HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1940, NJ 2013/131, r.o. 2.5 en HR 3 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9722, NJ 1994/578, r.o. 4.6.
HR, 15-12-2020, nr. 19/03147
ECLI:NL:HR:2020:2011
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-2020
- Zaaknummer
19/03147
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:2011, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑12‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:993
ECLI:NL:PHR:2020:993, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:2011
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0419
Uitspraak 15‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Verduistering (meermalen gepleegd), art. 321 Sr. Hof heeft verdachte n-o verklaard in zijn h.b., omdat het te laat is ingesteld, art. 408.2 Sv. Heeft zich omstandigheid voorgedaan waaruit voortvloeit dat einduitspraak verdachte bekend is, nu mededeling uitspraak en tekst van samenhangende ontnemingsbeslissing zijn uitgereikt aan verdachte? Hof heeft kennelijk aangenomen dat geen sprake is van omstandigheid vermeld in art. 408.1 Sv. Ex art. 408.2 Sv moet verdachte in dat geval binnen 14 dagen nadat zich omstandigheid voordoet waaruit voortvloeit dat einduitspraak verdachte bekend is, h.b. instellen tegen vonnis van Rb. Van ‘omstandigheid waaruit voortvloeit dat einduitspraak verdachte bekend is’ is sprake als verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor besluitvorming t.a.v. instellen van h.b., zoals aard of zwaarte van de bij vonnis opgelegde straf(fen) of maatregel(en) (vgl. ECLI:NL:HR:2013:BZ1940). ’s Hofs oordeel dat zich omstandigheid heeft voorgedaan a.b.i. art. 408.2 Sv is niet begrijpelijk. Als al moet worden aangenomen, zoals hof heeft gedaan, dat niet alleen “mededeling uitspraak” maar ook tekst van ontnemingsbeslissing aan verdachte is uitgereikt, kan (gelet op inhoud van die ontnemingsbeslissing) aan die omstandigheid niet conclusie worden verbonden dat verdachte met die uitreiking op de hoogte is geraakt van datgene wat voor hem van belang is voor besluitvorming t.a.v. instellen van h.b., zoals aard of zwaarte van de bij vonnis opgelegde straf(fen) of maatregel(en). Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03147
Datum 15 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juni 2019, nummer 21-003135-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, zodat de zaak op basis van het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte het hoger beroep na het verstrijken van de wettelijke termijn heeft ingesteld.
2.2.1
De aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken houden in dat de verdachte in eerste aanleg bij verstek is veroordeeld door de politierechter bij vonnis van 14 maart 2014 en dat de verdachte op 26 mei 2015 hoger beroep heeft ingesteld tegen voormeld vonnis.
2.2.2
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
“In verband met de regiebehandeling van de zaak op de zitting van 10 mei 2017 werd het hof in de aanloop naar de zitting van 21 juni 2019 bekend met de omstandigheid dat de ontnemingszaak tegen verdachte behorende bij deze strafzaak op 29 april 2015 onherroepelijk is geworden. Dit heeft er toe geleid dat het hof het dossier inhoudende ook de betekeningsstukken in die zaak bij de rechtbank heeft opgevraagd.
Hieruit blijkt het volgende.
Bij beslissing van 27 februari 2015 heeft de politierechter in de bij de onderhavige zaak behorende ontnemingszaak tegen verdachte - bij verstek - het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 51.015,24 en de verplichting aan verdachte opgelegd om dit bedrag aan de Staat te voldoen. De mededeling uitspraak is vervolgens op 13 april 2015 aan verdachte in persoon uitgereikt. Uit de tekst van de in persoon uitgereikte ontnemingsbeslissing van 27 februari 2015 volgt onder meer dat de politierechter verdachte in de onderliggende strafzaak bij vonnis van 14 maart 2014 heeft veroordeeld ter zake verduistering, meermalen gepleegd.
Ingevolge artikel 404, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering moet hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak verdachte bekend is.
Het hof is van oordeel dat verdachte door bovengenoemde mededeling uitspraak op 13 april 2015 op de hoogte is gesteld van de essentialia van het vonnis van de politierechter van 14 maart 2014 en daarmee met hetgeen voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van een rechtsmiddel in deze zaak.
