De mededeling dat Kornet bezwaar maakt ‘tegen het feit dat geen splitsing is toegepast’, vat ik niet als een middel van cassatie op. Mocht zij wel als zodanig bedoeld zijn, dan dient de klacht buiten bespreking te blijven omdat zij niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
HR, 22-09-2009, nr. 08/03289
ECLI:NL:HR:2009:BI1427
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-09-2009
- Zaaknummer
08/03289
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BI1427
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI1427, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI1427
ECLI:NL:PHR:2009:BI1427, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑04‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI1427
- Wetingang
art. 73 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑09‑2009
Inhoudsindicatie
HR ambtshalve: Bewezen is verklaard dat verdachte een hond a.b.i. art. 2 van de Regeling agressieve dieren en de bijbehorende Bijlage 1 voorhanden heeft gehad. Het Hof heeft dat gekwalificeerd als overtreding van art. 73.2 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren(GWD). De Regeling agressieve dieren is ingetrokken m.i.v. 1-1-09. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat die intrekking berust op een gewijzigd inzicht van de regelgever omtrent het uitgangspunt van de Regeling dat honden die voldoen aan de in de Bijlage 1 genoemde kenmerken als gevaarlijk aangemerkt moeten worden en daarom in aanmerking komen om gedood te worden. Op grond daarvan moet worden geoordeeld dat sprake is een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van een voor de intrekking van de Regeling gepleegde overtreding van art. 73.2. GWD. Dat betekent dat de verweten gedraging niet langer kwalificeerbaar is als overtreding van die bepaling.
22 september 2009
Strafkamer
nr. 08/03289
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 augustus 2007, nummer 22/000485-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.P. Timmers, advocaat te Middelharnis, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde en ten aanzien van de oplegging van straf en maatregel en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als eerste middel aangeduide klachten voldoen niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moeten blijven.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 november 2006 tot en met 13 november 2006 te Middelharnis, een dier, behorende tot een door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen soorten of categorieën van dieren voorhanden heeft gehad, te weten een hond van het Pit Bull Terrier type als bedoeld in artikel 2 van Regeling agressieve dieren en de bij die Regeling behorende bijlage I."
4.2. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "overtreding van artikel 73 tweede lid van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren".
4.3. Art. 73 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren luidt:
"1. Het is verboden dieren, behorende tot door Onze Minister aangewezen soorten of categorieën van dieren te fokken, in Nederland te brengen, te koop aan te bieden of te verkopen.
2. Het is verboden dieren behorende tot ingevolge het eerste lid aangewezen soorten of categorieën van dieren voorhanden te hebben.
3. Ingevolge het eerste lid worden slechts aangewezen soorten of categorieën, waarvan de dieren een gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid van mens of dier."
4.4.1. Ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging luidde art. 2 Regeling agressieve dieren (hierna: de Regeling):
"Als diersoorten en categorieën van dieren, bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de wet worden aangewezen de soorten en categorieën van dieren als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1."
4.4.2. De onder 4.4.1 bedoelde bijlage vermeldt:
"Bijlage 1. Honden van het Pit-bull-terrier-type, waaronder wordt verstaan honden die in belangrijke mate voldoen aan de navolgende karakteristieken of in belangrijke mate gelijkenis vertonen met de navolgende afbeeldingen."
4.5. De Regeling is ingetrokken met ingang van 1 januari 2009 (Regeling van 22 december 2008, Stcrt. 2461). Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal is uiteengezet, volgt uit de geschiedenis van die intrekking dat zij berust op een gewijzigd inzicht van de regelgever omtrent het uitgangspunt van de Regeling dat honden die voldoen aan de in de in Bijlage 1 genoemde uiterlijke kenmerken als gevaarlijk aangemerkt moeten worden en daarom in aanmerking komen om gedood te worden. Op grond daarvan moet worden geoordeeld dat sprake is van een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van een voor de intrekking van de Regeling gepleegde overtreding van art. 73, tweede lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Dat betekent dat de verweten gedraging niet langer kwalificeerbaar is als "overtreding van artikel 73 tweede lid van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren".
4.6. Het bestreden arrest kan daarom ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde niet in stand blijven.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde, de opgelegde straf en de maatregel;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, H.A.G. Splinter-van Kan, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 september 2009.
Conclusie 14‑04‑2009
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
De verdachte is door het Gerechtshof te 's Gravenhage wegens ‘Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ en ‘Overtreding van art. 73 tweede lid van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren’ veroordeeld tot een taakstraf van 60 uur, voorts heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer van een hond (pitbullterriërtype) gelast.
