Vermelding verdient dat daarvoor door de raadsman in zijn pleidooi bij het Hof een lans werd gebroken. Hij beriep zich daarbij op R.S.T. Gaarthuis, 'Voorbedachte raad: een objectief vereiste?', D.D. 2009, p. 1142 e.v.
HR, 19-06-2012, nr. 10/04000
ECLI:NL:HR:2012:BW8678
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-06-2012
- Zaaknummer
10/04000
- Conclusie
Zitting: 3 april 2012
- LJN
BW8678
- Roepnaam
Voorbedachte raad I
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW8678, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW8678
ECLI:NL:HR:2012:BW8678, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW8678
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑04‑2011
- Wetingang
art. 289 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2012/519 met annotatie van B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2012-0257
NbSr 2012/265 met annotatie van mr. drs. C.J.A. de Bruijn
Conclusie 19‑06‑2012
Zitting: 3 april 2012
Partij(en)
Nr. 10/04000
Zitting: 3 april 2012
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 24 augustus 2010 verdachte wegens "poging tot moord" en "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren met de algemene en de bijzondere voorwaarde zoals in het arrest omschreven, en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest. Voorts heeft het Hof bepaald dat voor het geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 30 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de bedoelde betalingsverplichting niet opheft.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel
- 4.1.
Het middel heeft betrekking op de onder 1 primair bewezenverklaarde poging tot moord. Het klaagt over de bewezenverklaring van de voorbedachte raad.
- 4.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
"hij op 21 december 2008 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 1] bij de arm heeft gepakt en vervolgens een kapmes heeft gepakt en dit kapmes heeft geheven en met de platte kant van dit mes tegen de hals van die [slachtoffer 1] heeft geslagen en met de scherpe kant van het kapmes in de richting van de borst van die [slachtoffer 1] een kappende beweging heeft gemaakt en vervolgens met dit kapmes op de rug van die [slachtoffer 1] heeft geslagen en wederom met het kapmes op, althans in de richting van de rug van die [slachtoffer 1] kappende bewegingen heeft gemaakt."
- 4.3.
Het Hof heeft in zijn verkorte arrest voor zover van belang voor de beoordeling van het middel het volgende overwogen:
"Bewijsoverweging met betrekking tot voorbedachte raad
Het hof is, anders dan de raadsman, met de advocaat-generaal van oordeel dat met betrekking tot het onder I primair bewezen verklaarde sprake is van poging tot moord.
Voor bewezenverklaring van poging tot moord moet sprake zijn geweest van een voornemen om te doden en dat voornemen moet zich hebben geopenbaard door een begin van uitvoering. Voor bewezenverklaring van de voor moord vereiste voorbedachte raad is voldoende dat vaststaat dat de verdachte tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof acht uit de stukken die zich in het dossier bevinden en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep van 10 augustus 2010 het volgende aannemelijk.
Het latere slachtoffer [slachtoffer 1] is, nadat haar relatie met de verdachte in oktober 2008 was beëindigd, samen met een vriend, [slachtoffer 2], op 21december 2008 naar het huis van de verdachte gegaan om hem zijn spullen terug te brengen en spullen van haar op te halen. De verdachte is op enig moment naar boven naar zijn woning gelopen om de spullen van [slachtoffer 1] te pakken en is vervolgens met een plastic tasje met die spullen nar beneden gekomen. [Slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] stonden op dat moment naast de ingang van de kelderbox een sigaretje te roken. De verdachte heeft [slachtoffer 1] toen vastgepakt, waarop [slachtoffer 1] zich heeft losgerukt. Toen is de verdachte het kapmes gaan pakken dat achter de deur in de box stond, is daarmee naar [slachtoffer 1] toegelopen en heeft haar met het kapmes geslagen. Vervolgens is [slachtoffer 1] weggerend en is de verdachte achter haar aangelopen. Toen [slachtoffer 1] ten val is gekomen heeft de verdachte haar wederom met het kapmes op haar rug geslagen en heeft hij met het kapmes kappende bewegingen gemaakt in de richting van haar rug. Uit een letselverklaring van 22 december 2008 blijkt dat bij [slachtoffer 1] sprake is van diepe snijwonden op haar schouderblad, bovenarm en elleboog, dat er een stuk bot mist aan haar elleboog en dat haar schouderblad is gebroken.
Het standpunt van de verdediging dat het ervoor moet worden gehouden dat de verdachte heeft gehandeld in een gemoedsopwelling en er derhalve geen gelegenheid heeft bestaan tot nadenken over de gevolgen van het slaan met het kapmes, worden door het hof niet gevolgd. De verdachte is, nadat [slachtoffer 1] zich uit zijn greep had losgemaakt, naar de boxgang gelopen en heeft daar het kapmes gepakt, dat, naar zijn zeggen, in krantenpapier gewikkeld achter de deur stond. Nu de verdachte heeft gesteld dat het kapmes in krantenpapier was gewikkeld kan het niet anders zijn dan dat hij het mes toen aldaar heeft moeten uitpakken. Nadat de verdachte aldus het kapmes had gepakt en van de krant had ontdaan, is hij vervolgens met dat mes de boxgang uit gelopen en heeft hij [slachtoffer 1] vervolgens met het kapmes geslagen toen ze wegliep. De verdachte is vervolgens achter haar aangerend toen ze wegrende en heeft haar op verschillende momenten telkens met het kapmes geslagen. Voor het hof staat vast dat de verdachte gedurende die periode minstgenomen één moment tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Hieruit blijkt dat de verdachte in elk geval nadat het slachtoffer zich had losgerukt en wegliep, welke gelegenheid hij te baat nam om het mes uit de box te gaan halen alsmede ook toen zij later - na geslagen te zijn - wegrende voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om de reikwijdte van zijn handelen te overzien en dat hij op zijn voornemen terug had kunnen komen. Dat heeft hij echter niet gedaan, integendeel, hij is achter [slachtoffer 1] aangerend en heeft, terwijl zij weerloos op de grond lag, haar wederom met het kapmes geslagen.
Het hof acht, gelet op het voorgaande, voorbedachte raad dan ook bewezen en is van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord op [slachtoffer 1], waarbij de poging slechts door omstandigheden buiten de wil van verdachte niet tot de dood van het slachtoffer heeft geleid."
- 4.4.