Dit brengt mee dat op dat moment de termijn voor het instellen van hoger beroep is aangevangen. Verdachte kon vervolgens hoger beroep instellen gedurende veertien dagen na april 2015. Het hoger beroep is pas op 26 mei 2015, ongeveer een maand na het verstrijken van die termijn, ingesteld.
Bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding kunnen rechtvaardigen of excuseren zijn niet aannemelijk geworden. De tekst en informatie (zoals vermeld in de aan de verdachte in persoon gedane mededeling uitspraak in de ontnemingszaak) voor wat betreft het door de politierechter gewezen vonnis in de onderliggende strafzaak is naar het oordeel van het hof voor verdachte volledig en helder. In redelijkheid kan daarover bij verdachte geen misverstand hebben bestaan zoals ter terechtzitting geopperd. Daarom zal verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.”
2.2.3
De door het hof bedoelde “ontnemingsbeslissing van 27 februari 2015” houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, in:
“De politierechter heeft [verdachte] in de onderliggende strafzaak met opgemeld parketnummer bij vonnis van 14 maart 2014 veroordeeld ter zake verduistering, meermalen gepleegd.”
2.3
Artikel 408 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt, voor zover hier van belang:
“1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
(...)
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.”
2.4.1
Het hof heeft kennelijk aangenomen dat geen sprake is van een omstandigheid, vermeld in artikel 408 lid 1 Sv. Ingevolge artikel 408 lid 2 Sv moet de verdachte in dat geval binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid voordoet waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is, hoger beroep instellen tegen het vonnis van de rechtbank. Van een ‘omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is’ is sprake als de verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep, zoals de aard of zwaarte van de bij het vonnis opgelegde straf(fen) of maatregel(en). (Vgl. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1940).
2.4.2
Het oordeel van het hof dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 408 lid 2 Sv is niet begrijpelijk. Als al moet worden aangenomen, zoals het hof heeft gedaan, dat op 13 april 2015 niet alleen de “mededeling uitspraak” maar ook de tekst van de ontnemingsbeslissing van 27 februari 2015 aan de verdachte is uitgereikt, kan - gelet op de inhoud van die ontnemingsbeslissing zoals weergegeven onder 2.2.3 - aan die omstandigheid niet de conclusie worden verbonden dat de verdachte met die uitreiking op de hoogte is geraakt van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep, zoals de aard of zwaarte van de bij het vonnis opgelegde straf(fen) of maatregel(en).
2.5
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2020.
Conclusie 27‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 408.2 Sv. Art. 366 Sv. Niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep. Levert de uitreiking in persoon van de medeling uitspraak in de ontnemingszaak een omstandigheid op waaruit voortvloeit dat de einduitspraak in de strafzaak de verdachte bekend is ex art. 408.2 Sv? Strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03147
Zitting 27 oktober 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
Bij arrest van 21 juni 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 14 maart 2014 waarbij hij bij verstek wegens “verduistering, meermalen gepleegd” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en waarbij is beslist op de vordering van de benadeelde partijen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen zijn opgelegd.
Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de verdachte buiten de wettelijke termijn het rechtsmiddel van hoger beroep heeft aangetekend en dat er geen bijzondere omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de termijnoverschrijding kunnen rechtvaardigen of excuseren, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is.
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep omdat het ervan uitgaat dat de verdachte op 13 april 2015 bekend is geworden met de bij verstek gewezen einduitspraak in de strafzaak toen aan hem de mededeling uitspraak in de ontnemingszaak werd uitgereikt, terwijl hij vervolgens niet binnen de gestelde termijn van veertien dagen hoger beroep heeft ingesteld.
Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat de verdachte “op 13 april 2015 niet op de hoogte is gesteld van de beslissing in de strafzaak” toen aan hem in persoon de “mededeling uitspraak” in de bij de strafzaak behorende ontnemingszaak is uitgereikt, nu in dit stuk geen informatie werd gegeven over de uitspraak in de onderliggende strafzaak. Daarmee kon van de verdachte niet worden verlangd dat hij binnen veertien dagen na voormelde datum hoger beroep zou aantekenen tegen het vonnis van de politierechter van 14 maart 2014.