2.
Namens de verdachte heeft mr. Timmers, advocaat te Middelharnis, als ik het goed begrijp twee middelen van cassatie voorgesteld.1.
3.
Het eerste middel heeft betrekking op het onder 1 bewezenverklaarde en keert zich tegen de verwerping door het Hof van het ter zitting gedane beroep op noodweer.
4.
Het middel houdt niet meer in dan dat sprake was van noodweer en dat het Hof het beroep daarop ten onrechte heeft verworpen. Aan 's Hofs gemotiveerde weerlegging van het verweer wordt daarbij geheel voorbijgegaan. Het middel voldoet daarmee niet aan de daaraan te stellen minimumeisen en dient derhalve buiten bespreking te blijven.
5.
Het tweede middel heeft betrekking op het onder 2 bewezenverklaarde feit en valt in verschillende klachten uiteen.
6.
Ten aanzien van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
‘hij op tijdstippen in de periode van 1 november 2006 tot en met 13 november 2006 te Middelharnis, een dier behorende tot een door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen soorten of categorieën van dieren voorhanden heeft gehad, te weten een hond van het Pit Bull Terriër type als bedoeld in artikel 2 van Regeling agressieve dieren en de bij die Regeling behorende bijlage I.’
7.
De inzet van het cassatieberoep wordt gevormd door de in de bewezenverklaring bedoelde hond (‘Arie’) die door het Hof onttrokken is verklaard aan het verkeer. De klachten draaien om de vraag of Arie dezelfde hond is die eerder (in 2002) onder verdachte inbeslaggenomen is. De strafvervolging die daarvan het gevolg was, eindigde in een vrijspraak omdat niet bewezen werd geacht dat de hond van het verboden type was. Die door het Hof 's‑Gravenhage op 17 december 2003 gegeven uitspraak is in kracht van gewijsde gegaan. Het Hof dat de bestreden uitspraak wees, achtte niet aannemelijk dat het om dezelfde hond ging aangezien in de in 2002 inbeslaggenomen hond een chip was ingebracht, terwijl bij Arie geen chip is aangetroffen.
8.
In de schriftuur wordt een beroep gedaan op of althans verwezen naar de uiteenlopende procedures die met betrekking tot Arie zijn gevoerd nadat de bestreden uitspraak is gewezen. Daarop betrekking hebbende stukken zijn aan de schriftuur gehecht. Ik ontleen mede daaraan het volgende overzicht, dat voor een goed begrip van de achtergrond van de klachten dienstig kan zijn.
- (1)
De bestreden uitspraak werd gewezen of 28 augustus 2007. Op dezelfde dag verklaarde het Hof een op 16 februari 2007 ex art. 552a Sv ingediend klaagschrift ongegrond. Tegen die beschikking is voor zover ik weet geen beroep in cassatie ingesteld. Op 30 augustus 2007 verleende de advocaat-generaal bij het Hof machtiging om Arie te laten inslapen.
- (2)
Op 17 september 2007 deed de voorzieningenrechter in de Rechtbank 's‑Gravenhage uitspraak in een door verdachte tegen de Staat aangespannen kort geding. In dit vonnis werd de Staat geboden zijn medewerking te verlenen aan een door verdachte te bekostigen röntgenonderzoek naar de eventuele aanwezigheid van een chip in het lichaam van Arie. In afwachting van de uitkomst van dit onderzoek werden verdere beslissingen aangehouden.
- (3)
Op 27 november 2007 volgde de definitieve uitspraak. Arie was door een schouwer van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit nogmaals onderzocht en uit dat onderzoek bleek dat zich in Arie een chip bevond. De daarop gebaseerde vordering tot teruggave van Arie ‘voor de duur van de cassatieprocedure’ werd evenwel afgewezen omdat daarvoor — zoals de Staat had aangevoerd — de weg van art. 552a Sv open zou staan. De voorzieningenrechter noteerde daarbij dat de Staat heeft toegezegd dat Arie hangende het cassatieberoep in leven zal worden gelaten.
- (4)
Op 17 september 2008 is door verdachte een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend strekkende tot teruggave van Arie. Dat klaagschrift was hoofdzakelijk gebaseerd op de voorgenomen intrekking van de RAD, de Regeling agressieve dieren en het in verband daarmee gewijzigde beleid ten aanzien van de inbeslagneming van honden op grond van de RAD. Volgens mededeling van de steller van het middel is nog geen behandeling van het klaagschrift gepland.