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd over een innerlijke tegenstrijdigheid. In de hiervoor weergegeven bewijsoverweging stelt het Hof vast dat [slachtoffer 1] zich, nadat verdachte haar had vastgepakt, heeft losgerukt, waarna de verdachte het kapmes is gaan pakken, op [slachtoffer 1] is toegelopen en haar met het kapmes heeft geslagen. Deze vaststelling vindt steun in de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte zelf (bewijsmiddelen 1 en 3) en in de verklaringen van [slachtoffer 1] (bewijsmiddelen 4 en 5). De vaststelling is echter niet te rijmen met de als bewijsmiddel 7 gebezigde verklaring van [slachtoffer 2], die luidt, voor zover hier van belang:
"Ik zag dat [verdachte] [slachtoffer 1] met zijn linkerhand bij haar arm vastpakte en haar een stukje naar achteren trok. Ik zag dat hij met zijn rechterhand de boxingang inging en vanuit een hoekje een groot kapmes pakte. Ik schat dat het kapmes ongeveer 80 cm lang was. Ik zag dat hij het mes hief en met de platte kant van het mes in de richting van [slachtoffer 1] sloeg. Ik zag dat het mes met de platte kant [slachtoffer 1] raakte in haar halsstreek aan haar linkerzijde. Ik zag dat [slachtoffer 1] zich probeerde los te rukken, maar dat hij haar vasthield bij haar arm en nog een keer met het hakmes een verticale 'kappende' beweging maakte, nu in de richting van haar borst. Deze keer zag ik dat dit met de scherpe zijde van het mes gebeurde, de snijkant dus. Ik zag dat [slachtoffer 1] zich had losgerukt en dat zij richting de geparkeerde auto's liep."
Deze klacht is derhalve gegrond. De vraag of dat tot cassatie dient te leiden komt hierna aan de orde.
- 4.5.
In de toelichting op het middel wordt in de tweede plaats geklaagd over een door het Hof getrokken conclusie. Volgens het Hof kan het niet anders of de verdachte heeft het (in krantenpapier gewikkelde) mes moeten uitpakken. Volgens de steller van het middel kan het wel anders. De redenering van het Hof berust op de aanname dat het mes niet meer in kranten gewikkeld was op het moment waarop de verdachte daarmee sloeg. Die aanname zou echter geen steun vinden in de gebezigde bewijsmiddelen. Die zouden met andere woorden de mogelijkheid openlaten dat de verdachte met een met kranten omwikkeld mes heeft toegeslagen. Het komt mij voor dat hier spijkers op laag water worden gezocht. Weliswaar heeft [slachtoffer 1] niet gezien waarmee zij werd toegetakeld, maar haar verwondingen liegen er niet om (bewijsmiddel 8). De diepe snijwonden (en het afgehakte stuk bot aan de elleboog) wijzen er niet direct op dat het lemmet omwikkeld was. Belangrijker is dat getuige [slachtoffer 2] niet verklaart dat de verdachte een in kranten gewikkeld voorwerp pakte, maar dat hij een groot kapmes pakte. Als het mes in kranten was gewikkeld, had de getuige dat niet kunnen zien. De aanname van het Hof vindt dus wel degelijk steun in de bewijsmiddelen.
- 4.6.
Ik merk daarbij op dat door of namens de verdachte niet is aangevoerd dat slechts met een in krantenpapier gewikkeld mes is geslagen. De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep enkel verklaard dat hij het mes niet heeft uitgepakt. Het Hof zal hebben geoordeeld dat het van tweeën één is: of het mes was niet in kranten gewikkeld (hetgeen erop wijst dat het met voorbedachten raad bij de boxingang was geplaatst), of het was wel in kranten gewikkeld, maar dan moet het zijn uitgepakt. Het Hof is uitgegaan van het voor de verdachte minst belastende scenario. "Nu de verdachte heeft gesteld" dat het mes in krantenpapier was gewikkeld, "kan het niet anders zijn" dan dat hij het mes heeft uitgepakt. In die overweging ligt besloten dat het Hof de verklaring van de verdachte dat hij het mes niet heeft uitgepakt niet aannemelijk acht. Onbegrijpelijk is dat oordeel niet.
- 4.7.
Dan nu de vraag of de door het middel gesignaleerde tegenstrijdigheid tot cassatie dient te leiden. Duidelijk moge zijn dat die tegenstrijdigheid een essentieel punt in de bewijsvoering raakt. Als juist is wat getuige [slachtoffer 2] verklaart (namelijk dat de verdachte [slachtoffer 1] vasthield toen hij het mes pakte), kan haast niet kloppen dat de verdachte het mes heeft uitgepakt. Daar zijn toch twee handen voor nodig. Nu is het juist dat het Hof de voorbedachte raad niet enkel heeft gezocht in de tijd die de verdachte nodig had om het mes uit te pakken. Het Hof heeft ook geoordeeld dat verdachte "ook toen [slachtoffer 1] later -na geslagen te zijn - wegrende voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om de reikwijdte van zijn handelen te overzien en dat hij op zijn voornemen terug had kunnen komen". De vraag is echter of dat oordeel de bewezenverklaring van de voorbedachte raad zelfstandig kan dragen. In HR 28 februari 2012, LJN BR2342 overwoog de Hoge Raad:
"Opmerking verdient nog het volgende. Het in enkele delictsomschrijvingen voorkomende bestanddeel met 'voorbedachten rade' - aan welk bestanddeel voldoende feitelijke betekenis in de zin van art. 261 Sv niet kan worden ontzegd en daarom in de tenlastelegging op zichzelf niet nader feitelijk behoeft te worden omschreven - heeft tot gevolg dat in vergelijking met delicten waarin dat bestanddeel niet is opgenomen, het wettelijk strafmaximum aanzienlijk wordt verzwaard.
Voor een bewezenverklaring van dit bestanddeel moet, zoals hierboven ook is weergegeven, komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het hierboven aangeduide strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven."
- 4.8.
Met deze overweging is het leerstuk van de voorbedachte raad nieuw leven ingeblazen.1. Met de vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden is de voorbedachte raad nog niet gegeven. Die vaststelling vormt slechts "een belangrijke objectieve aanwijzing" voor de aanwezigheid van voorbedachte raad. Er kunnen contra-indicaties zijn waaraan een zwaarder gewicht toekomt. De contra-indicaties die de Hoge Raad bij wijze van voorbeeld noemt, lijken voor de onderhavige zaak niet zonder belang. Het Hof heeft kennelijk niet willen uitsluiten dat de verdachte niet handelde volgens een vooropgezet plan, maar in een plotselinge gemoedsopwelling. Dat betekent dat de gelegenheid tot beraad in dit geval eerst tijdens de uitvoering van het besluit is ontstaan. Gelet daarop komt het mij niet verantwoord voor het Hof als oordeel toe te dichten dat de gelegenheid tot beraad die er is geweest nadat de verdachte de eerste klappen had uitgedeeld op zich al voorbedachte raad oplevert. Dat oordeel zou misschien niet zonder meer begrijpelijk zijn. Daar komt bij dat het Hof overweegt dat de verdachte gedurende de hele periode die de uitvoering van het besluit in beslag nam, "minst genomen één moment tijd heeft gehad om zich te beraden". Daarin kan gelezen worden dat het oordeel van het Hof is gebaseerd op de gelegenheid tot beraad die er gedurende de hele periode is geweest, zodat een uitsplitsing in twee afzonderlijk te beoordelen "momenten" geen recht zou doen aan het oordeel van het Hof.
- 4.9.
