Hof Arnhem, 05-06-2007, nr. 2006/586
ECLI:NL:GHARN:2007:BA6364, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
05-06-2007
- Zaaknummer
2006/586
- LJN
BA6364
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2007:BA6364, Uitspraak, Hof Arnhem, 05‑06‑2007; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBALM:2006:AW3306, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2007/106
JM 2007/118 met annotatie van Wolters
Uitspraak 05‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Hof oordeelt Eternit aansprakelijk voor gezondheidsschade veroorzaakt door asbestcementafval Bij arrest van 5 juni 2007 heeft het gerechtshof in Arnhem Eternit aansprakelijk geoordeeld voor het feit dat een 62-jarige inwoonster van [woonplaats] als gevolg van blootstelling aan asbestcementafval in de periode 1967 - 1970 gezondheidsschade - de ziekte mesothelioom - heeft opgelopen. Zij is daaraan op 27 april 2000 overleden. Haar erfgenamen hebben een vordering tot vergoeding van schade tegen Eternit ingesteld. Het slachtoffer en haar echtgenoot, die op een korte afstand van het bedrijfsterrein van de Eternit fabriek een boerenbedrijf uitoefenden, haalden in de jaren 60 en 70 van de vorige eeuw met regelmaat asbestcementafval bij de Eternitfabriek af. Dat afval gebruikten zij vervolgens voor de verharding van (onder meer) het erf van de boerderij. Eternit verstrekte in die jaren gratis op grote schaal asbescementhoudend afval aan derden, waaronder aan omwonenden. Uit onderzoek was gebleken dat onder meer op het erf van de boerderij in [woonplaats] asbesthoudend materiaal was aangetroffen. Vast was komen te staan dat dat materiaal afkomstig was van de Eternitfabriek in Goor. Het hof oordeelde dat Eternit in de periode 1967 - 1970 op de hoogte moet zijn geweest van de serieuze gezondheidsrisico's van asbest, en dat die wetenschap haar had moeten doen beseffen dat ook het grootschalig en ongecontroleerd aan derden ter beschikking stellen van asbestcementafval (waarin asbestvezels zijn verwerkt) tot serieuze, en niet goed overzienbare, gezondheidsrisico's voor derden aanleiding zou kunnen geven.
Partij(en)
5 juni 2007
eerste civiele kamer
rolnummer 2006/586
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
1. [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellante sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellante sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [appellant sub 4],
wonende te [woonplaats],
allen in deze zaak optredende voor zichzelf, alsook in hun hoedanigheid van nabestaanden en erfgenamen van wijlen mevrouw [A.], geboren op 20 februari 1938 en overleden op 27 april 2000,
appellanten,
procureur: mr. P.A.C. de Vries,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Eternit Fabrieken B.V.,
gevestigd te Goor, gemeente Hof van Twente,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 19 april 2006 dat de rechtbank Almelo tussen appellanten (hierna ook te noemen: [appellanten]) als eisers en geïntimeerde (hierna ook te noemen: Eternit) als gedaagde heeft gewezen. Van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[appellanten] hebben bij exploot van 23 mei 2006 aangezegd van dat vonnis van 19 april 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Eternit voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven hebben [appellanten] twaalf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, hebben zij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij hebben gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vorderingen van [appellanten] alsnog zal toewijzen met veroordeling van Eternit in de kosten van beide instanties.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft Eternit de grieven bestreden, en heeft zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis, zonodig met verbetering van gronden, zal bekrachtigen met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.
2.4
Ter zitting van 16 april 2007 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellanten] door mr. R.F. Ruers, advocaat te Utrecht, en Eternit door mr. J.W. Bruidegom, advocaat te Rotterdam; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Aan beide partijen is daarbij akte verleend van het in het geding brengen van nieuwe stukken, [appellanten] bij akte van 16 april 2007 en Eternit eveneens bij akte van 16 april 2007.
2.5
Vervolgens hebben partijen de stukken - [appellanten] in kopie - voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
- a.
Appellant sub 1, geboren op 21 februari 1937, is gehuwd geweest met mevrouw [A.] (hierna ook: mevrouw [A.]), geboren op 20 februari 1938. Appellanten sub 2 tot en met 4 zijn de kinderen geboren uit het huwelijk tussen appellant sub 1 en mevrouw [A.];
- b.
Appellant sub 1 en zijn echtgenote hebben samen het boerenbedrijf uitgeoefend aan het adres [adres] in [woonplaats]. De boerderij waarop zij woonden behoorde voorheen toe aan de ouders van mevrouw [A.]. De afstand van de boerderij tot het bedrijfsterrein van Eternit in Goor bedroeg minder dan één kilometer.
- c.
In de jaren zestig en zeventig produceerde Eternit in haar fabriek in Goor asbestcementproducten, waarbij asbestcementhoudend afval is ontstaan. Eternit heeft dat asbestcementhoudend afval in de periode vanaf 1940 tot, in ieder geval, 1974 gratis aan derden ter beschikking gesteld. Dat afval is zowel door plaatselijke overheden als door omwonenden gebruikt voor weg- en erfverharding.
- d.
Bij mevrouw [A.] is in januari 2000 vastgesteld dat zij leed aan de ziekte bifasisch maligne mesothelioom, aan de gevolgen waarvan zij op 27 april 2000 is overleden.
- e.
Uit door TNO in juli 2000 verricht onderzoek is gebleken dat op het erf van de boerderij aan de [adres] in [woonplaats] asbesthoudend materiaal is aangetroffen (zogenoemd ‘AC-pulp’). Hetzelfde geldt voor twee andere locaties op het adres [adres], te weten de weg naar het erf en de weg naar het land.
- f.
Stellende dat Eternit jegens wijlen mevrouw [A.] en haar echtgenoot, appellant sub 1, onrechtmatig heeft gehandeld, heeft appellant sub 1 Eternit bij brief van 10 juli 2000 aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade. Eternit heeft aansprakelijkheid betwist.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
inleiding
4.1
Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven, om het volgende. Wijlen mevrouw [A.] heeft samen met haar man, appellant sub 1, het boerenbedrijf uitgeoefend op de boerderij aan de [adres] in [woonplaats], die tevens het ouderlijk huis van Mevrouw [A.] was. Zij stellen in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw regelmatig asbesthoudend bedrijfsafval te hebben opgehaald bij de fabriek van Eternit in Goor, dat zij vervolgens hebben gebruikt voor de verharding van het erf rond de boerderij en de verbindingsweg tussen de boerderij en de hoofdweg. Eternit produceerde in die jaren asbestcement producten waarbij asbesthoudend afval is ontstaan. Dat afval werd in die jaren door Eternit om niet ter beschikking gesteld, onder meer aan particulieren. Het gebruik van dat afval heeft, volgens [appellanten], vanaf begin jaren zestig tot zeker eind jaren zeventig plaatsgevonden en incidenteel ook nog na 1980. Mevrouw [A.] is op 27 april 2000 aan de asbestziekte mesothelioom overleden. Bij brief van 10 juli 2000 is Eternit aansprakelijk gesteld.