9.
In de schriftuur wordt melding gemaakt van de Brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 juni 2008 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2007–2008, 28286, nr 218), waarin de Minister aankondigt dat hij de RAD intrekt, dat (vooruitlopend op een nieuwe regeling) op basis van de RAD alleen nog honden inbeslaggenomen zullen worden ‘op grond van bijtincidenten’ en dat inbeslaggenomen honden die niet hebben gebeten zullen worden ‘geretourneerd aan de eigenaren.’ De aangekondigde intrekking van de RAD heeft op 1 januari 2009 haar beslag gekregen. De schriftuur in de onderhavige zaak is op 23 oktober 2008 ingediend.
10.
Ik zal, voor ik aan de bespreking van het middel toekom, ambtshalve de vraag bespreken of de intrekking van de RAD dient te worden aangemerkt als een verandering van wetgeving in de zin van art. 1 lid 2 Sr.
11.
Het onder 2 bewezenverklaarde is door het Hof gekwalificeerd als: ‘Overtreding van artikel 73 tweede lid van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.’ Artikel 73 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren luidt:
‘Artikel 73
- 1.
Het is verboden dieren, behorende tot door Onze Minister aangewezen soorten of categorieën van dieren te fokken, in Nederland te brengen, te koop aan te bieden of te verkopen.
- 2.
Het is verboden dieren behorende tot ingevolge het eerste lid aangewezen soorten of categorieën van dieren voorhanden te hebben.
- 3.
Ingevolge het eerste lid worden slechts aangewezen soorten of categorieën, waarvan de dieren een gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid van mens of dier.’
12.
Art. 2 van de al genoemde, ten tijde van het bewezenverklaarde handelen van kracht zijnde Regeling agressieve dieren (RAD) bepaalde dat als diersoorten en categorieën van dieren bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de wet worden aangewezen de soorten en categorieën van dieren als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1. Deze bijlage 1 vermeldt:
‘Bijlage 1. Honden van het Pit-bull-terrier-type, waaronder wordt verstaan honden die in belangrijke mate voldoen aan de navolgende karakteristieken of in belangrijke mate gelijkenis vertonen met de navolgende afbeeldingen’
Onder deze vermelding staan karakteristieken genoemd betreffende het uiterlijk van de hond en zijn twee foto's en een tekening weergegeven.
13.
Bij besluit van 24 december 2008 is de Regeling agressieve dieren ingetrokken. Dit besluit, dat op 1 januari 2009 in werking trad, is door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als volgt toegelicht.
‘Toelichting
Met deze regeling wordt de Regeling agressieve dieren ingetrokken. In 1993 is de Regeling agressieve dieren (RAD) tot stand gekomen naar aanleiding van diverse ernstige bijtincidenten door, en agressief gedrag van honden van met name het type pitbull. De RAD is gebaseerd op artikel 73 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD). Dit artikel bepaalt dat dieren behorende tot door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen soorten of categorieën agressieve dieren niet mogen worden gehouden. Ook mag met dergelijke dieren niet worden gefokt en gehandeld. De RAD bevat dus een uitsterfregeling.
De RAD heeft niet het effect gehad dat ervan werd verwacht. Het aantal pitbulls is niet afgenomen en er bleven bijtincidenten voorkomen. Het stuitte op toenemend onbegrip dat op grond van de RAD ook honden in beslag genomen en daarop volgend gedood konden worden die niet waren betrokken bij bijtincidenten (Kamerstukken II 2006/07, 28 286, nr. 42). Dit is aanleiding geweest tot het instellen van een Commissie van Wijzen. Het advies van die commissie bevatte onder meer de aanbeveling de RAD in te trekken (kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 218).
Op basis van dat advies heb ik aanvankelijk geoordeeld dat het niet wenselijk zou zijn te volstaan met het intrekken van de RAD alleen. Uit het oogpunt van het veiligheidsgevoel van de burger heb ik daarom toen het voornemen opgevat een regeling inzake agressieve honden te behouden; dit als extra instrument om te kunnen optreden bij agressiviteit door honden, naast mogelijkheden daartoe op basis van de gemeentelijk APV's en artikel 425 van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voornemen kon ook in de Tweede Kamer op instemming rekenen (Kamerstukken II, 28 286, 228). In een AO van 11 september 2008 is de vraag aan de orde geweest wat de effectiviteit en toegevoegde waarde van de nieuw voorgestelde regeling zou kunnen zijn. Daarbij is tevens naar voren gebracht dat het gedrag van honden in grote mate wordt bepaald door dat van hun eigenaars.