Ik heb lang geaarzeld of het voorgaande moet leiden tot de conclusie dat de gesignaleerde tegenstrijdigheid moet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Uiteindelijk meen ik dat dit niet het geval is. De bewijsoverweging van het Hof maakt mijns inziens duidelijk van welke versie van de gebeurtenissen het Hof is uitgegaan bij zijn oordeel dat sprake is van voorbedachte raad. Dat is de versie die ook door de verdachte ter terechtzitting is gepresenteerd. Op de vraag van de advocaat-generaal of hij één arm vrij had toen hij [slachtoffer 1] bij de arm pakte, antwoordde hij: "Ik pakte [slachtoffer 1] bij de arm. Zij trok haar armen weg en gaf mij een stoot". Ik merk daarbij op dat de verdachte daarmee onderbouwde dat hij in een opwelling handelde: "Ik was daardoor verbouwereerd en ik schrok". Zoals gezegd heeft het Hof kennelijk niet uitgesloten dat inderdaad sprake was van een opwelling. Gelet op dit alles kan het er mijns inziens voor gehouden worden dat het gebruik van de integrale verklaring van [slachtoffer 2] als bewijsmiddel 7 op een kennelijke misslag berust. Dat de verdachte [slachtoffer 1] nog steeds vasthield toen hij het mes pakte en haar daarmee de eerste keer sloeg, is met andere woorden kennelijk als gevolg van een slordigheid bij het uitwerken van het arrest niet uit die verklaring "weggeknipt". Aldus kan gezegd worden dat de gesignaleerde tegenstrijdigheid aan de begrijpelijkheid van de bewijsmotivering in haar geheel beschouwd geen afbreuk doet, zodat de klacht om die reden faalt.
- 4.10.
Het middel faalt ook voor het overige. Gelet op de hiervoor geciteerde overweging uit HR 28 februari 2012, LJN BR2342 is duidelijk sprake van een grensgeval. De afweging van de objectieve aanwijzingen tegen de aanwezige contra-indicaties is in een dergelijk geval echter voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie maar in beperkte mate worden getoetst. Het Hof heeft daarbij, zoals de Hoge Raad eist, in zijn bewijsoverweging aan de voorbedachte raad "nadere aandacht" gegeven. Zijn oordeel dat sprake is van voorbedachte raad is, mede gelet op het feit dat door of namens de verdachte niet is aangevoerd dat hij in grote, plotselinge drift handelde (waarvoor ook weinig aanleiding lijkt te hebben bestaan), denk ik niet onbegrijpelijk te noemen.
- 4.11.
Het lot van het middel hangt uiteindelijk af van de materieelrechtelijke invulling die de Hoge Raad aan de voorbedachte raad "nieuwe stijl" geeft en de mate waarin hij daarbij het oordeel van de feitenrechter wenst te toetsen. Daarom meen ik dat het middel niet met art. 81 RO kan worden afgedaan.
5.
Het tweede middel
- 5.1.
Het middel komt op tegen de door het Hof bepaalde proeftijd van vijf jaar.
- 5.2.
Het Hof heeft met betrekking tot de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:
"Het hof heeft hij de strafoplegging voorts acht geslagen op de volgende feiten en omstandigheden.
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van een Voorlichtingsrapport van de reclassering Nederland van 24 maart 2009, opgemaakt door [betrokkene 1], reclasseringswerker, en van een Psychologisch rapport pro justitia van 12 maart 2009, opgemaakt door H.M. de groot, klinisch psycholoog. Uit beide rapporten komt naar voren dat de verdachte als volledig toerekeningsvatbaar te beschouwen is en in beide rapporten wordt geadviseerd om naast een onvoorwaardelijk strafdeel een voorwaardelijk strafdeel op te leggen met bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht.
De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van de strafoplegging ter terechtzitting in hoger beroep bepleit voormelde adviezen op te volgen en heeft daarnaast aangevoerd dat naar zijn mening in de strafmaat rekening dient te worden gehouden met de lopende detentiefasering.
Het hof is van oordeel dat de lopende detentiefasering een omstandigheid is waarmee bij de strafoplegging in beginsel in belangrijke mate rekening dient te worden gehouden. Het hof is zich bewust van het zwaarwegende persoonlijke belang van de verdachte nu hij zich reeds in de detentiefasering bevindt, maar laat het algemeen (maatschappelijk) belang, het belang van het slachtoffer daaronder begrepen, zwaarder wegen en vindt dientengevolge een gecombineerde straf van aanzienlijke duur op zijn plaats. Het hof is op grond van de ernst van de bewezen verklaarde feiten van oordeel dat oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur, zoals door de advocaat-generaal gevorderd, op zijn plaats is. Het hof heeft daarbij de adviezen zoals vermeld in de hiervoor weergegeven rapportages opgevolgd. Het hof heeft daarbij ten nadele van de verdachte mee laten wegen dat hij, blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 27 juli 2010, reeds eerder ter zake van het plegen van geweldsdelicten is veroordeeld, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden zich hieraan wederom schuldig te maken. Het hof ziet hierin aanleiding om een proeftijd, behorende bij het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf, van na te noemen aanzienlijke duur op te leggen."
- 5.3.
De tweede volzin van art. 14b lid 2 Sr zoals dat luidde ten tijde van het plegen van het feit houdt in dat de proeftijd ten hoogste tien jaren kan bedragen "indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen". Uit de overwegingen van het Hof blijkt niet dat het Hof heeft vastgesteld dat aan deze voorwaarde is voldaan. Voor zover het middel daarover klaagt, is het gegrond. Dat brengt mee dat de overige klachten geen bespreking behoeven.
- 5.4.
Het middel slaagt. Om doelmatigheidsredenen zou de Hoge Raad, opnieuw rechtdoende, de proeftijd op twee jaar kunnen bepalen. De vernietiging van de bestreden uitspraak zal in dat geval beperkt moeten blijven tot de daarin bepaalde proeftijd.
6.
Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt.
7.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de strafoplegging, in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑06‑2012
Uitspraak 19‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Voorbedachte raad. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BR2342. ’s Hofs bewijsvoering is - op een punt dat niet van ondergeschikte betekenis is - innerlijk tegenstrijdig.
Partij(en)
19 juni 2012
Strafkamer
nr. S 10/04000
ABG/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 augustus 2010, nummer 23/002166-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Veenhuizen, locatie Groot Bankenbosch" te Veenhuizen.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de strafoplegging, in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring van feit 1 wat betreft de voorbedachte raad onvoldoende met redenen is omkleed, onder meer vanwege een tegenstrijdigheid in 's Hofs bewijsvoering.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
- 1.
"hij op 21 december 2008 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 1] bij de arm heeft gepakt en vervolgens een kapmes heeft gepakt en dit kapmes heeft geheven en met de platte kant van dit mes tegen de hals van die [slachtoffer 1] heeft geslagen en met de scherpe kant van het kapmes in de richting van de borst van die [slachtoffer 1] een kappende beweging heeft gemaakt en vervolgens met dit kapmes op de rug van die [slachtoffer 1] heeft geslagen en wederom met het kapmes op, althans in de richting van de rug van die [slachtoffer 1] kappende bewegingen heeft gemaakt."