4.2
[appellanten] hebben, zowel pro se als in hun hoedanigheid van erfgenamen van mevrouw [A.], Eternit op 2 mei 2005 gedagvaard voor de rechtbank Almelo. Zij vorderen dat voor recht wordt verklaard dat Eternit jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en daardoor schadeplichtig jegens hen is geworden, en voorts vergoeding van schade krachtens de artikelen 6:107 en 6:108 BW, te vermeerderen met wettelijke rente, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Daaraan hebben zij ten grondslag gelegd dat Eternit jegens mevrouw [A.] en jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door in de jaren zestig en zeventig asbesthoudend cementafval zonder enige waarschuwing of veiligheidsmaatregel aan appellant sub 1 en mevrouw [A.] ter beschikking te stellen terwijl Eternit met het gevaar van asbest voor de gezondheid en de wijze waarop dit werd gebruikt bekend was althans had moeten zijn, dat mevrouw [A.] met dat afval in aanraking is gekomen, dat dit de ziekte mesothelioom heeft veroorzaakt en dat zij daaraan ook is overleden.
4.3
De rechtbank heeft [appellanten] hun vorderingen ontzegd. Daarbij heeft zij vooropgesteld – zakelijk samengevat en voor zover van belang – dat niet (onomstotelijk) vaststaat dat mevrouw [A.] de ziekte mesothelioom heeft opgelopen als gevolg van het door Eternit verstrekte asbestcementafval. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat Eternit niet onrechtmatig heeft gehandeld door in de periode tot 1974 asbestcementafval om niet aan [A.] en appellant sub 1 ter beschikking te stellen c.q. bij die afgifte niet te waarschuwen voor toen nog niet onderkende gezondheidsrisico’s en evenmin rustte op Eternit in een later stadium een waarschuwingsplicht. De rechtbank overwoog in dat verband, onder meer, dat er in de periode tot 1974 geen indicatie bestond dat afgifte van asbestcementafval tot gezondheidsrisico’s voor de ontvangers ervan zou kunnen leiden en dat het proefschrift van Stumphius (1969) betrekking heeft op bedrijfs-en beroepsmatige blootstelling aan asbestvezels respectievelijk het vrijkomen ervan bij voor de handliggend gebruik van asbestcementproducten die door Eternit in het verkeer waren gebracht. Voorts oordeelde de rechtbank in dat verband dat Eternit terecht stelt dat het niet door haar toedoen was dat het asbestcementafval bij de door die derden gekozen toepassing aan de oppervlakte is gekomen, bijvoorbeeld door slijtage van de toplaag, dat de verplichting tot waarschuwen allereerst lag bij appellant sub 1 en mevrouw [A.] zèlf, toen bekend werd dat het vrijkomen van de wegverharding asbeststofrisico’s mee kon brengen, dat Eternit terecht aanvoert dat op 22 mei 1984 van overheidswege een oproep is geplaatst om de vermoede aanwezigheid van wegen waarin asbestcementafval was verwerkt te melden en gewaarschuwd werd voor asbeststofrisico’s terwijl zich overigens in dat verband dan ten aanzien van mevrouw [A.] een causaliteitsprobleem zou voordoen, gelet op de bij mesothelioom behorende gemiddelde latentietijd van dertig jaar. Daartegen keren zich de grieven van [appellanten]. Deze stellen de toewijsbaarheid van de vorderingen in hoger beroep opnieuw aan de orde, en zij lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
onrechtmatigheid?
4.4
Het hof stelt het volgende voorop. De rechtmatigheid van het handelen van Eternit moet worden beoordeeld in het licht van de maatschappelijke opvattingen ten tijde van de aan Eternit verweten gedragingen. In dat verband verdient opmerking dat vanaf het moment waarop binnen de maatschappelijke kring waartoe Eternit behoort, bekend moest worden geacht dat voor derden aan het gebruik van asbest gezondheidsrisico’s zijn verbonden, op Eternit een zorgvuldigheidsplicht rustte met het oog op de belangen van die derden die hun erf zijn gaan verharden met van Eternit afkomstig asbestcementafval.
4.5
[appellanten] hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd, onder meer, dat appellant sub 1 en [A.] in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw tezamen regelmatig, doorgaans eenmaal per maand, asbestcementafval bij de fabriek van Eternit in Goor hebben afgehaald. Dat afval is vervolgens gebruikt voor verharding van het erf van de boerderij en de verbindingsweg tussen de boerderij en de hoofdweg. Dat gebruik zou zijn doorgegaan tot zeker eind jaren zeventig. Eternit heeft bij gebrek aan wetenschap betwist dat appellant sub 1 en mevrouw [A.] zèlf bij Eternit asbestcementhoudend afval hebben opgehaald en hebben verwerkt voor erf- en wegverharding. Een dergelijke ‘kale’ betwisting volstaat niet, in aanmerking genomen dat Eternit in de periode vanaf 1940 tot, volgens de verklaring van haar oud-werknemer [B.], 1974 asbestcementafval gratis aan derden, overheden en omwonenden, ter beschikking heeft gesteld, dat de boerderij van appellant sub 1 en mevrouw [A.] zich bevond op een afstand van minder dan één kilometer van het bedrijfsterrein van Eternit in Goor en dat in 2000 op het erf van de boerderij en op twee andere locaties aan de [adres] in [woonplaats] asbesthoudend materiaal is aangetroffen dat - naar het hof als door Eternit niet betwist (cva p.11 4e gedachtenstreepje) aanneemt - afkomstig is van de fabriek van Eternit in Goor. Als onvoldoende gemotiveerd weersproken neemt het hof daarom aan dat appellant sub 1 en mevrouw [A.] in de jaren zestig en zeventig tot, in ieder geval, 1974, doorgaans eenmaal per maand, asbestcementafval hebben afgehaald bij de Eternitfabriek in Goor en dat vervolgens hebben gebruikt voor de verharding van het erf van de boerderij en de weg tussen de boerderij en de hoofdweg. Asbestcementafval is een mengsel van (een bepaald percentage) asbest en cement. Dat asbestcementafval is pas na het overlijden van mevrouw [A.] verwijderd, en daaruit volgt dat zij vanaf de jaren zestig tot aan haar overlijden, derhalve zo’n veertig jaren, blootgesteld is geweest aan asbesthoudend materiaal op het erf van de boerderij en de verbindingsweg tussen de boerderij en de hoofdweg.