Mede op basis van nader overleg met de VNG, het OM en de Minister van Justitie is gebleken dat een nieuwe regeling ter vervanging van de RAD, mede gelet op het raamwerk van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, te weinig substantiële extra mogelijkheden zou bieden om op te treden ten aanzien van agressie door of met honden ten opzichte van het bestaande instrumentarium. Dit laatste is, alles afgewogen, voldoende toereikend voor maatwerk bij het optreden bij agressie met en door honden. De houders van de honden kunnen zowel op grond van de APV's worden bestraft, als ook op grond van artikel 425 van het Wetboek van Strafrecht. Langs zowel bestuursrechtelijke als strafrechtelijke weg kunnen ook de gewenste maatregelen jegens honden worden genomen, in het bijzonder aanlijn- en muilkorf geboden en inbeslagname.’2.
14.
De in deze Toelichting genoemde parlementaire stukken laten zien dat de intrekking van de RAD het gevolg is geweest van vraagtekens die vanuit de Tweede Kamer werden gesteld bij de zin en de effectiviteit van de ‘uitsterfregeling’ die de RAD beoogde te zijn, vraagtekens die mede werden gevoed door een toegenomen weerzin tegen het doden van honden die niet aantoonbaar gevaarlijk waren. Voor de beoordeling van de ambtshalve opgeworpen vraag zijn voorts twee niet in de Toelichting genoemde brieven van belang die de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Tweede Kamer zond.
15.
De eerste van de twee bedoelde brieven is de Brief van 10 juli 2008 (Kamerstukken II 2007–2008, 28 286, 224), die onder meer het volgende inhoudt:
‘Zoals ik u heb medegedeeld in de brief d.d. 9 juni 2008 (28 286, nr. 218) zal ik de RAD gaan intrekken. Ook heb ik aangegeven dat honden die in het kader van de RAD enkel op uiterlijke kenmerken in beslag zijn genomen (en dus niet betrokken zijn geweest bij een bijtincident), worden teruggegeven aan de eigenaar. Inmiddels zijn er 27 honden teruggegeven en is voor 38 honden opdracht tot teruggave verstrekt. Honden die wel bij een bijtincident betrokken zijn geweest, worden onderworpen aan een gedragstest. Ik heb gedragsdeskundigen gevraagd mij hierover te adviseren en verwacht in september daar duidelijkheid over te hebben. Dit proces dient uiterst zorgvuldig plaats te vinden.
In gang gezette acties binnen het OM
Naar aanleiding van mijn toezegging aan uw Kamer zijn binnen het OM een aantal acties in gang gezet om de teruggave van de honden die daarvoor in aanmerking komen zo vlot mogelijk te kunnen laten verlopen. De parkethoofden zijn geïnformeerd over de beleidswijziging van het ministerie van LNV. Daarbij is aangegeven hoe er dient te worden gehandeld ten aanzien van inbeslaggenomen honden in lopende strafzaken en met de vonnissen die onherroepelijk zijn geworden na 9 juni 2008. Lopende strafzaken die nog niet voor de rechter zijn gebracht, worden geseponeerd. In zaken die onder de rechter zijn, wordt de niet-ontvankelijkheid van het OM gevorderd. Bij hoge uitzondering heeft het OM besloten om dat deel van de rechterlijke vonnissen die zien op de afdoening van het beslag — in casu het onttrekken aan het verkeer van de pitbulls die niet bij bijtincidenten zijn betrokken — niet te executeren.’
16.
De tweede brief is de Brief van 12 december 2008 (Kamerstukken II 2008–2009, 28 286, 251). In deze brief deelt de Minister de Kamer mee dat hij besloten heeft af te zien van een vervangingsregeling. Ter toelichting van dit besluit zet hij in de brief ‘op hoofdlijnen de verschillende stappen die in dit dossier zijn gezet, nog eens op een rij’. De gegeven toelichting is uitvoeriger dan de hiervoor onder punt 13 gegeven Toelichting. Hier van belang zijn vooral de volgende, onder het kopje ‘Conclusies en vervolgproces’ opgenomen passages.