- 2.
"hij op 21 december 2008 te Amsterdam [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een kapmes geheven en dit kapmes in de richting van die [slachtoffer 2] gehouden en met dit kapmes achter die [slachtoffer 2] aangelopen."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 10 augustus 2010. Deze verklaring houdt in, zakelijk weergegeven:
Ik had in die situatie die zich voordeed met [slachtoffer 1] op die 21ste december 2008 te Amsterdam helemaal geen controle. Ik heb het kapmes in de boxgang gezet, derhalve in een ruimte waar iedereen bij kon komen. Het mes was goed in krantenpapier gewikkeld. Ik pakte [slachtoffer 1] bij haar arm. Zij trok haar armen weg. Ik dacht toen aan het mes. Ik ben de boxgang ingegaan, achter de deur. Ik heb het kapmes gepakt. Ik ben dus achter de deur in de box gegaan. De deur van de boxgang stond open. Het mes stond achter de deur.
2.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 maart 2009.
Deze verklaring houdt in, zakelijk weergegeven:
Op 21 december 2008 belde [slachtoffer 1] om te zeggen dat zij die avond zou langskomen om spullen terug te brengen. Mijn deurbel ging en ik zag dat [slachtoffer 1] beneden stond. Ik ben naar beneden gelopen. [Slachtoffer 1] bracht mij spullen. Ik ging nog wat spulletjes voor haar pakken die boven lagen. Ik bracht deze spullen naar beneden in een plastic tasje. Ik heb haar bij de hand gepakt. Zij trok haar hand weg en duwde mij. Ik werd hierdoor boos. Ik pakte het mes dat achter de deur in de box stond. Ik pakte het mes en maakte een zwaaiende beweging. Het mes stond rechts achter de deur in de hoek. Ik pakte haar pols en toen zij haar armen lostrok, ben ik de box ingegaan en heb ik het mes gepakt en daarmee de zwaaiende bewegingen gemaakt. Ik ging achter [slachtoffer 1] aan. Ik zwaaide met het mes naar haar. Zij struikelde en stond weer op. Ik maakte toen nog een zwaaiende beweging met het mes. Vervolgens rende zij tussen de auto's. Toen hoorde ik [slachtoffer 2] zeggen: "Laat dat" en hij had een fiets vast, waarmee hij gooide. Toen [slachtoffer 2] de fiets gooide, ben ik nog een keer achter [slachtoffer 1] aangegaan. Ook [slachtoffer 2] was weggerend. Ik zag [slachtoffer 1] in een taxi stappen. [Slachtoffer 2] heeft gezegd dat hij bang voor mij was. Ik begrijp dat, want ik had een kapmes in mijn hand. Het kapmes stond in de boxgang waar ook andere personen kunnen komen. Het mes was in krantenpapier gewikkeld.
3. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte met proces-verbaalnummer 2008352687-10 van 22 december 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent van de regiopolitie Amsterdam-Amsteland (doorgenummerde pp. 43-47 van het dossier).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op voornoemde datum tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van de verdachte:
Op 21 december 2008 werd ik omstreeks 18.00 uur gebeld door [slachtoffer 1]. Zij vertelde me dat ze over ongeveer een half uurtje wat spullen zou komen brengen. De deurbel ging en ik zag dat [slachtoffer 1] voor de deur stond met een kennis van haar die ik ken als [slachtoffer 2]. Ze vroeg aan mij of ik die [slachtoffer 2] even wilde helpen met het uitladen van de spullen. Ik heb toen de boxdeur geopend omdat daar de spullen neergezet moesten worden. Ik had achter de boxdeur een machete neergezet. Die machete is ongeveer 60 centimeter groot. Nadat de spullen in de boxgang waren gezet door [slachtoffer 2], heeft [slachtoffer 1] aan mij gevraagd of ik haar spullen wilde pakken die bij mij thuis, boven stonden. Ik ben toen naar boven gelopen om haar spullen te pakken. Ik heb die spullen naar beneden gebracht. Ze stond te roken naast de ingang van de box. Ik heb haar vastgepakt. Ze ging door het lint. Ik heb toen de machete gepakt en ben naar haar toegelopen. Ik gaf een zwaai met de machete naar haar. Ik zag toen dat ze wegrende. Ik liep achter haar aan. Ik zag toen dat ze ten val kwam. Toen ze opstond, heb ik haar nog een zwaai gegeven met de machete. Ik zag dat ze zich omdraaide en wegrende. Ik zag dat [slachtoffer 2] tegenover mij stond met een fiets boven zijn hoofd. Ik ben toen weer achter [slachtoffer 1] aangelopen en heb haar nog een keer een zwaai met de machete gegeven. In de tussentijd was er een taxi gestopt en heeft [slachtoffer 2] [slachtoffer 1] in de taxi gestopt. Ik zei toen tegen [slachtoffer 2] dat hij zijn wagen kon komen halen. [Slachtoffer 2] zei dat hij dat niet durfde en dat hij bang voor mij was. Gezien de situatie had hij daar misschien wel reden voor.
4. De verklaring van de getuige [slachtoffer 1], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 10 augustus 2010. Deze verklaring houdt in, zakelijk weergegeven:
Ik heb de relatie met [verdachte] in oktober 2008 beëindigd. Ik wilde op 21 december 2008 spullen terugbrengen aan [verdachte] en bij hem spullen ophalen die van mij waren. Het klopt dat ik van een vriend had gehoord dat [verdachte] had gezegd dat hij mij wilde afmaken. [Verdachte] kwam via de boxdeur naar buiten. Hij had mijn spullen eerst niet bij zich. Ik zei tegen [verdachte]: "Je had mijn spullen ook naar beneden kunnen brengen". Hij zei: "Ik haal ze". [Verdachte] ging naar boven en kwam vervolgens met een doorzichtig zakje naar beneden. Toen pakte hij mijn hand vast. Ik duwde [verdachte] van me af en zei tegen [slachtoffer 2]: "Kom, we gaan, dit heeft geen zin". Toen ik me omdraaide, kreeg ik een klap op mijn schouder. Ik rende de straat uit. Ik hoorde [slachtoffer 2] tegen [verdachte] zeggen: "Ben je gek geworden". Ik rende weg en struikelde. Toen ik omkeek, zag ik [slachtoffer 2] met een fiets in zijn hand. Toen kwam de taxi. Toen we naar de woning van [verdachte] zijn gegaan, was [verdachte] heel rustig. Hij zei tegen [slachtoffer 2]: "Zet de spullen maar in de boxruimte". Toen [verdachte] voor de tweede keer naar beneden kwam, stond hij bij de voordeur van de box die openstond. Ik stond daar op dat moment te wachten en rookte met [slachtoffer 2] een sigaret. [Verdachte] stond daar dus, liep naar me toe met het tasje in zijn hand en pakte mijn hand. Het was in een fractie van een seconde dat ik hem wegduwde en me omdraaide. We stonden een paar stappen van de boxdeur. De box is rechts en wij stonden gelijk naast de ingang. [Verdachte] greep mij vast, ik duwde hem weg, keerde mij om, liep naar de auto van [slachtoffer 2] en voelde toen een hevige pijn in mijn schouder. Kort daarvoor voelde ik een klap, het ging dwars door mijn lichaam. Het was precies op de hoek van de straat.