4.6
Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het handelen van Eternit komt gewicht toe aan de vraag naar de ten deze te hanteren latentietijd van de ziekte mesothelioom, te weten de periode die gelegen is tussen het moment van de ‘fatale blootstelling’ aan asbest en het moment dat de ziekte zich openbaart. Het gaat er bij de vraag naar de rechtmatigheid van het handelen van Eternit immers om zo goed mogelijk vast te stellen welke kennis over de aan asbest verbonden gezondheidsrisico’s voorafgaand aan de ‘fatale blootstelling’ bij Eternit bekend geacht kan worden. Uit de als productie 1 bij de inleidende dagvaarding overgelegde medische gegevens leidt het hof af dat mevrouw [A.] voor de eerste maal was opgenomen van 22 november tot en met 1 december 1999 in verband met klachten die in januari 2000 tot de diagnose maligne mesothelioom hebben geleid.
4.7
Bij conclusie van antwoord (§ 20) heeft Eternit zich op het standpunt gesteld dat mesothelioom zich doorgaans pas 30 tot 40 jaar na blootstelling aan een ‘ziekmaker’ (asbest of anderszins) openbaart en dat, uitgaande van deze ervaringsgetallen, men als meest waarschijnlijk kan aannemen dat de begin 2000 bij mevrouw [A.] gediagnosticeerde ziekte zijn herkomst vindt in een fatale blootstelling tussen 1960 en 1970. Daar van uitgaande moet een eventueel onrechtmatig handelen van Eternit dus tussen 1960 en 1970 hebben plaatsgevonden, aldus Eternit. Volgens [appellanten] dient echter rekening te worden gehouden met een minimale latentietijd van tien jaar, zodat er van moet worden uitgegaan dat de ziekte kan zijn veroorzaakt door blootstelling in de periode die ligt tussen ongeveer 1960 en 1990. De rechtbank (rov. 15, laatste zin) is uitgegaan van een latentietijd van 30 jaar of meer. In hoger beroep heeft Eternit, onder verwijzing naar een als productie 4 bij MvA overgelegde notitie van haar eigen medisch adviseur, [C.], betoogd dat thans wetenschappelijk vaststaat dat de gemiddelde latentietijd bij mesothelioom 40 jaar bedraagt en dat daarbij geldt: hoe lager de blootstelling, des te langer de latentietijd, terwijl een vroegere blootstelling vaker mesothelioom veroorzaakt dan latere blootstellingen.
4.8
In zijn genoemde notitie (‘Latency periods (incubation intervals) of asbestos-related mesothelioma and risk increasing with the cubic to fourth power of the time elapsed since first exposure’) schrijft [C.], onder meer, dat ‘the speed with which the cells develop to a clinical tumour stage varies from patient to patient and also depends on the concentration of asbestos fibres in the lungs. Higher cumulative exposures (asbestos doses) are associated with shorter latency period and, inversely, groups with lower exposures will have a longer average latency period’. Daarop volgt een korte opsomming van (medische) literatuur en de daarin genoemde gemiddelde latentietijden voor mesothelioom, te weten, respectievelijk: 40 jaar (Wagner), tussen 30 en 40 jaar (Selikoff & Hammond), tussen 16 en 55 jaar (Newhouse & Thompson), tussen 35 en 40 jaar (Parkes), 37,8 jaar (Neumann), 40 jaar (Bignon) and 49,0 ± 10,7 jaar (Miller). Daarentegen wordt in het door Eternit overgelegde deskundigenrapport ‘inzake het proces van de erven [...] en [...] contra Eternit‘ van oktober 1997 (overgelegd als productie 15 bij cva in eerste aanleg en niet door [C.] genoemd) gesproken van een latentieperiode van ‘meestal 20 à 40 jaar met uitersten van 10 tot 68 jaar’ en de als productie 5 (akte bij pleidooi Eternit) overgelegde publicatie ‘Mesothelioma’ van A. Bankier en T. Franquet vermeldt dat ‘individuals in whom mesotheliomas develop late in their lives might not have been exposed to asbestos 20 – 35 years’. Het hof stelt op basis van dit een en ander vast dat over de gemiddelde latentietijden van mesothelioom geen eenduidige opvattingen bestaan, maar in het concrete geval van patiënt tot patiënt kan verschillen, en ook afhankelijk is van, onder meer, de ‘concentration of asbestos fibres in the lungs’, waarbij hogere cumulatieve blootstellingen aan asbest in een periode worden geassocieerd met kortere latentieperioden en lagere blootstellingen met een langere latentieperiode. Het hof is van oordeel dat uit de in de notitie van [C.] vermelde wetenschappelijke literatuur lijkt te volgen dat de kans dat de gemiddelde latentietijd tussen de 30 jaar en 40 jaar ligt in het algemeen groter is dan de kans dat deze latentietijd korter, of heel veel langer, is, zoals het als productie 15 bij cva overlegde deskundigenrapport van oktober 1997 vermeldt met dien verstande dat daarin een latentietijd van 10 tot 68 jaar als ‘uiterste’ wordt aangeduid. Concrete gegevens waaruit volgt dat de kans dat die latentietijd in het geval van mevrouw [A.] op langer dan 40 jaar (of korter dan 30 jaar) moet worden geschat, ontbreken. In het bijzonder ontbreken concrete gegevens over de snelheid waarin bij mevrouw [A.] sprake is geweest van een celontwikkeling ‘to a clinical tumour stage’ die, volgens [C.], immers ‘varies from patient to patient’ terwijl evenmin concrete feiten zijn gesteld met betrekking tot de ‘concentration of asbestos fibres in the lungs’ van mevrouw [A.]. Evenmin valt in het concrete geval met een redelijke mate van zekerheid vast te stellen of bij mevrouw [A.] sprake is geweest van hoge cumulatieve blootstellingen aan asbest dan wel lagere blootstellingen, al lijkt dit laatste meer in de rede te liggen gelet op de bekende wijze van blootstelling, namelijk via de verspreiding van asbestcementafval op en rondom het boerenerf. Het hof vindt daarom aanleiding om in de onderhavige zaak uit te gaan van een latentietijd variërend van 30 tot 40 jaar zodat in dit geding tot uitgangspunt moet worden genomen dat, uitgaande van het jaar 2000, de ‘fatale blootstelling’ heeft plaatsgevonden in de periode gelegen tussen 1960 en uiterlijk 1970. Ter beoordeling staat derhalve de rechtmatigheid van het handelen van Eternit in die periode, zodat in het midden kan blijven of Eternit óók na 1974 nog is doorgegaan met de afgifte van asbestcementafval, zoals [appellanten] stellen.