‘Op basis hiervan stel ik vast dat hierboven genoemde mogelijkheden voldoende toereikend zijn voor maatwerk bij het optreden bij agressie met en door honden. De houders van de honden kunnen zowel op grond van de APV's worden bestraft, als ook op grond van artikel 425 van het Wetboek van Strafrecht. Langs zowel bestuursrechtelijke als strafrechtelijke weg kunnen ook de gewenste maatregelen jegens honden worden genomen.
Op basis hiervan kom ik uiteindelijk tot de slotsom dat de meerwaarde van een nieuwe regeling in dat licht vooral symbolisch zou zijn in plaats van een, in aanvulling op bestaande mogelijkheden, praktisch toepasbaar extra instrument. Ik zal de RAD dan ook intrekken met ingang van 1 januari as. en niet voorzien in een nieuwe regeling op grond van de GWWD.
Dit betekent ook dat daarmee artikel 74 van de GWWD dat voorziet in een extra mogelijkheid voor burgemeesters te kunnen op treden tegen agressieve honden, voorzover die behoren tot soorten of categorieën die zijn aangewezen op grond van de GWWD, buiten werking zal zijn gesteld.
Bij deze brief is in schema op hoofdlijnen aangegeven wat de mogelijkheden zijn om na 1 januari op te treden tegen agressieve honden of hun eigenaren.
De gevolgen van dit voornemen tot intrekking van de RAD met ingang van 1 januari 2009 zijn de volgende.
In de eerste plaats zal terzake van honden die voor het tijdstip van intrekking van de RAD, dus tot 1 januari 2009, nog op grond van de RAD in beslag zijn genomen, het huidige beleid worden gecontinueerd. Het uitvoeren van het risico-assessment bij de honden die in beslag genomen zijn als gevolg van een bijtincident of die afwijkend gedrag vertonen, is nog gaande maar ligt op schema. Doelstelling is om bij al deze honden begin volgend jaar het risico-assessment afgenomen te hebben. Op basis van dit risico-assessment wordt besloten of de hond teruggegeven wordt aan de eigenaar, zal worden herplaatst of zal worden geëuthanaseerd. Het proces van teruggave van honden waarvan geen eigenaar bekend is, de eigenaar afstand gedaan heeft, of waarvan de eigenaar niet te traceren is, verloopt echter niet altijd even voorspoedig. Een aantal van deze honden vertoont afwijkend gedrag, in dusdanige mate dat het er naar uitziet dat besloten moet worden tot euthanasie. Voor de andere honden binnen deze categorie is het moeizaam herplaatsing te realiseren. Dit heeft veel te maken met de hoge eisen die ik stel aan de situatie waarin de hond herplaatst zal worden met het oog op het garanderen van veiligheid en het welzijn van deze dieren na plaatsing. Desalniettemin is het de verwachting dat begin volgend jaar ook voor deze groep honden een passend thuis gevonden is.’
17.
Onder ‘wetgeving’ in art. 1 lid 2 Sr moet worden verstaan wetgeving in materiële zin. Daaronder valt ook een ministeriële regeling als de RAD. Uit deze wetsgeschiedenis blijkt dat de intrekking van de RAD berust op veranderde inzichten van de wetgever met betrekking tot de zin en de effectiviteit van de onderhavige ‘uitsterfregeling’. De aanpak diende zich voortaan te richten op honden die gebleken waren gevaarlijk te zijn (of misschien beter: op honden waarvan het baasje een gevaar bleek te vormen). Voor die aanpak bood art. 425 Sr een voldoende basis. Een eventuele strafvervolging op basis van dat artikel maakt namelijk inbeslagneming en onttrekking aan het verkeer van de desbetreffende hond mogelijk. Derhalve heeft de RAD geen toegevoegde waarde meer.
18.
