NJB 2014/2118:Verjaring. In 1997 ontbindt een verzekeraar een agentuurovereenkomst met een vennootschap. In 1998 wordt aan de verzekeraar gerapporteerd dat de bestuurder van de vennootschap premiegelden heeft ‘weggesluisd’. In 1999 wordt een door de verzekeraar tegen de bestuurder aangespannen gerechtelijke procedure op de rol doorgehaald. In 2009 wordt de vennootschap in een arbitrageprocedure veroordeeld tot schadevergoeding. De vennootschap biedt geen verhaal. In 2009 stelt de verzekeraar de bestuurder aansprakelijk. HR: 1. Aanvang verjaringstermijn. a. Voor beantwoording van de vraag of de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen, is bepalend of hij voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Daarnaast geldt niet mede de eis dat (reeds duidelijk is dat) de in te stellen vordering ‘voor toewijzing vatbaar is’. b. Gegrond is de klacht dat bekendheid met het ‘wegsluizen’ van premiegelden nog niet meebrengt dat ook bekendheid bestaat met de verhaalsschade. 2. Stuitende werking. Instellen van een eis. Royement. Indien partijen de rechtsgevolgen van het royement niet bij overeenkomst hebben geregeld, staat het royement op zichzelf niet eraan in de weg dat de stuiting, aangevangen door het instellen van een eis, voorshands voor onbepaalde tijd doorloopt. Behalve de mogelijkheid van een regeling tussen partijen, dient te worden aangenomen dat eveneens geen sprake meer is van stuitende werking wanneer de gerechtigde afstand heeft gedaan van zijn recht om de procedure na royement te hervatten, of wanneer de schuldenaar op grond van de omstandigheden van het geval erop mocht vertrouwen dat de procedure niet meer hervat zou worden