5. Een proces-verbaal van aangifte met proces-verbaalnummer 2008352687-14 van 24 maart 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4], brigadier van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op voornoemde datum tegenover verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van [slachtoffer 1]:
Op 21 december 2008 heb ik [verdachte] gebeld. Ik zei hem dat ik met een vriend van mij genaamd [slachtoffer 2] spullen zou brengen. [Verdachte] kwam via de boxdeur, links van de voordeur. [Slachtoffer 2] is toen naar zijn auto gelopen en heeft de tv en de tafel in de hal van de boxruimte gezet. [Slachtoffer 2] en ik zijn een sigaretje gaan roken op de hoek terwijl [verdachte] naar boven ging om mijn spullen te halen. Op een gegeven moment kwam [verdachte] weer naar buiten. Ik liep naar de openstaande boxdeur en zag [verdachte] daar met een doorzichtig plastic tasje. [Verdachte] greep me bij mijn pols. Ik duwde hem weg en zei tegen [slachtoffer 2]: "Laten wij maar gaan". Ik keerde mij om en liep naar de auto van [slachtoffer 2]. Vlak bij de auto gekomen voelde ik een hevige pijn in mijn rechterschouder, alsof iemand mij daar een harde klap gaf. Ik hoorde dat [slachtoffer 2] riep: "Ben je gek geworden, doe normaal". Ik voelde direct een tweede klap op mijn rechterbovenarm. Ik heb mij omgedraaid en ben hard weggelopen. Ik ben op een gegeven (het hof vult aan: moment) gevallen en kwam op de grond te liggen, op mijn buik. Ik ben weer opgestaan en zag [verdachte] achter mij aan rennen. Ik zag dat er een taxi de straat inreed. Toen [verdachte] bij de auto van [slachtoffer 2] stond, zag ik dat hij wat in zijn hand had. Ik ben in de taxi gestapt en naar het ziekenhuis gebracht. Toen ik in de taxi zat voelde ik dat het bloed uit mijn schouder spoot. Ik zag ook dat ik een wond op mijn rechterbovenarm had. Later in het ziekenhuis bleek dat ik de volgende verwondingen had: twee snijwonden op mijn rechterschouder, in de vorm van een kruis, een snijwond op mijn rechterbovenarm, een snijwond op mijn linker elleboog, daar is een stuk bot afgeslagen. In het ziekenhuis bleek dat mijn slagader op een haar na niet was geraakt. Ik houd er blijvend letsel aan over.
6. De verklaring van de getuige [slachtoffer 2], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 10 augustus 2010. Deze verklaring houdt in, zakelijk weergegeven:
Ik kan me het gebeuren op 21 december 2008 te Amsterdam nog heel goed herinneren. Het geweld is mij het meest bijgebleven. Het feit dat [verdachte] ineens met een kapmes op zijn ex-vriendin begon in te hakken. [Verdachte] heeft mij bedreigd met geweld. Dat was nadat [verdachte] met het mes de eerste klap had uitgedeeld aan [slachtoffer 1]. Toen heeft hij met dat mes tegenover mij gestaan. [Verdachte] is toen achter [slachtoffer 1] aangegaan en daarna heb ik nog met een fiets tegenover hem gestaan. Toen [slachtoffer 1] in de taxi is gestapt, begon [verdachte] tegen mij te schreeuwen dat ik mijn auto moest komen halen. Toen [verdachte] mij bedreigde met geweld stond hij in mijn zicht met opgeheven hand met daarin het mes. U vraagt mij of hij op enig moment achter mij aan is gelopen. Ja, ik ben de straat uitgelopen richting de Willem de Zwijgerlaan en [verdachte] liep aan de andere kant van de straat mijn kant uit. Ik ben die bewuste dag, 21 december 2008, met [slachtoffer 1] meegegaan naar het huis van [verdachte] om spullen op te halen bij haar ex-vriend. [Slachtoffer 1] en ik kennen elkaar en helpen elkaar. U vraagt mij of ik wist dat de relatie tussen haar en [verdachte] voorbij was. Ja, dat was algemeen bekend. [Verdachte] stond met een houw met opgeheven hand tegenover mij met een waas in zijn ogen. Ik vond dat een bedreiging. Dat gebeurde vóór het incident met de fiets en nádat [slachtoffer 1] voor de eerste keer was geslagen. [Slachtoffer 1] is helaas de verkeerde kant opgelopen. [verdachte] is toen weer doorgegaan om op [slachtoffer 1] te hakken met dat mes. Toen heb ik die fiets gepakt. Daarna heb ik mijn auto gebruikt als buffer. [Slachtoffer 1] en ik stonden aan de ene kant en [verdachte] aan de andere kant, zodat [verdachte] niet bij [slachtoffer 1] en mij kon komen. Tenslotte is [slachtoffer 1] in de taxi gestapt. Ik was bang voor [verdachte], dat heb ik hem ook gezegd.