4.9
Reeds in de eerste helft van de vorige eeuw werd bekend dat het gebruik van asbest gevaren voor de gezondheid kon meebrengen. Aanvankelijk betrof dat het gevaar van asbestose als gevolg van het inademen van fijn asbeststof. Daaraan waren blootgesteld het personeel van bedrijven waar asbest werd verwerkt alsmede zij die betrokken waren bij het zagen van asbestcementplaten e.d. (vgl. de MvT op het ontwerp van Wet houdende wettelijke regeling betreffende het voorkomen en het bestrijden van silicose en andere stoflongziekten van 16 december 1949, productie 7 bij inleidende dagvaarding). Eternit was met het gevaar van asbestose en van het belang van het treffen van voorzorgsmaatregelen al bekend sinds 1931, zo blijkt uit een brief van haar moedermaatschappij Eternit S.A. België van 14 april 1950 aan het Zwitserse SAIAC S.A. (productie 3 akte bij pleidooi [appellanten].) Zij schreef daarin onder meer voortdurend bezig te zijn geweest met het treffen van voorzorgsmaatregelen voor haar personeel ‘waarvan wij ons reeds vele jaren bewust waren’ en bovendien dat het ‘niet aan twijfel onderhevig (is) dat het algemeen belang voorzorgsmaatregelen verlangt overal waar het gevaar bestaat’. Dat Eternit zich gedetailleerd over het aan asbest verbonden gevaar van asbestose liet informeren blijkt uit een brief van SAIAC S.A. aan Eternit N.V. te Amsterdam van 6 juli 1950 (productie 8 bij inleidende dagvaarding), waarin haar onder andere het volgende wordt geschreven:
“Wir gestatten uns, zurückzukommen auf Ihre beiden Schreiben vom 14. Februar und 29. März 1950. In der Zwischenzeit haben wir von unseren Mitgliedern ziemlich umfangreiches wissenschaftliches und statistisches Material betreffend die Asbestose erhalten, das Sie zweifellos interessieren wird, und wir senden Ihnen daher als Beilagen:...”(volgen 16 bijlagen, hof).
4.10
Hoewel er reeds vóór 1960 onder wetenschappers bekendheid bestond met de ziekte mesothelioom en de verdenking dat er een verband met asbest aanwezig was (productie 9 bij inleidende dagvaarding, de publicatie van de hand van J.C. Wagner, C.A. Sleggs en Paul Marchand in het British Journal of Industrial Medicine uit 1960, p. 25, rechter kolom) is dat verband, naar algemeen wordt aanvaard, voor het eerst overtuigend aangetoond in voornoemde publicatie uit 1960 van de hand van J.C. Wagner c.s. Dat - zoals Eternit op zichzelf terecht aanvoert - de blootstellingsomstandigheden in de publicatie van J.C. Wagner c.s. andere waren (asbestmijnen) dan de onderhavige (asbestcementafval op het erf), doet aan het belang van het toen aangetoonde wetenschappelijke verband tussen asbest(blootstelling) en de ziekte mesothelioom (zie in dat verband ook de notitie van de medisch adviseur van Eternit van 14 juli 2000, productie 6 bij cva), op zichzelf niet af. Het zou in die publicatie niet alleen gaan om gevallen van beroepsmatige blootstelling aan asbest (‘industrial exposure’) maar ook om blootstelling door omwonenden van de asbestmijnen c.q. ‘childhood-exposure’. Van belang is verder dat in 1964 in New York de Eerste Internationale Asbest Conferentie is gehouden. Niet in geschil is dat op die conferentie daadwerkelijk vast is komen te staan dat sommige vormen van asbestblootstelling, beroepsmatige blootstelling en blootstelling door omwonenden van asbestmijnen, kunnen leiden tot de ziekte mesothelioom (productie 2 akte bij pleidooi Eternit). Vervolgens is in 1965 een publicatie verschenen van de studie van M.L. Newhouse en H. Thompson, eveneens in het British Journal of Industrial Medicine (productie 26 bij repliek). Die publicatie wordt wel beschouwd als een belangrijke aanwijzing dat mesothelioom wordt veroorzaakt door zowel beroepsmatige blootstelling (‘occupational exposure’) aan asbest als door thuisbesmetting (‘domestic exposure’), waar zij schreven:
“There seems little doubt that the risk of mesothelioma may arise from occupational and domestic exposures to asbestos’.
Het gevaar van thuisbesmetting spitste zich in die publicatie toe op blootstelling van de huisgenoten van werknemers uit de asbestindustrie via werkkleding. Daarnaast maakt het artikel melding van gevallen waarin de enige relatie tussen mesothelioom en asbest gevonden werd in ‘neighbourhood exposure’, blootstelling aan asbest door het woonachtig zijn in de buurt van een asbestfabriek. Het bezwaar van Eternit dat het in die publicatie ging om een asbestfabriek en niet om een asbestcementfabriek mag juist zijn, maar doet aan het belang van die publicatie niet af, reeds omdat ook asbestcementafval asbest bevat, volgens de bij antwoord door Eternit overgelegde ‘Achtergrondinformatie bij het briefadvies over asbest’ van de Gezondheidsraad van 9 mei 2006 (p.7) gemiddeld 10% en volgens de als bijlage bij de brief van Eternit B.V. van december 1976 gevoegde informatie over asbestcement (productie E bij grieven) ongeveer 12%. Ook in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde is in een publicatie van de hand van Dr. J. Snijder van 4 maart 1967 (het betreft kennelijk de tekst van een lezing aan de UVA onder de titel ‘Klinische lessen, Asbestose’ van, blijkens het onderschrift, december 1966, productie 12 bij inleidende dagvaarding) aandacht besteed aan de internationale ontwikkelingen omtrent de aan asbest verbonden gezondheidsrisico’s vanaf 1930. Snijder wees er onder andere op dat asbest niet alleen gevaren oplevert voor degenen die, kort samengevat, in asbestmijnen of asbestfabrieken werken, maar dat er als gevolg van het stijgend aantal toepassingen van asbest en daarmee de substantieel toegenomen asbestproductie ook gevaren dreigen ‘voor groepen waarvoor die niet zo voor de hand liggen’ zoals ‘bouwvakkers, (.…) huisgenoten van asbestwerkers (…) en mensen die wonen in de omgeving van asbestmijnen en asbestverwerkende industrieën of aan wegen waarlangs asbest wordt getransporteerd. Niet zo lang geleden kon men in de Lancet lezen dat er asbestafval in de naaste omgeving van huizen was gestort!’. Voorts maakt dit artikel melding van de relatie die blijkt te bestaan tussen de inademing van asbeststof en het voorkomen van ‘bepaalde maligne tumoren’, en de ‘van recenter tijd’ daterende ontdekking van het verband tussen de blootstelling aan asbest en het ontstaan van mesotheliomen.