Nu is dat nog niet voldoende om een verandering van wetgeving in de zin van art. 1 lid 2 Sr aan te nemen. Vereist is dat sprake is van een veranderd inzicht met betrekking tot de strafwaardigheid met betrekking tot de in het verleden, onder de werking van de ingetrokken regeling gepleegde feiten. Ik meen dat zich in casu inderdaad een dergelijk gewijzigd inzicht voordoet. Ik wijs er daarbij op dat de RAD was gebaseerd op de gedachte dat Pitbull Terriërs een genetische predispositie hebben tot agressief gedrag. Daarom dienden alle honden van dit type te worden ‘uitgeroeid’ en diende het enkele voorhanden hebben van een hond van dit type strafbaar te zijn. De Tweede Kamer plaatste grote vraagtekens bij de juistheid van dit uitgangspunt. De leden van de SP-fractie verwoordden dit als volgt: ‘Niet het ras, maar de omgang van het dier bepaalt het gedrag. Niet iedere Pitbull Terriërachtige is gevaarlijk en niet iedere hond die buiten de RAD valt is ongevaarlijk’.3. In de onder 13 geciteerde Toelichting werd gesproken van het ‘toenemend onbegrip’ waarop het doden van dieren stuitte die niet bij bijtincidenten betrokken waren. Dat toegenomen onbegrip lag mede ten grondslag aan de intrekking van de regeling. De Minister wees er in die Toelichting voorts op dat tijdens het Algemeen Overleg van 11 september 2008 naar voren was gebracht ‘dat het gedrag van honden in grote mate wordt bepaald door dat van hun eigenaars’. Het was dus niet zo dat de regeling werd ingetrokken omdat het doel (uitsterven) niet haalbaar bleek, maar ook omdat de aan de regeling ten grondslag liggende gedachte niet langer als juist werd beschouwd. Die regeling had dus — volgens de nieuwe inzichten — van meet af aan niet gedeugd.
19.
Dat het gewijzigde inzicht ook betrekking had op het verleden, wordt onderstreept door het gewijzigde beleid ten aanzien van honden die reeds op grond van de RAD in beslaggenomen waren. Honden die na een ‘risico-assessment’ niet gevaarlijk blijken te zijn, moeten terug naar de eigenaar. Ook als de eigenaar niet meer te achterhalen valt, dient er niet gedood te worden. Voor de honden dient in dat geval ‘een passend thuis’ gevonden te worden. De Minister had er — gezien de onder punt 15 geciteerde brief van 10 juli 2008 — kennelijk geen moeite mee dat het Openbaar Ministerie bij ‘hoge uitzondering’ besloten had om rechterlijke vonnissen waarbij de onttrekking aan het verkeer was bevolen van pitbulls die niet bij bijtincidenten waren betrokken, in zoverre niet te executeren.
20.
De intrekking van de RAD berust gezien het voorgaande mede op het gewijzigde inzicht dat het niet aanvaardbaar is om honden te doden uitsluitend omdat zij behoren tot een bepaald type. In het verlengde daarvan ligt het inzicht dat het enkele voorhanden hebben van een hond die tot een bepaald type behoort, niet strafwaardig is. Dit gewijzigde inzicht tast het bestaansrecht van de RAD in de kern aan en heeft daardoor ook betrekking op gedragingen die onder de gelding van de RAD zijn verricht. Derhalve is sprake van een wetswijziging in de zin van art. 1 lid 2 Sr.
21.
Ik laat in het midden of het gewijzigd inzicht betrekking heeft op alle vóór de intrekking van de RAD begane overtredingen van artikel 73 tweede lid van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, dan wel of een uitzondering moet worden gemaakt voor overtredingen die betrekking hebben op honden die bij een bijtincident betrokken waren.4. Er is geen enkele aanwijzing dat Arie inbeslaggenomen is omdat hij bij een bijtincident betrokken was. Dat betekent dat het inzicht van de wetgever met betrekking tot in elk geval het bewezenverklaarde feit is gewijzigd. De bestreden uitspraak zal daarom in zoverre niet in stand kunnen blijven.
22.
Voor het geval de Hoge Raad zou menen dat geen sprake is van een verandering van wetgeving in de zin van art. 1 lid 2 Sr, wijs ik ambtshalve op het volgende. Het Hof heeft Arie aan het verkeer onttrokken verklaard omdat het ongecontroleerd bezit ervan in strijd is met de wet. Dat oordeel is niet langer juist. De wet verbiedt immers niet langer het bezit van honden als Arie.
23.
Beslissend voor de vraag of het ongecontroleerd bezit in strijd is met de wet, is het moment waarop de rechter beslist.5. Gelet op de taak die de Hoge Raad zich in het befaamde Kousen en sokkenarrest toemat, zal met wetswijzigingen die zich na de bestreden uitspraak hebben voorgedaan, rekening moeten worden gehouden. Dat betekent dat de bestreden uitspraak voor wat de oplegging van de maatregel van onttrekking aan het verkeer betreft, niet in stand kan blijven.
24.
Ambtshalve kom ik derhalve primair tot de conclusie dat de bestreden uitspraak met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde feit niet in stand kan blijven omdat dat feit op grond van art. 1 lid 2 Sr niet langer strafbaar is. Subsidiair meen ik dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd voor zover de hond Arie daarbij onttrokken is aan het verkeer.