De discussie over de ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde hoger beroep, is in het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 21 juni 2019 als volgt zakelijk weergegeven:
“De voorzitter deelt mondeling mee de korte inhoud van de stukken van de zaak. Zij merkt daarbij op:
Bij de bestudering van deze zaak werd het hof bekend met de omstandigheid dat de ontnemingszaak tegen verdachte, welke zaak hoort bij deze strafzaak, op 29 april 2015 onherroepelijk is geworden. Dit naar aanleiding van een opmerking ter zitting van de verdediging. Hierop heeft het hof het dossier inhoudende ook de betekeningsstukken in die zaak bij de rechtbank opgevraagd. Deze stukken heeft het hof gisteren ontvangen. Uit de stukken blijkt dat de politierechter op 27 februari 2015, bij verstek, het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op € 51.015,24. De mededeling uitspraak is vervolgens op 13 april 2015 om 14.49 uur in persoon aan verdachte uitgereikt. In die betekeningstukken wordt het vonnis in de hoofdzaak ook genoemd.
Opmerking griffier: de griffier verstrekt een kopie van de stukken aan de raadsvrouw en de advocaat-generaal, welke stukken ook aan dit proces-verbaal zijn gehecht.
Op vragen van de voorzitter verklaart verdachte:
Ik heb die stukken inderdaad opgehaald bij het postkantoor. U houdt mij voor dat in die stukken ook wordt gerefereerd aan de uitspraak in de hoofdzaak.
De voorzitter deelt mee dat het hof de raadsvrouw in de gelegenheid wil stellen om de stukken te lezen en overleg te plegen met verdachte.
De raadsvrouw reageert:
Wij zijn ervan uitgegaan dat de ontneming onherroepelijk was.
De voorzitter merkt op dat in de mededeling uitspraak melding wordt gemaakt van de veroordeling in de strafzaak en dat het daarom de vraag is of verdachte niet vanaf dat moment binnen veertien dagen hoger beroep had moeten instellen.
De raadsvrouw reageert:
Mijn cliënt dacht dat de ontneming te maken had met het faillissement. Het is voor cliënt de eerste keer dat hij met justitie in aanraking komt. Ik vind deze stukken niet hetzelfde als een vonnis.
De voorzitter merkt op dat het inderdaad niet gaat om de betekening van het vonnis, maar dat er in de betekeningsstukken wel met zoveel woorden wordt gewezen op het vonnis. In die stukken staat onder meer dat de politierechter verdachte in de strafzaak bij vonnis van 14 maart 2014 heeft veroordeeld ter zake van verduistering, meermalen gepleegd.Op vragen van de voorzitter verklaart verdachte:
Ik heb volgens mij binnen een week twee poststukken opgehaald bij het postkantoor. Toen ik de stukken met mijn advocaat besprak was die veertiendagentermijn al verstreken. Nadat de beslissing in de hoofdzaak aan mij was uitgereikt hebben wij hoger beroep ingesteld.
[…]
De jongste raadsheer merkt op dat de betekening van de mededeling uitspraak in de ontnemingszaak op 13 april 2015 heeft plaatsgevonden en dat verdachte op 26 mei 2015 hoger beroep heeft ingesteld in de hoofdzaak.
De voorzitter vraagt de advocaat-generaal en de raadsvrouw om zich uit te laten over de ontvankelijkheid van verdachte in het hoger beroep.
De advocaat-generaal reageert:
De ontnemingsbeslissing is op 13 april 2015 aan verdachte overhandigd. De stukken zijn aan hem betekend en in die stukken wordt melding gemaakt van de uitspraak in de strafzaak. De termijn voor het instellen van hoger beroep begint ook als er zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit blijkt dat verdachte op de hoogte is van de einduitspraak. Nu in de mededeling uitspraak in de ontnemingszaak melding wordt gemaakt van de einduitspraak in de strafzaak is sprake van zo’n omstandigheid. Deze informatie moet voor verdachte reden zijn om onmiddellijk te informeren naar deze uitspraak. Verdachte heeft pas weken later hoger beroep ingesteld. Dat is te laat. De consequentie hiervan is dat verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep.