7. Een proces-verbaal van aangifte met proces-verbaalnummer 2008352687-2 van 21 december 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], hoofdagent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerde pp. 12-17 van het dossier).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op voornoemde datum tegenover verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van [slachtoffer 2]:
Op 21 december 2008 te Amsterdam ben ik met [slachtoffer 1] naar het huis van haar ex-vriend [verdachte] gegaan om wat spullen af te geven en wat spullen van haar op te halen. Ik zag dat [verdachte] inmiddels beneden was gekomen. Ik ben naar mijn auto gelopen om tafelpoten te pakken en de rest van de spullen. Deze spullen heb ik, op aanwijzen van [verdachte], in de boxgang gezet. Toen ik in de boxgang stond, hoorde ik [slachtoffer 1] om haar spullen vragen. Ik hoorde hem zeggen dat die boven lagen. Ik hoorde [verdachte] zeggen: "Wacht even, ik ga ze wel even voor je halen". Ik ben vervolgens samen met [slachtoffer 1] een sigaretje gaan roken. Twee minuten later zag ik [verdachte] de boxdeur uit komen lopen. Ik zag dat [verdachte] [slachtoffer 1] met zijn linkerhand bij haar arm vastpakte en haar een stukje naar achteren trok. Ik zag dat hij met zijn rechterhand de boxingang inging en vanuit een hoekje een groot kapmes pakte. Ik schat dat het kapmes ongeveer 80 cm lang was. Ik zag dat hij het mes hief en met de platte kant van het mes in de richting van [slachtoffer 1] sloeg. Ik zag dat het mes met de platte kant [slachtoffer 1] raakte in haar halsstreek aan haar linkerzijde. Ik zag dat [slachtoffer 1] zich probeerde los te rukken, maar dat hij haar vasthield bij haar arm en nog een keer met het hakmes een verticale 'kappende' beweging maakte, nu in de richting van haar borst. Deze keer zag ik dat dit met de scherpe zijde van het mes gebeurde, de snijkant dus. Ik zag dat [slachtoffer 1] zich had losgerukt en dat zij richting de geparkeerde auto's liep. Ik schreeuwde tegen hem dat hij moest stoppen en ophouden. Ik zag dat hij een dreigende houding jegens mij aannam. Hij stond ongeveer anderhalve meter voor mij en weer hief bij het kapmes. Ik deinsde iets achteruit en ik zag dat hij achter [slachtoffer 1] aan begon te lopen. Ik zag dat [verdachte] met het kapmes tegen de achterzijde van [slachtoffer 1] sloeg. Ik zag dat [slachtoffer 1] op de grond viel. Ik zag dat [slachtoffer 1] met haar buik op de grond lag. Ik zag dat [verdachte] wederom zijn kapmes hief en een kappende beweging richting de rug van [slachtoffer 1] maakte. Ik zag dat hij haar raakte, ik zag namelijk de witte voering uit de zwarte jas van [slachtoffer 1] komen. Ondertussen had ik een fiets opgepakt en ben daarmee richting [verdachte] gesneld om hem van [slachtoffer 1] en mij af te houden. Op mijn weg naar hen toe zag ik dat [verdachte] nog een keer op [slachtoffer 1] inhakte. Ik zag dat [slachtoffer 1] opstond en ik riep tegen haar dat ze naar mijn auto toe moest gaan. Ik zag dat de jas van [slachtoffer 1] was gescheurd ter hoogte van haar rechterschouder aan de achterzijde. Ik zag dat [slachtoffer 1] richting mijn auto liep en ik ben op dat moment tussen [slachtoffer 1] en hem in gaan staan met de fiets voor mij. Ik zag dat hij het kapmes hief en mijn richting op liep. Ik liep naar achteren toe. Ik zag dat [slachtoffer 1] nog steeds niet bij mijn auto was. Ik zag dat zij langzaam liep en vermoedde toen dat het niet goed met haar ging. Ik zei tegen [verdachte] dat [slachtoffer 1] weg moest. Ik zag dat hij mij aankeek en zijn dreigende houding, met het kapmes opgeheven, aanhield. Ik zag dat hij mij aankeek en op mij af bleef lopen. Ik zag dat [verdachte] om mij heen probeerde te komen en richting [slachtoffer 1] wilde. Ik pakte [slachtoffer 1] beet om haar verder naar de auto te helpen. Op dat moment zag ik een taxi stilstaan op de weg. Ondertussen voorkwam ik dat [verdachte] bij mij en [slachtoffer 1] kon komen door mijn auto steeds tussen ons in te houden. Ondertussen wenkte ik de taxichauffeur. Ik heb vervolgens [slachtoffer 1] in de taxi geholpen. Ik zag dat de taxi doorreed. Ik zag dat [verdachte] met het kapmes in zijn handen nog bij mijn auto stond. Ik hoorde [verdachte] schreeuwen: "Haal je auto weg of ik maak hem stuk". Ik schreeuwde terug dat ik bang voor hem was. Ondertussen ben ik richting de Bos en Lommerweg gelopen. Op de Bos en Lommerweg zag ik [verdachte] aan komen lopen de Bos en Lommerweg op.
8. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een aanvraagformulier medische indicatie betreffende [slachtoffer 1], opgemaakt en ondertekend door de geneeskundige op 22 december 2008 (doorgenummerde p. 21).
Dit geschrift houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
- A.
Uitwendig waargenomen letsel:
Diepe snijwonden op
- (1)
schouderblad rechts
- (2)
bovenarm rechts
- (3)
elleboog links
Tevens mist er stuk bot aan (3) elleboog links en is het schouderblad gebroken.
Is er sprake van uitwendig bloedverlies?
Ernstig, wel shock
- B.
Is er vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel?
Ja
Is er vermoeden van inwendig bloedverlies?
Zeer waarschijnlijk."
- 2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 voorts nog het volgende overwogen:
"Bewijsoverweging met betrekking tot voorbedachte raad
Het hof is, anders dan de raadsman, met de advocaat-generaal van oordeel dat met betrekking tot het onder 1 primair bewezen verklaarde sprake is van poging tot moord.
Voor bewezenverklaring van poging tot moord moet sprake zijn geweest van een voornemen om te doden en dat voornemen moet zich hebben geopenbaard door een begin van uitvoering. Voor bewezenverklaring van de voor moord vereiste voorbedachte raad is voldoende dat vaststaat dat de verdachte tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof acht uit de stukken die zich in het dossier bevinden en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep van 10 augustus 2010 het volgende aannemelijk.
Het latere slachtoffer [slachtoffer 1] is, nadat haar relatie met de verdachte in oktober 2008 was beëindigd, samen met een vriend, [slachtoffer 2], op 21 december 2008 naar het huis van de verdachte gegaan om hem zijn spullen terug te brengen en spullen van haar op te halen. De verdachte is op enig moment naar boven naar zijn woning gelopen om de spullen van [slachtoffer 1] te pakken en is vervolgens met een plastic tasje met die spullen naar beneden gekomen. [Slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] stonden op dat moment naast de ingang van de kelderbox een sigaretje te roken. De verdachte heeft [slachtoffer 1] toen vastgepakt, waarop [slachtoffer 1] zich heeft losgerukt. Toen is de verdachte het kapmes gaan pakken dat achter de deur in de box stond, is daarmee naar [slachtoffer 1] toegelopen en heeft haar met het kapmes geslagen. Vervolgens is [slachtoffer 1] weggerend en is de verdachte achter haar aangelopen. Toen [slachtoffer 1] ten val is gekomen heeft de verdachte haar wederom met het kapmes op haar rug geslagen en heeft hij met het kapmes kappende bewegingen gemaakt in de richting van haar rug. Uit een letselverklaring van 22 december 2008 blijkt dat bij [slachtoffer 1] sprake is van diepe snijwonden op haar schouderblad, bovenarm en elleboog, dat er een stuk bot mist aan haar elleboog en dat haar schouderblad is gebroken.