25.
Dan nu het tweede middel. Dit valt uiteen in twee min of meer samenhangende klachten die betrekking hebben op de ontvankelijkheid van het OM in de vervolging. De eerste klacht komt op tegen het oordeel van het Hof dat hij niet toekomt aan het toetsen van de vervolging aan het beginsel van ‘ne bis in idem’. De tweede klacht komt op tegen de afwijzing van een door de verdediging gedaan verzoek om contra-expertise. Beide klachten leunen sterk op hetgeen na de bestreden uitspraak door de voorzieningenrechter is vastgesteld (zie hiervoor, punt 8).
26.
Ik heb mij afgevraagd of het middel nog bespreking behoeft gelet op mijn primaire conclusie dat sprake is van een verandering van wetgeving in de zin van art. 1 lid 2 Sr. Strikt genomen dient die vraag bevestigend te worden beantwoord, aangezien de vraag naar de ontvankelijkheid van het OM voorafgaat aan de vraag naar de strafbaarheid van het feit. Ik vind in die primaire conclusie evenwel aanleiding om een lang verhaal kort te maken. Ik geef de Hoge Raad daarbij in overweging om de bestreden uitspraak te vernietigen ten aanzien van alle beslissingen die ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit zijn genomen. Het middel behoeft in dat geval geen bespreking.
27.
De eerste klacht komt op tegen het oordeel van het Hof dat hij niet toekomt aan het toetsen van de vervolging aan het beginsel van ‘ne bis in idem’ aangezien niet aannemelijk is geworden dat sprake is van dezelfde hond die eerder onder verdachte in beslag is genomen. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen.
‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Van de zijde van de verdachte is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van het onder 2 tenlastegelegde op grond van het ne bis in idem beginsel. Het gerechthof te 's‑Gravenhage heeft volgens de raadsman van de verdachte immers op 17 december 2003 al een uitspraak gedaan over onderhavige hond en dat vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. Bij deze uitspraak is de verdachte vrijgesproken van het voorhanden hebben van een hond van het Pitbullterriërtype. Tevens heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de hond is voorzien van een chip, op grond waarvan kan worden aangetoond dat de in de onderhavige zaak in beslag genomen hond dezelfde is, als waarover het hof eerder heeft geoordeeld. Het hof verwerpt dit verweer op de navolgende gronden. Gelet op het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat de onderhavige hond dezelfde hond is als waarover dit gerechtshof op 17 december 2003 een beslissing heeft genomen. Desgevraagd heeft de raadsman ter terechtzitting verklaard dat zijn stellingen ten aanzien van chip en tatoeage, zoals in zijn pleitnota neergelegd, niet verifieerbaar zijn en anders dan door de raadsman betoogd, blijkt uit de rapporten van J. Fakkel, deskundige ‘Regeling agressieve dieren’, aangewezen door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en J. Kuipers, ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst dat de hond niet is voorzien van een chip of tatoeëring. Nu niet aannemelijk is geworden dat het hier om dezelfde hond gaat, komt het hof niet toe aan het toetsen van het ne bis in idem beginsel. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.’
28.
In de toelichting op het middel wordt verwezen naar een tussenvonnis en een eindvonnis van de voorzieningenrechter die aan de schriftuur zijn gehecht. Zoals onder punt 8 reeds is vermeld, stelde de voorzieningenrechter uiteindelijk vast dat zich in het lichaam van Arie wel een chip bevond. Dat echter is een nieuw feit, dat mogelijk aanleiding zou kunnen geven voor een herzieningsverzoek, maar dat in cassatie niet als vaststaand kan worden aangenomen. Ik zie gelet op hetgeen ik onder punt 26 voorop stelde geen reden om te pogen die regel hier te nuanceren.
29.
De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden aangezien zij tevergeefs opkomt tegen een niet onbegrijpelijke feitelijke vaststelling van het Hof.
30.
De tweede klacht komt, zoals hoger aangegeven, op tegen de afwijzing van het verzoek om contra-expertise. Het Hof heeft ten aanzien van dit verzoek als volgt overwogen.