[…]
De raadsvrouw voert aan:
Het is wat tardief om dit nu aan te kaarten. In deze zaak hebben wij al een heel traject achter de rug. Er is ook nader onderzoek gedaan.
Uw hof kan wel zeggen dat cliënt op de hoogte had kunnen zijn van de strafzaak, maar er zijn meerdere belangen. Op basis van de aanvullende stukken kun je je afvragen of het vonnis in eerste aanleg wel zo passend is. Inmiddels zijn wij twee jaar verder. Moet de behandeling dan dit stadium afketsen op dit formele punt? Ik denk dat ook moet worden gekeken naar de redelijkheid. Ik snap het probleem, maar ik heb het zelf niet gezien. Ik vraag uw hof om deze kwestie anders uit te leggen. Cliënt wist niet dat er een veroordelend vonnis lag. Hij heeft wel een heel groot belang bij de behandeling van deze zaak. Het voelt niet heel redelijk om nu te zeggen dat cliënt eerder hoger beroep had moeten instellen. Ik wil u vragen om redelijk te zijn.
De advocaat-generaal reageert:
Het gaat om termijnen van openbare orde en die zijn heel hard. Bij de beoordeling daarvan komt de redelijkheid niet aan de orde. Er kan hoogstens sprake zijn van een verontschuldigbare termijnoverschrijding, maar daar is geen beroep op gedaan.
De verdachte reageert:
Als ik in die stukken werd geconfronteerd met een ontnemingsvordering van ruim € 50.000,- dan kan ik mij goed voorstellen dat ik niet verder dan pagina 1 heb gebladerd. U houdt mij voor dat de uitspraak in de hoofzaak op pagina 1 staat vermeld.
Ik heb pas kennisgenomen van de uitspraak in de strafzaak toen deze aan mij werd betekend. Als ik eerder kennis had genomen van de uitspraak, dan had ik meteen actie ondernomen.
Ik dacht ook dat het ontnemingsbedrag zag op de aangekondigde vordering van € 80.000,- in de faillissementszaak. Ik was blij met dat lagere bedrag.
De voorzitter merkt op dat het hof niet beschikt over de betekeningsstukken van het vonnis in de strafzaak.
De verdachte reageert:
Ik heb direct na de betekening hoger beroep ingesteld.”
7. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 juni 2019 blijkt dat de voorzitter als beslissing van het hof vervolgens het volgende heeft medegedeeld:
“Het hof heeft zich beraden op de situatie zoals die is ontstaan. Na aanhouding van het onderzoek op 10 mei 2017 zijn er, ook naar aanleiding van hetgeen op de vorige zitting is gezegd, stukken aan het dossier toegevoegd. Het hof heeft naar aanleiding van die toegevoegde stukken de ontvankelijkheid van verdachte in zijn hoger beroep nader beschouwd. De termijnen van openbare orde zijn harde termijnen. Het behoort duidelijk te zijn wanneer zaken zijn geëindigd. De wet is daar duidelijk in. Het hof stelt vast dat, zoals besproken, verdachte door de politierechter is veroordeeld tot betaling van een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De mededeling uitspraak in de ontnemingszaak is op 13 april 2015 aan verdachte in persoon betekend. Uit de tekst van de in persoon uitgereikte ontnemingsbeslissing volgt onder meer dat verdachte bij vonnis van 14 maart 2014 door de politierechter is veroordeeld ter zake van verduistering, meermalen gepleegd. Tegen dit vonnis richt zich het hoger beroep. Ingevolge artikel 408 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering moet hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak verdachte bekend is. Verdachte was door betekening in persoon van de uitspraak van het ontnemingsvonnis ook bekend met het onderliggend vonnis in de hoofdzaak van 14 maart 2014 en kon aldus gedurende veertien dagen na 13 april 2015 hoger beroep instellen, maar heeft dat niet gedaan. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aannemelijk geworden die de termijnoverschrijding kunnen rechtvaardigen of excuseren. Dit betekent dat we de zaak niet verder gaan behandelen. De zaak is onherroepelijk geworden. Verdachte zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep. U ontvangt een zakelijke weergave van deze beslissing nog op schrift.”
8. Aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 21 juni 2019 zijn afschriften gehecht van stukken uit het ontnemingsdossier van de verdachte, waaronder a) processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg, waaruit blijkt dat de verdachte telkens niet ter terechtzitting is verschenen, b) de beslissing op de vordering ex artikel 36e Wetboek van Strafrecht van de politierechter in de rechtbank Overijssel van 27 februari 2015 met parketnummer 08.955549-13, c) een “Akte van uitreiking (NP) VOWVV” met parketnummer 08/955549-13, waaruit blijkt dat de oproeping van de verdachte voor de zitting van 27 februari 2015 niet kon worden uitgereikt, en d) een “Akte van uitreiking (IP) MU”, die inhoudt dat op 13 april 2015 om 14:49 uur aan de verdachte een gerechtelijke brief met parketnummer 08/955549-13 in persoon is uitgereikt. Op deze akte is onderaan als zittingsdatum vermeld: “27 februari 2015”.
9. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep, heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Op 10 mei 2017 heeft er een regiezitting plaatsgevonden. Tijdens die zitting heeft de raadsvrouw een aantal onderzoekswensen geformuleerd, waarop het hof heeft beslist. Vervolgens is het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, zodat het gelaste onderzoek kon plaatsvinden.
In verband met de regiebehandeling van de zaak op de zitting van 10 mei 2017 werd het hof in de aanloop naar de zitting van 21 juni 2019 bekend met de omstandigheid dat de ontnemingszaak tegen verdachte behorende bij deze strafzaak op 29 april 2015 onherroepelijk is geworden. Dit heeft er toe geleid dat het hof het dossier inhoudende ook de betekeningsstukken in die zaak bij de rechtbank heeft opgevraagd.
Hieruit blijkt het volgende.
Bij beslissing van 27 februari 2015 heeft de politierechter in de bij de onderhavige zaak behorende ontnemingszaak tegen verdachte - bij verstek - het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 51.015,24 en de verplichting aan verdachte opgelegd om dit bedrag aan de Staat te voldoen. De mededeling uitspraak is vervolgens op 13 april 2015 aan verdachte in persoon uitgereikt. Uit de tekst van de in persoon uitgereikte ontnemingsbeslissing van 27 februari 2015 volgt onder meer dat de politierechter verdachte in de onderliggende strafzaak bij vonnis van 14 maart 2014 heeft veroordeeld ter zake verduistering, meermalen gepleegd.
Ingevolge artikel 404 [lees: 408, AG], tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering moet hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak verdachte bekend is.
Het hof is van oordeel dat verdachte door bovengenoemde mededeling uitspraak op 13 april 2015 op de hoogte is gesteld van de essentialia van het vonnis van de politierechter van 14 maart 2014 en daarmee met hetgeen voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van een rechtsmiddel in deze zaak.
Dit brengt mee dat op dat moment de termijn voor het instellen van hoger beroep is aangevangen. Verdachte kon vervolgens hoger beroep instellen gedurende veertien dagen na 13 april 2015. Het hoger beroep is pas op 26 mei 2015, ongeveer een maand na het verstrijken van die termijn, ingesteld.
Bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding kunnen rechtvaardigen of excuseren zijn met aannemelijk geworden. De tekst en informatie (zoals vermeld in de aan de verdachte in persoon gedane mededeling uitspraak in de ontnemingszaak) voor wat betreft het door de politierechter gewezen vonnis in de onderliggende strafzaak is naar het oordeel van het hof voor verdachte volledig en helder. In redelijkheid kan daarover bij verdachte geen misverstand hebben bestaan zoals ter terechtzitting geopperd. Daarom zal verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.”
10. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 408, tweede lid, Sv moet de verdachte binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid voordoet waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is, hoger beroep instellen tegen het vonnis van de rechtbank. Van een “omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is”, is sprake als de verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep, zoals de aard of zwaarte van de bij het vonnis opgelegde straf(fen) of maatregel(en).1.
11. Bij het beantwoorden van de vraag, of zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak in de strafzaak de verdachte bekend is, heeft het hof vastgesteld dat aan de verdachte op 13 april 2015 de uitgewerkte ontnemingsbeslissing is betekend. Het hof verwijst immers naar “de tekst van de in persoon uitgereikte ontnemingsbeslissing van 27 februari 2015”.
12. Hoewel het gelet op de onder randnummer 8 vermelde stukken van het geding in de ontnemingszaak waarschijnlijk is dat op 13 april 2015 niet meer dan een mededeling uitspraak in de zin van art. 366 Sv2.aan de verdachte is uitgereikt, wat niet hetzelfde is als het betekenen van de ontnemingsbeslissing zelf, is voormelde vaststelling van het hof niet onbegrijpelijk nu de verdachte ter terechtzitting van het hof heeft verklaard dat hij “die stukken inderdaad [heeft] opgehaald bij het postkantoor”. Uit een in het proces-verbaal opgenomen opmerking van de griffier volgt dat met “die stukken” de stukken zijn bedoeld waarvan een afschrift aan het proces-verbaal zijn gehecht, waaronder dus de ontnemingsbeslissing.
13. Gelet op de inhoud van de uitgewerkte ontnemingsbeslissing, is het oordeel van het hof dat de betekening daarvan een omstandigheid is waaruit voortvloeit dat de einduitspraak in de strafzaak de verdachte bekend is, evenwel niet zonder meer begrijpelijk.
14. De ontnemingsbeslissing houdt het volgende in:
“Parketnummer: 08.955549-13Datum : 27 februari 2015
Beslissing op de vordering ex artikel 36e Wetboek van Strafrecht[…]De politierechter heeft [verdachte] in de onderliggende strafzaak met opgemeld parketnummer bij vonnis van 14 maart 2014 veroordeeld ter zake verduistering, meermalen gepleegd.”
15. Met de mededeling in de ontnemingsbeslissing dat de verdachte door de politierechter bij vonnis van 14 maart 2014 is veroordeeld ter zake van “verduistering, meermalen gepleegd”, is de verdachte niet op de hoogte gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep, omdat de ontnemingsbeslissing niets bevat over de aard of zwaarte van de bij het vonnis in de strafzaak opgelegde straf(fen) en maatregel(en).3.Om deze reden is het oordeel van het hof dat de verdachte buiten de in art. 408, tweede lid, Sv gestelde termijn van veertien dagen hoger beroep heeft aangetekend tegen het vonnis van de politierechter, niet zonder meer begrijpelijk. Dit betekent dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
16. Het middel is terecht voorgesteld.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, zodat de zaak op basis van het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑10‑2020
Art. 366, eerste, tweede en derde lid Sv luiden als volgt:“1. De officier van justitie doet de mededeling van het vonnis dat de beslissing van de rechtbank op grond van artikel 349, 351 of 352, tweede lid, bevat en dat buiten de aanwezigheid van de verdachte is uitgesproken, zo spoedig mogelijk aan hem betekenen.2. Deze mededeling wordt niet gedaana. aan de verdachte aan wie de dagvaarding of aan wie de oproeping voor de nadere terechtzitting na schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd, in persoon is betekend,b. aan de verdachte die op de terechtzitting of op de nadere terechtzitting aanwezig is geweest,c. indien zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting dan wel die van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.3. De mededeling vermeldt de rechter die het vonnis heeft gewezen, de dagtekening van het vonnis, de benaming van het strafbaar feit met vermelding van de plaats en het tijdstip waarop het zou zijn begaan, en voor zoveel in het vonnis vermeld, naam en voornamen, geboortedatum en -plaats, en de woon- of verblijfplaats van de verdachte.”
HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1940, NJ 2013/131, r.o. 2.5 en HR 3 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9722, NJ 1994/578, r.o. 4.6.