Het standpunt van de verdediging dat het ervoor moet worden gehouden dat de verdachte heeft gehandeld in een gemoedsopwelling en er derhalve geen gelegenheid heeft bestaan tot nadenken over de gevolgen van het slaan met het kapmes, wordt door het hof niet gevolgd. De verdachte is, nadat [slachtoffer 1] zich uit zijn greep had losgemaakt, naar de boxgang gelopen en heeft daar het kapmes gepakt, dat, naar zijn zeggen, in krantenpapier gewikkeld achter de deur stond. Nu de verdachte heeft gesteld dat het kapmes in krantenpapier was gewikkeld kan het niet anders zijn dan dat hij het mes toen aldaar heeft moeten uitpakken. Nadat de verdachte aldus het kapmes had gepakt en van de krant had ontdaan, is hij vervolgens met dat mes de boxgang uitgelopen en heeft hij [slachtoffer 1] vervolgens met het kapmes geslagen toen ze wegliep. De verdachte is vervolgens achter haar aan gerend toen ze wegrende en heeft haar op verschillende momenten telkens met het kapmes geslagen. Voor het hof staat vast dat de verdachte gedurende die periode minstgenomen één moment tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Hieruit blijkt dat de verdachte in elk geval nadat het slachtoffer zich had losgerukt en wegliep, welke gelegenheid hij te baat nam om het mes uit de box te gaan halen alsmede ook toen zij later - na geslagen te zijn - wegrende voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om de reikwijdte van zijn handelen te overzien en dat hij op zijn voornemen terug had kunnen komen. Dat heeft hij echter niet gedaan, integendeel, hij is achter [slachtoffer 1] aan gerend en heeft, terwijl zij weerloos op de grond lag, haar wederom met het kapmes geslagen.
Het hof acht, gelet op het voorgaande, voorbedachte raad dan ook bewezen en is van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord op [slachtoffer 1], waarbij de poging slechts door omstandigheden buiten de wil van verdachte niet tot de dood van het slachtoffer heeft geleid."
- 2.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, LJN BR2342).
- 2.4.
In de nadere bewijsoverweging over de voorbedachte raad heeft het Hof onder meer geoordeeld dat de verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven, in welk verband het Hof onder meer heeft overwogen: "De verdachte is, nadat [slachtoffer 1] zich uit zijn greep had losgemaakt, naar de boxgang gelopen en heeft daar het kapmes gepakt, dat, naar zijn zeggen, in krantenpapier gewikkeld achter de deur stond. Nu de verdachte heeft gesteld dat het kapmes in krantenpapier was gewikkeld kan het niet anders zijn dan dat hij het mes toen aldaar heeft moeten uitpakken. Nadat de verdachte aldus het kapmes had gepakt en van de krant had ontdaan, is hij vervolgens met dat mes de boxgang uitgelopen en heeft hij [slachtoffer 1] vervolgens met het kapmes geslagen toen ze wegliep."
Het Hof heeft onder de gebezigde bewijsmiddelen als bij de politie afgelegde verklaring van [slachtoffer 2] evenwel onder meer opgenomen: "Ik zag dat [verdachte] [slachtoffer 1] met zijn linkerhand bij haar arm vastpakte en haar een stukje naar achteren trok. Ik zag dat hij met zijn rechterhand de boxingang inging en vanuit een hoekje een groot kapmes pakte. Ik schat dat het kapmes ongeveer 80 cm lang was. Ik zag dat hij het mes hief en met de platte kant van het mes in de richting van [slachtoffer 1] sloeg. Ik zag dat het mes met de platte kant [slachtoffer 1] raakte in haar halsstreek aan haar linkerzijde. Ik zag dat [slachtoffer 1] zich probeerde los te rukken, maar dat hij haar vasthield bij haar arm en nog een keer met het hakmes een verticale 'kappende' beweging maakte, nu in de richting van haar borst. Deze keer zag ik dat dit met de scherpe zijde van het mes gebeurde, de snijkant dus. Ik zag dat [slachtoffer 1] zich had losgerukt en dat zij richting de geparkeerde auto's liep."
's Hof overweging met betrekking tot het uitpakken door de verdachte van het kapmes en de eerste slag die hij met dat mes toebracht aan het slachtoffer strookt niet met de verklaring dienaangaande van [slachtoffer 2]. De bewijsvoering is daarom - op een punt dat niet van ondergeschikte betekenis is - innerlijk tegenstrijdig.
- 2.5.
Het middel is in zoverre gegrond.
- 3.
Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
- 4.
Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 19 juni 2012.
Beroepschrift 05‑04‑2011
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Schriftuur van cassatie
inzake:
[requirant], op [geboortedatum] 1960 geboren te [geboorteplaats] ([land]),[adres] [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende aan het Amstelveld 7, 1017 JD Amsterdam, requirant van cassatie tegen de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 24 augustus 2010 onder23/002 166-09.
Edelhoogachtbaar College,
Mr D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende aan het Amstelveld 7, 1017 JD Amsterdam, door requirant bepaaldelijk gevolmachtigd tot het indienen van dit schriftuur van cassatie, heeft de eer bij deze voor te stellen het navolgende middel van cassatie:
Middel I
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder zijn de artikelen 359 juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden nu het Gerechtshof ten onrechte voorbedachte raad bewezen heeft geacht. Dan wel heeft het Gerechtshof haar beslissing gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering — die ontbreekt — kunnen dragen.
Toelichting
Het Gerechtshof motiveert de aanwezigheid van voorbedachte raad op grond van een aantal omstandigheden die er, kortweg, op neerkomen dat de verdachte ‘voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om de reikwijdte van zijn handelen te voorzien en dat hij op zijn voornemen had kunnen terugkomen’ (arrest p.4). Het Gerechtshof passeert daarmee het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat er sprake is geweest van een plotselinge gemoedsopwelling.
Vooropgesteld wordt daarbij dat er twee momenten zijn waarop requirant met het kapmes aangeefster geslagen heeft. Het eerste moment is bij de boxdeur, wanneer requirant aangeefster voor het eerst slaat. Het tweede moment is nadat requirant achter aangeefster aanrent en haar opnieuw slaat. Het is requirant voornamelijk te doen om dat eerste moment. Daarbij is sprake van een plotselinge gemoedsopwelling die niet valt onder het bereik van de voorbedachte raad.
Het door het Gerechtshof over dat eerste moment overwogene strijd met de bewijsmiddelen. Daarmee kan de beslissing van het Gerechtshof niet in stand blijven.
Ten eerste overweegt het Gerechtshof dat
‘[…] [slachtoffer 1] zich heeft losgerukt. Toen is de verdachte het kapmes gaan pakken dat achter de deur in de box stond’
en
‘Hieruit blijkt dat de verdachte in elk geval nadat het slachtoffer zich had losgerukt en wegliep, welke gelegenheid hij te baat nam om het mes uit de box te gaan halen […] voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om de reikwijdte van zijn handelen te voorzien en dat hij op zijn voornemen had kunnen terugkomen’.
Deze overweging is in strijd met bewijsmiddel 7, waarin het Gerechtshof voor het bewijs bezigt de verklaring van [slachtoffer 2] die (onder andere) inhoudt:
‘Ik zag dat [requirant] [slachtoffer 1] met zijn linkerhand bij haar arm vastpakte en haar een stukje naar achteren trok. Ik zag dat hij met zijn rechterhand de boxingang inging en vanuit een hoekje een groot kapmes pakte […] Ik zag dat hij het mes hief en met de platte kant van het mes [slachtoffer 1] raakte in haar halsstreek’.