‘Afwijzing van een verzoek om contra-expertise
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de hond, anders dan tot op heden driemaal gerapporteerd, in belangrijke mate niét voldoet aan de karakteristieken zoals vermeld in bijlage I van de Regeling agressieve dieren. Hij heeft verzocht om een contra-expertise door de heer M.E.J. van de Weijer, kynoloog en als FCI keurmeester verbonden aan de Raad van Beheer op kynologische gebied in Nederland en de heer J.D. van Ginneken, kynoloog, keurmeester en voorzitter van de Animal Research Foundation Europe. Desgevraagd door de voorzitter kon de raadsman niet aangeven aan welke karakteristieken van bovengenoemde bijlage de hond niet voldoet. Gelet op dit volledig gebrek aan onderbouwing van verdachtes standpunt en de reeds door drie deskundigen uitgebrachte rapportages acht het hof een contraexpertise, zoals verzocht door de raadsman, redelijkerwijs niet noodzakelijk, nu de drie zich in het dossier bevindende in hun conclusie eensluidende rapportages door de verdediging op voormelde wijze materieel niet inhoudelijk zijn aangevochten. Het hof wijst het verzoek dan ook af.’
31.
Het Hof heeft het gedane verzoek om contra-expertise kennelijk aldus opgevat dat het uitsluitend betrekking had op de vraag of Arie voldoet aan de karakteristieken van Bijlage I van de RAD en dus dat het daarbij niet ging om een (nog niet verricht) röntgenonderzoek naar de vraag of zich in het lichaam van Arie een chip bevindt. Die uitleg van het gedane verzoek acht ik gelet op hetgeen in de pleitnota onder het tussenkopje ‘Contra-expertise’ is aangevoerd (punten 47 t/m 56) niet onbegrijpelijk. Ook in hetgeen in de punten 22 t/m 30 met betrekking tot de ‘identificatieprocedure’ wordt aangevoerd, valt geen verzoek om röntgenonderzoek te ontwaren. Gelet daarop is de afwijzing van het verzoek niet onbegrijpelijk te noemen. Deze klacht faalt eveneens.
32.
Min of meer ten overvloede merk ik nog het volgende op. Het middel steunt op de opvatting dat het ne bis in idem-beginsel zich tegen vervolging van het in strijd met art. 73 tweede lid van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren voorhanden hebben van een hond verzet indien een eerdere vervolging wegens overtreding van genoemd artikel in een onherroepelijke vrijspraak is geëindigd en die vervolging betrekking had op dezelfde hond. Die opvatting is onjuist. Ik merk daarbij op dat door de verdediging niet is aangevoerd dat de verdachte aan de gegeven vrijspraak en de daaraan ten grondslag liggende deskundigenrapporten het vertrouwen mocht ontlenen dat hij niet opnieuw zou worden vervolgd wegens het voorhanden hebben van de desbetreffende hond of althans dat een nieuwe vervolging onder de gegeven omstandigheden strijdt met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Ook is niet aangevoerd dat verdachte op grond van de gegeven vrijspraak mocht menen niet strafbaar te handelen door de desbetreffende hond voorhanden te hebben.
33.
Het eerste middel leent zich niet voor bespreking in cassatie. Het tweede middel faalt en zou kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
34.
Op de hiervoor ambtshalve aangedragen gronden meen ik dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
35.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde en ten anzien van de oplegging van straf en maatregel en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑04‑2009
Staatscourant 2008 nr. 2461 24 december 2008
Zie het Verslag van een schriftelijke overleg van 20 juni 2007, Kamerstukken II 2006–2007, 28 286, 42, p. 2.
Vgl. G. Knigge, Verandering van wetgeving, p. 456 en p. 463 e.v. Het onderscheid tussen honden die wel en honden die niet bij een bijtincident betrokken waren, zou misschien nog wel op de onderhavige wetswijziging gebaseerd kunnen worden. De bedoeling van de wetgever is dat ingeval van betrokkenheid bij een bijtincident nog wel strafrechtelijk wordt opgetreden (zij het via art. 425 Sr). In zoverre is er in het oordeel over de strafwaardigheid dus niets veranderd. Het beleid van de Minister om het doden van de hond te laten afhangen van de uitslag van een risico-assessment lijkt mij evenwel moeilijk te rijmen met de toepassing van art. 1 lid 2 Sr. Onder de thans geldende regelgeving is het hebben van een hond die slecht scoort op een dergelijk assessment niet strafbaar gesteld.
Zie HR 9 juni 1987, NJ 1988, 219. Vgl. HR 6 oktober 1987, NJ 1988, 399, waarin de Rechtbank zich had gebaseerd op de (ongunstiger) wet zoals die na het plegen van het feit was komen te luiden. De Hoge Raad zag daarin geen reden om ambtshalve te casseren.