4.11
Op 22 – 25 april 1968 vond in Dresden de Tweede Internationale Asbest Conferentie plaats, waarbij vanuit Nederland aanwezig waren J. Stumphius en R.L. Zielhuis. Naar aanleiding daarvan verscheen in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde van 17 augustus 1968 (productie 10 bij inleidende dagvaarding) een publicatie van de hand van R.L. Zielhuis onder de titel ‘Biologische effecten van asbest, Tweede Internationale Conferentie Dresden 22 – 25 April 1968’. Daarin schreef Zielhuis, onder meer:
“Aan het slot van de conferentie werd de zekerheid uitgesproken dat asbest duidelijk carcinogeen werkt niet alleen bij geëxponeerde werkers, maar ook bij mensen die slechts indirect aan geringe hoeveelheden blootgesteld zijn, of liever: bij wie de mogelijkheid tot expositie niet geheel uitgesloten kon worden. Door asbest veroorzaakte tumoren blijken duidelijk niet gebonden te zijn aan het gelijktijdig bestaan van asbestose. Ze komen ook voor bij “neighbourhood cases”, en misschien bij de bevolking in het algemeen. In 1964 werd in New York nog betwijfeld of de meest gebruikte asbestsoort, chrysotiel, wel carcinogeen was; en men overwoog de mogelijkheid, de carcinogene soorten hierdoor te vervangen. Deze hoop is nu wel de bodem ingeslagen., zowel door experimenteel als door epidemiologisch onderzoek in vele landen. (……)”
Voorts:
“Het staat dus wel vast dat asbestwerkers een grote kans op longcarcinoom hebben, evenals op mesothelioom, en dat dit laatste ook geldt voor niet rechtstreeks geëxponeerden.”
4.12
In 1969 verscheen het proefschrift van dr. J. Stumphius over ‘Asbest in een bedrijfsbevolking’ (productie 11 bij inleidende dagvaarding). Stumphius concludeert daarin dat de mesothelioom toeneemt, dat asbestexpositie hierbij vrijwel steeds een rol speelt en dat niet alleen beroepsmatige asbestexpositie verantwoordelijk is voor het ontstaan van mesothelioom maar ook asbestexpositie en opname via expositie thuis, luchtverontreiniging en anderszins. In de samenvatting (p. 223/224) schreef hij, onder meer:
“Het ligt voor de hand, dat de industrie nu de eerste mesotheliomen oplevert, jaren nadat het asbest daar meer en meer ingang vond. Gezien de huidige verbreiding van het asbest, vooral buiten de industrie, moet men vrezen voor een expositie in dezelfde orde van grootte voor gehele bevolkingsgroepen. De gevolgen zullen dan over enkele tientallen jaren zichtbaar worden. Asbest ontwikkelt zich snel van een bedrijfsgeneeskundig tot een duidelijk volksgezondheidprobleem – het resultaat van het Walchers onderzoek zij in deze een niet mis te verstane waarschuwing.”
4.13
Het hof maakt ten slotte melding van de als productie 13 bij inleidende dagvaarding in het geding gebrachte publicatie van Ir. A.R. Kolff van Oosterwijk d.d. 3 april 1970 betreffende het gebruik van asbestproducten. Daarin wordt verslag gedaan van een beraadslaging, waaraan is deelgenomen door, onder meer, Dr. J. Stumphius en Ir. [D.], directeur van Eternit. Ter illustratie vermeldt het hof de volgende citaten. Op een vraag van Dr. N. Lammer antwoordde Dr. J. Stumphius:
“Het enige vaststaande feit is het causale verband tussen asbestinademing en asbestose, resp. diffuus mesothelioom. Er is niets zeker bekend over potentierende factoren als carcinogenen en constitutie van de patiënt; evenmin bestaat dit voor maximaal aanvaardbare concentraties asbestvezels in de atmosfeer. Wel geldt hier, dat de hoeveelheden ingeademd asbest bij het diffuus mesothelioom aanzienlijk minder zijn dan bij asbestose. De voorlichting kan derhalve slechts algemeen zijn: asbest dient beschouwd te worden als een gevaarlijk materiaal. Bij be- en verwerking ervan zullen die maatregelen moeten worden genomen, die de mogelijkheid tot inademen van asbestvezels maximaal tegengaan.”
op een vraag van Ir. S.M. Lemkowitz:
“Elk van de drie soorten asbest is in staat een diffuus mesothelioom te verwekken. Hierbij dient te worden vermeld dat de soorten chrysotiel en crocidoliet dit bij proefdieren sneller tevoorschijn roepen dan amosiet.”
en, op vragen van Ir. [D.]:
“De meest gebruikte asbestsoorten (chrysotiel, amosiet en crocidoliet) kunnen als verwekker van asbestose, resp. mesotheliomen worden beschouwd.”
(….)
“Gezien de sterk toenemende verbreiding van asbest in de gemeenschap zal echter in de toekomst met een toeneming van het diffuus mesothelioom moeten worden gerekend.
(…)
“Als eerder gezegd, zal asbest gevaar opleveren door losse, zwevende vezels; bij asbestisolatiewerkzaamheden zal dit in sterke mate het geval zijn. In gebonden vorm - als asbestcementmaterialen – zal het geen probleem opleveren, tenzij het asbest in dit soort materialen door bewerken of slijtage vrijkomt.”