Uit bewijsmiddel 7 blijkt dat requirant aangeefster vast had toen hij het kapmes pakt en haar de eerste keer daarmee sloeg. Daarmee staat vast dat requirant tijdens het pakken van het kapmes niet de door het Gerechtshof genoemde tijd en gelegenheid had.
Nu een door het Gerechtshof aangehaald bewijsmiddel lijnrecht staat tegenover het scenario dat door het Gerechtshof aannemelijk geacht wordt, kan de beslissing van het Gerechtshof ten aanzien van de voorbedachte raad niet in stand blijven.
Ten tweede overweegt het Gerechtshof dat
‘Nu de verdachte heeft gesteld dat het kapmes in krantenpapier was gewikkeld kan het niet anders zijn dan dat hij het mes toen aldaar heeft moeten uitpakken’.
Requirant heeft echter ter zitting van het Gerechtshof expliciet aangegeven
‘Het mes was goed in krantenpapier gewikkeld’
en
‘Ik heb het mes niet uitgepakt’.
De vaststelling van het Gerechtshof is onverenigbaar met de verklaring van requirant. Dat is op zich geen probleem, ware het niet dat er geen ander bewijsmiddel is waaruit blijkt dat het kapmes op het moment van het eerste slaan niet in kranten gewikkeld was. Hoewel beide getuigen ter zitting van het Gerechtshof gehoord worden, verzuimd het Gerechtshof (dan wel de Advocaat — Generaal) hen te vragen of er kranten om het kapmes heen zaten.
Vooropgesteld dat de overweging ‘het kan niet ander zijn’ al niet behoort tot de sterkste der bewijsoverwegingen en daarbij opgeteld de ontkenning van de verdachte en het ontbreken van een andersluidend bewijsmiddel, is geen andere conclusie gerechtvaardigd dan dat de overweging van het Gerechtshof niet in stand kan blijven.
Dat wringt te meer nu het Gerechtshof komt tot de conclusie dat requirant ‘voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om de reikwijdte van zijn handelen te voorzien en dat hij op zijn voornemen had kunnen terugkomen’ mede op grond van de tijd die gemoeid zou zijn met het van kranten ontdoen van het kapmes.
Gelet hierop kan de beslissing van het Gerechtshof ten aanzien van de voorbedachte raad niet in stand blijven
Het voorgaande dient bezien te worden in het licht van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat door de verdediging ter zitting is ingenomen. Ik verwijs u in dit kader naar de pleitaantekeningen van mr M.L. van Gessel onder ‘voorbedachte raad’ (pagina's 4 tot en met 9).
De verdediging betoogt daarin, kort gezegd, dat de ondergrens van de voorbedachte raad is dat vast komt te staan dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken. Vervolgens wordt op grond van feiten en omstandigheden die uit het dossier voortvloeien aangegeven dat requirant handelde in een plotselinge gemoedopwelling en dat hij geen moment heeft gehad over het voornemen na te denken.
Datgene wat door het Gerechtshof overwogen wordt ten aanzien van de eerste klap met het kapmes kan geen verwerping van het onderbouwde standpunt inhouden nu de overwegingen van het Gerechtshof niet in stand kunnen blijven (zie hiervoor).
Het Gerechtshof overweegt dat er wel degelijk een moment geweest is dat requirant ‘voldoende tijd had [etc]’ echter die vlieger gaat hoogstens op voor het tweede moment waarbij requirant achter aangeefster aanrent en haar met het kapmes slaat. Ten aanzien van het eerste moment bij de boxdeur is van ‘voldoende tijd’ geen sprake.
Dat wringt te meer nu juist die eerste klap op het schouderblad dichtbij de hals van aangeefster terecht komt en het Gerechtshof daar de aanwezigheid van voorwaardelijk opzet op baseert.
Tenslotte merkt requirant op dat voor het Gerechtshof is aangevoerd dat de voorbedachte raad doorbroken wordt door de plotselinge gemoedsopwelling. Ook hier betreft het een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat door het Gerechtshof niet verworpen wordt. Opvallend genoeg noemt het Gerechtshof de gemoedsopwelling überhaupt niet. Het Gerechtshof verwerpt het verweer niet maar somt slechts op wat het aannemelijk acht voorafgegaan door de stelling dat voor voorbedachte raad voldoende is dat de verdachte tijd heeft gehad zich te beraden etc.
Het vorenoverwogene brengt met zich mee dat de beschikking van het Gerechthof Amsterdam niet in stand kan blijven en vernietigd dient te worden.
Middel II
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder zijn de artikelen 359 juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden nu het Gerechtshof ten onrechte een proeftijd van vijf jaren oplegde. Dan wel heeft het Gerechtshof haar beslissing gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering — die ontbreekt — kunnen dragen.
Toelichting
Door het Gerechtshof is, met toepassing aan het bepaalde in artikel 14b WvSr, aan requirant een proeftijd van vijf jaren opgelegd. Dat is opmerkelijk nu:
- —
door de rechtbank een proeftijd van twee jaren werd opgelegd,
- —
door het Openbaar Ministerie in appel een proeftijd van twee jaren werd gevorderd,
- —
door de reclassering dan wel gedragsdeskundige geen advies werd gegeven over een langere proeftijd dan gebruikelijk en
- —
ter zitting in hoger beroep nimmer gesproken werd over een ‘lange’ proeftijd.
Ten eerste strijd de beslissing van het Gerechtshof met het uitdrukkelijk door het Openbaar Ministerie ingenomen standpunt dat aan requirant een proeftijd van twee jaren opgelegd dient te worden.
Daarbij komt dat artikel 359 leden 5 en 6 WvSv motivering vereisen van de redenen die tot straf hebben geleid en in het bijzonder de redenen die tot de keus van de strafsoort hebben geleid. Dat houdt in dat het arrest tenminste moet uitleggen waarom voldaan is aan het bepaalde van artikel 14b lid 2 WvSr.
De enkele opmerking dat requirant eerder veroordeeld werd voor geweldsdelicten en dat daarom een proeftijd van aanzienlijke duur geïndiceerd is, is onvoldoende dan wel onbegrijpelijk. Blijkens de documentatie van requirant gaat het immers om een mishandeling uit 1993 en een poging doodslag en zware mishandeling uit 2000. Aan requirant werd respectievelijk 1 maand en 6 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Noch tijdens de opgelegde proeftijden, noch tijdens de tien jaren die verstreken sinds de laatste veroordeling heeft requirant gerecidiveerd. De enkele verwijzing naar de zeer gedateerde documentatie van requirant kan daarmee de toepassing van artikel 14b WvSr niet rechtvaardigen.
Tenslotte strijd de gang van zaken met de interne openbaarheid. Een zo wezenlijk onderdeel van een op te leggen straf dient ter zitting besproken te worden ten einde alle procespartijen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten.
Het vorenoverwogene brengt met zich mee dat de beschikking van het Gerechthof Amsterdam niet in stand kan blijven en vernietigd dient te worden.
Amsterdam, 5 april 2011
D.E. Wiersum
Gemachtigde