wanneer de vernietiging van de boetebeschikking niet wordt voltooid, eiser zich opnieuw tot de (burgerlijke) rechter dient te wenden.
Griffierecht
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Proceskostenvergoeding
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Partijen zijn onder 9. van de vaststellingsovereenkomst tot overeenstemming gekomen over de omvang van deze kosten (zie 1.6). Omdat de rechtbank niet over vier maar over twee beroepszaken beslist, zal de rechtbank echter niet factor 1,5 wegens samenhang kunnen toepassen. Dit resulteert in een proceskostenvergoeding van (€ 1.503 ÷ 1,5 =)
€ 1.002.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslagen omzetbelasting, evenals de bijbehorende rentebeschikkingen;
- vernietigt de boetebeschikking betreffende het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 92 (2 x € 46) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, voorzitter, en mr. A. Heidekamp en mr. M. Pelinck, leden, in aanwezigheid van mr. J. Zomer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.