4.14
Het hof trekt uit de geschetste ontwikkeling van het wetenschappelijk discours de conclusie dat in de periode van 1967 tot en met 1970 in wetenschappelijke en maatschappelijke kringen - waartoe ook Eternit behoort – het besef was doorgedrongen (a) dat asbestblootstelling de ziekte mesothelioom kan veroorzaken, (b) dat dit gevaar bestond voor degenen die beroepsmatig met asbest in aanraking kwamen in asbestmijnen en asbestfabrieken maar ook voor zogenoemde thuisbesmetting (“domestic exposure”), (c) dat er serieuze aanwijzingen bestonden voor de verdenking dat asbest ernstige gezondheidsrisico’s inhield voor grotere groepen, die slechts zijdelings en op een meer incidentele basis aan asbest werden blootgesteld en, voorts, (d) dat ook asbestcement gevaar oplevert indien bij bewerking of slijtage asbestvezels vrijkomen.
4.15
Het kernbezwaar dat Eternit tegen deze door het hof (reeds in het in kort geding gewezen arrest inzake [...]/Eternit van 27 februari 2007 met rolnummer 2006/597, prod. 1 akte bij pleidooi [appellanten]) gevolgde gedachtengang heeft, is dat voornoemde publicaties – met name die van Wagner, Newhouse & Thompson, Snijder en Stumphius – betrekking hebben op een geheel andere context (blootstelling via asbestmijnen aan asbeststof, blootstelling door asbestfabrieken, blootstelling in de beroepssfeer e.a.) dan het gebruik van asbestcementafval voor erf-en wegverharding, en dat er over de periode 1960 – 1974 geen onderzoeken hebben plaatsgevonden over een mogelijk verband tussen blootstelling aan asbestcementafval en gezondheidsproblemen bij hen die daaraan waren blootgesteld. Die signalering mag op zichzelf juist zijn, maar dat laat onverlet dat naar het oordeel van het hof aan de hiervoor weergegeven passages voldoende aanknopingspunten vallen te ontlenen die de onder 4.14 a tot en met d genoemde conclusies kunnen rechtvaardigen.
4.16
Eternit was in de jaren 1967 tot en met 1970 een Nederlandse onderneming, die deel uitmaakte van een Belgische groep, die voornamelijk in de Benelux actief was. Uit hetgeen hiervoor onder 4.9 aan de orde is gesteld blijkt genoegzaam dat zij al ruim vóór 1967 van de wetenschappelijke stand van zaken ter zake van de aan asbest verbonden gevaren - asbestose - op de hoogte was en zich daarover ook uitgebreid liet informeren. Eternit België beschikte voorts in de periode 1963 tot 1988 over een eigen bedrijfsarts in een deeltijddienstbetrekking, Dr. [E.], die waakte over de gezondheid van de eigen werknemers in relatie tot asbest Hij verwees, indien nodig, werknemers voor nader onderzoek naar de Leuvense longarts Gyselen, later opgevolgd door Prof. Laquet. Eternit stelt verder het verslagboek van de Tweede internationale Asbest Conferentie uit 1968 te hebben ontvangen en geeft aan dat zij zich kan voorstellen dat Eternit bij conferenties en congressen over het onderwerp asbest en gezondheid aanwezig is geweest. Ten slotte heeft voormalig Eternit directeur [D.] deelgenomen aan de onder 4.12 vermelde beraadslagingen, waarvan het verslag is gepubliceerd in 1970. Een en ander rechtvaardigt de conclusie dat Eternit zoniet reeds in 1967 dan toch in ieder geval in de jaren 1968, 1969 en 1970 op de hoogte moet zijn geweest met de onder 4.14 weergegeven serieus gesignaleerde gevaren van asbest voor de gezondheid, meer in het bijzonder het gevaar dat vrijkomende asbeststoffen - ook van asbestcementafval in geval van bewerking of slijtage (zie in dat verband ook productie 13 cva ‘opwerpingen ivm de zaak Boode-Heuten’ van Dr. [C.] p. 2: ‘Bekend is echter dat bewerking en/of verwerking van deze materialen aanleiding kan geven tot aanzienlijke vezelconcentraties in de onmiddellijke omgeving’) - de ziekte mesothelioom kunnen veroorzaken.
4.17
Deze bij Eternit in die jaren ontstane kennis had bij haar, in aanmerking genomen dat zij wèl de gezondheidsrisico’s van haar eigen werknemers in relatie tot blootstelling aan asbest(cement) onder ogen zag, evenzeer tot het besef moeten leiden dat óók het grootschalig en ongecontroleerd aan derden ter beschikking stellen van asbestcementafval tot serieuze, en niet goed overzienbare, gezondheidsrisico’s voor derden aanleiding zou kunnen geven. Het hof heeft neemt daarbij in aanmerking dat voor Eternit volstrekt oncontroleerbaar was op welke wijze dat asbestcementafval (in de loop van de tijd) door de afnemers en/of door anderen zou worden gebruikt en/of verwerkt en tot welke blootstelling van derden aan (vrijgekomen) asbeststof dat zou kunnen leiden en met welke gevolgen. Daarbij kan in ieder geval gedacht worden aan bewerking of slijtage als gevolg van (jarenlang) rijdende landbouwvoertuigen op asbestcementafval. De tegenwerping van Eternit dat het ter beschikking gestelde afval uitsluitend bestond uit (in de cementmatrix) gebonden asbestcementafval en nimmer uit pure asbest, dat zij ervan uitging dat het afval als onderlaag of ondergrond werd gebruikt en vervolgens met een toplaag werd afgedekt, dat het niet aan haar was om de aldus verharde erven en wegen te onderhouden en dat zij niet hoefde te vermoeden dat het afvalmateriaal bij normaal beoogd gebruik een gezondheidsrisico zou kunnen vormen, kan haar reeds daarom niet baten. Aan het hiervoor genoemde besef heeft het ten onrechte bij Eternit ontbroken. Naar het oordeel van het hof heeft Eternit onder deze omstandigheden, beoordeeld aan de hand van de onder 4.4 vermelde maatstaf, onzorgvuldig jegens wijlen mevrouw [A.] gehandeld door in de jaren 1967 tot en met 1970, zonder enige waarschuwing of aanwijzing omtrent het gebruik en het daaraan (en/of aan bewerking en/of aan slijtage) verbonden gevaar van (vrijkomend) asbest, met regelmaat en ongecontroleerd, hoeveelheden asbestcementafval te verstrekken. De omstandigheid dat de specifieke aard van de schade - mesothelioom als gevolg van blootstelling aan van asbestcementafval vrijgekomen asbestvezels - in de jaren 1967 tot en met 1970 nog niet in wetenschappelijke zin was vastgesteld (en dus in zoverre niet kenbaar was) kan Eternit niet baten, reeds omdat zij in (de loop van) die jaren wèl bekend geacht kon worden met het verband tussen beroepsmatige blootstelling (“occupational exposure”) en thuisblootstelling ( “domestic exposure”) aan asbest en mesothelioom enerzijds en het bestaan van serieuze gezondheidsrisico’s van asbest voor grotere groepen anderzijds. Opmerking verdient in dit verband bovendien dat uit de op 3 april 1970 gepubliceerde (onder 4.13 vermelde) beraadslagingen genoegzaam blijkt dat asbestcement bij bewerking of slijtage een gevaar oplevert door vrijkomende asbestvezels. Het hof wijst er in dit verband verder nog op dat aan deze conclusie niet afdoet de stelling dat omtrent de exacte relatie tussen (de verschillende typen en toepassingen van) asbest en de (verschillende) gezondheidsrisico’s nog veel onduidelijkheid bestond. Gelet op hetgeen in de (loop van de) jaren 1967 tot met 1970 blijkens de hiervoor besproken medische en vakliteratuur omtrent de aan de verspreiding van asbest verbonden gevaren wèl bekend was, had het op de weg van Eternit, als asbest(cement)verwerkend bedrijf, gelegen passende maatregelen te treffen teneinde te voorkomen dat derden slachtoffer zouden kunnen worden, ongeacht het feit dat voor een meer precieze, wetenschappelijke, vaststelling van de aard en omvang van die risico’s nog nader onderzoek nodig was. Ook het feit dat de wijze waarop Eternit met deze risico’s omging destijds niet verschilde van die van anderen, waaronder overheden, leidt niet tot een ander oordeel nu het primair op de weg van Eternit, als asbestverwerkend bedrijf, lag ervoor te zorgen dat zij asbest verwerkte en asbestcementafval gratis ter beschikking stelde aan derden op een manier die rekening hield met hetgeen haar op dat moment bekend kon zijn omtrent de daaraan verbonden gezondheidsrisico’s en de maatregelen die daartegen ondernomen moesten en konden te worden om dit gevaar te vermijden of te beperken.
causaal verband
4.18
[appellanten] hebben gesteld dat de ziekte mesothelioom bij mevrouw [A.] is veroorzaakt door blootstelling aan het asbestcementafval dat zij en haar echtgenoot van Eternit hebben gekregen en waarmee zij het erf van hun boerderij en de verbindingsweg tussen de boerderij en de hoofdweg hebben verhard. Hiervoor (4.5) heeft het hof als onvoldoende betwist aangenomen dat appellant sub 1 en mevrouw [A.] in de jaren zestig en zeventig tot, in ieder geval, 1974 doorgaans eenmaal per maand, asbestcementafval hebben afgehaald bij de Eternitfabriek in Goor en dat afval vervolgens hebben gebruikt voor de verharding van het erf en de weg tussen de boerderij en de hoofdweg. Vaststaat verder dat uit door TNO in juli 2000 verricht onderzoek is gebleken dat op het erf van de boerderij aan de [adres] in [woonplaats] en op twee andere locaties op dat adres asbesthoudend materiaal, afkomstig van de Eternitfabriek in Goor, is aangetroffen.
4.19
Blootstelling aan asbest wordt als veruit de belangrijkste oorzaak van de ziekte mesothelioom beschouwd. Het hof vindt daarvoor steun in veel beschikbare (medische) literatuur, waaronder het AVM colloquium van 3 november 1999 van J. van Kessel (productie 9 cva), de publicatie van H.T. Planteydt (productie 10 cva), het in de zaak [...] en [...] opgemaakte deskundigenrapport van oktober 1997, het ‘Report of the Advisory Committee on Asbestos Cancers to the Director of the International Agency for Research on Cancer’ (prod. 4 akte bij pleidooi Eternit) en de publicatie uit 1988 van P.H.J.J. Swuste, A. Burdorf en J.A.M. Klaver, Asbest, het inzicht in de schadelijke gevolgen in de periode 1930 – 1969 in Nederland’ (prod. 2 akte bij pleidooi [appellanten]). Volgens voornoemd deskundigenrapport van oktober 1997 worden niet alle mesotheliomen door asbest veroorzaakt, maar wordt thans ‘algemeen aangenomen dat 80 à 85% van de diffuse maligne mesotheliomen door asbest worden veroorzaakt’ , is van de resterende 15 à 20% vrijwel nooit een oorzaak gevonden en zijn niet alle asbestsoorten even belangrijk als oorzaak van mesothelioom: het meest gevaarlijk is crocidoliet (blauw asbest), gevolgd door bruin asbest (amosiet) terwijl het meest gebruikte en geproduceerde witte asbest (chrysotiel) slechts in zeldzame gevallen als oorzaak kan worden aangemerkt. In dat verband verdient opmerking dat uit het door TNO in verband met de ‘Beoordeling aanvraag subsidieregeling Asbestwegen Goor’ in juli 2000 verrichte onderzoek (productie 17 cva) blijkt dat zowel op het erf als op de beide andere locaties op het adres [adres] in [woonplaats] crocidoliet (blauw asbest) is aangetroffen, hetgeen door Eternit niet is bestreden.
4.20
Op grond van dit een en ander (4.18 en 4.19) oordeelt het hof dat de kans dat de ziekte mesothelioom bij mevrouw [A.] is veroorzaakt door asbestblootstelling, en wel door blootstelling aan het asbestcementafval dat zij en haar echtgenoot in de periode 1967 tot en met 1970 van Eternit hebben gekregen en waarmee zij vervolgens het erf van hun boerderij en de weg tussen de boerderij en de hoofdweg hebben verhard, zodanig groot is dat daarmee het causaal verband voorshands, behoudens tegenbewijs, voldoende vaststaat. Van Eternit mag vervolgens worden verwacht dat zij tegenover hetgeen reeds (voorshands) als bewezen is aangenomen harerzijds voldoende feiten en omstandigheden stelt die tot een ander oordeel omtrent het oorzakelijk verband kunnen leiden. Daaromtrent oordeelt het hof als volgt.
4.21
Eternit heeft het causaal verband betwist. Zij heeft er daarbij onder meer op gewezen (a) dat mevrouw [A.] ruim 60 jaar binnen een straal van 1 kilometer van de voormalige Eternit fabriek heeft gewoond en verwijst in dat verband naar overgelegde producties over ‘neigbourhood-exposure’, (b) dat ook andere oorzaken dan asbestblootstelling het mesothelioom kunnen hebben veroorzaakt in welk verband zij verwijst naar een artikel uit 1996 van haar medisch adviseur Dr. [C.] (prod. 5 cva) ‘Mesothelioma unrelated to asbestos:the mesothelioma background or spontaneous incidence’ en (c) dat voor vrouwen – anders dan voor mannen – het attributief risico voor mesothelioom rond de 23 % ligt, zodat 67% van de gevallen bij vrouwen niet aan asbest kan worden toegeschreven (prod. 13 cva, notitie Dr. [C.] ‘Opwerpingen ivm. de zaak Boode-Heuten). In het onder (b) vermelde artikel van [C.] wordt betoogd dat blootstelling aan asbest niet de enige oorzaak van mesothelioom is, maar dat ook het mineraal erioniet, radioactieve straling en littekenvorming in de longen (van bijvoorbeeld de ziekte tuberculose) als andere mogelijke oorzaken van mesothelioom kunnen worden aangemerkt, terwijl ook sprake zou kunnen zijn van het spontaan opkomen van de ziekte, of van ‘cases induced by unknown causes’. Er zijn door Eternit echter geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan volgen dat enige andere concrete oorzaak (bijvoorbeeld één van de door haar medisch adviseur geschetste mogelijke oorzaken) tot de ziekte bij mevrouw [A.] kan hebben geleid. Het hof merkt in dat verband op, dat de als productie 1 bij inleidende dagvaarding overgelegde medische stukken geen aanknopingspunt voor een andere oorzaak bieden en dat, in tegendeel, de brief van het Medisch Spectrum Twente van 7 december 1999 bij de anamnese onder meer vermeldt: ‘Geen TB en/of contacten daarmee’. Evenmin zijn concrete (statistische) gegevens overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de kans bestaat dat mevrouw [A.], gelet op de korte afstand van de boerderij tot de Eternit fabriek, als gevolg van ‘neighbourhood-exposure’ de ziekte mesothelioom heeft opgelopen, en zo ja, hoe groot die kans is. Nu bovendien niets concreets is aangevoerd omtrent enige andere oorzaak van het bij mevrouw [A.] aangetroffen mesothelioom, noch daarvan anderszins concreet iets is gebleken, kan in het midden blijven welke betekenis toekomt aan het relatief lage attributief risico daarop voor mesothelioom bij vrouwen en de juistheid van de daarop in het rapport (deelrapport 1 en 2) van het Erasmus MC, Universitair Medisch Centrum Rotterdam van juni 2005 respectievelijk augustus 2005 (prod. 22 en 23 repliek) gemaakte – en door Eternit uitvoerig bestreden – kanttekeningen.
4.22
De conclusie moet derhalve zijn dat Eternit niet voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot een ander oordeel omtrent voornoemd condicio sine qua non causaal verband kunnen leiden, zodat aan het leveren van tegenbewijs door Eternit niet wordt toegekomen. Het bewijsaanbod van Eternit wordt derhalve als niet ter zake dienend gepasseerd.
de vorderingen
4.23
Uit het vorenoverwogene volgt dat Eternit jegens (wijlen) mevrouw [A.] onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de dientengevolge opgetreden schade. [appellanten] vorderen vergoeding van de materiële schade krachtens de artikelen 6:107 en 6:108 BW op te maken bij staat. De mogelijkheid dat [appellanten] dergelijke schade hebben geleden is genoegzaam aannemelijk. Deze vordering is mitsdien toewijsbaar.
4.24
Het komt het hof voor dat de vraag naar de ingangsdatum van de eventueel verschuldigde wettelijke rente over de gevorderde materiële schade in de schadestaatprocedure aan de orde dient te komen.
4.25
Wat betreft de vordering tot vergoeding van redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b en c, ad € 2.557,98, geldt het volgende. Ter onderbouwing daarvan is door [appellanten] als productie 20 bij inleidende dagvaarding een declaratie (concept) overgelegd alsmede een specificatie van de gewerkte uren, beiden van 18 april 2005, maar zij hebben geen duidelijke onderbouwing gegeven van die specificatie, zodanig dat daaruit helder wordt wat de aard van de verrichte werkzaamheden precies is geweest, anders dan dat brieven zijn geschreven en stukken zijn bestudeerd en geconcipieerd. Meer in het bijzonder is niet aangegeven welke kosten zien op werkzaamheden ter verkrijging van voldoening buiten rechte en welke kosten zien op werkzaamheden in verband met het vaststellen van schade en aansprakelijkheid. Een en ander wordt enkel op basis van de overgelegde specificatie van 18 april 2005 niet duidelijk. Dat klemt temeer gelet op het door Eternit opgeworpen, en door [appellanten] niet weersproken, bezwaar dat een deel van de declaratie betrekking heeft op het concipiëren van de dagvaarding. De daarmee gemoeide kosten zien immers op verrichtingen waarvoor de artikelen 237 tot en met 240 Rv een vergoeding plegen in te sluiten. Deze vordering dient derhalve te worden afgewezen.
4.26
Nu de schadevordering van [appellanten] uitdrukkelijk is beperkt tot vergoeding van schade krachtens de artikelen 6:107 en 6:108 BW, valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien welk belang [appellanten] hebben bij toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht, zodat die zal worden afgewezen.
4.27
De slotsom luidt dat de grieven gegrond zijn en dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd. Beslist dient te worden als na te melden. Eternit zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 19 april 2006 en doet opnieuw recht;
veroordeelt Eternit om aan [appellanten] te vergoeden de volledige materiële schade krachtens de artikelen 6:107 en 6:108 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt Eternit in de kosten van de eerste aanleg, tot aan het bestreden vonnis aan de zijde van [appellanten] begroot op € 329,60,-- voor verschotten en op € 904,-- voor salaris procureur;
veroordeelt Eternit in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] begroot op € 380,87 voor verschotten en op € 2.682,-- voor salaris van de procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Rijken, Van der Pol en Houtman en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juni 2007