Soms noemt het Hof Euro 1.136.340,65 en soms Euro 1136.340,65. [X] houdt het op Euro 1.136.340,65. Vide ook noot 1 bij het verweerschrift.
HR, 14-11-2014, nr. 13/01643
ECLI:NL:HR:2014:3194, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-11-2014
- Zaaknummer
13/01643
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑11‑2014
ECLI:NL:HR:2014:3194, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑11‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ3234, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑05‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2014/59.10 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2014/24.3
BNB 2015/27 met annotatie van A.L. Mertens
FED 2015/19 met annotatie van S. Bentohami
PFR-Updates.nl 2014-0326
NTFR 2015/38
NTFR 2014/2879 met annotatie van mr. M.E. Kastelein
Beroepschrift 14‑11‑2014
INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
[X] stelt harerzijds cassatieberoep in tegen het arrest van het Hof te Amsterdam d.d. 21 februari 2013 nrs. 11/00483 en 11/00518.
Incidenteel Middel I
1.
Voor het geval de Hoge Raad het eerste en/of het tweede cassatiemiddel gegrond bevindt:
2.
Ten onrechte althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd heeft het Hof het argument
van de inspecteur (1) dat geen stamrecht is gevestigd dat voldoet aan de stamrechtvrijstelling (het eerste cassatiemiddel) en/of het argument (2) dat er sprake is van afkoop van de stamrechtverplichting doordat een deel van Euro 1.361.340,65 gestort door de werkgever naar de privé bankrekening van [X] is overgemaakt (Euro 225.000) (het tweede cassatiemiddel) niet in strijd geacht met het recht meer in het bijzonder met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur met name het vertrouwensbeginsel resp. de aard van de onderhavige beroepsprocedure resp. met de beginselen van behoorlijke procesorde resp. het principe van fair trial aangezien beide argumenten gedurende de bezwaarschrift fase niet door de inspecteur zijn gevoerd en dan ook niet ten grondslag liggen aan de beschikking op bezwaar waartegen het onderhavige beroep van [X] gericht is nu het eerste argument eerst door de inspecteur aan de orde is gesteld bij conclusie van dupliek (onder 3) in prima en het tweede argument bij verweerschrift in prima (pag. 14, 4e alinea) [en nu de inspecteur in ieder geval al tijdens de bezwaarschriftfase op de hoogte was (en in leder geval had behoren te zijn) van de feiten die voor deze argumenten worden aangevoerd waar zowel bij de B.V. als bij [X] van 13 december 2007 tot 9 juli 2008 een boekenonderzoek heeft plaatsgevonden en/of waar de inspecteur beschikte over de jaarrekening 2002 welke was aangehecht aan de aangifte vennootschapsbelasting van de B.V. (bijlage 46 verweerschrift in prima van de inspecteur) waarin als stamrechtverplichting Euro 1.136.340,65 werd opgevoerd en waarin werd meegedeeld dat op 3 april 2002 de vennootschap was opgericht en dat de stamrechtovereenkomst voor die datum was aangegaan en/of waar de inspecteur vóór de beslissing op het bezwaarschrift in leder geval om toezending van de stamrechtovereenkomst heeft verzocht waarbij hij meedeelde ‘De uitspraak op het bezwaarschrift zal ik aanhouden tot het dossier op dit punt compleet is’ (bijlage 31 verweerschrift inspecteur in prima) welke stamrechtovereenkomst aan de inspecteur is toegezonden (bijlage 32 verweerschrift inspecteur in prima) waaruit bleek dat de stamrechtovereenkomst op 22 februari 2002 was aangegaan voor een bedrag van Euro 1.361.340,65]
3.
en/of nu [X] indien die argumenten toelaatbaar zouden worden geacht in een slechtere positie is komen te verkeren dan voordat hij beroep had ingesteld.
Incidenteel Middel II
4.
Onjuist althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is het oordeel van het Hof in r.o. 4.11 dat de stamrecht verplichting Euro 1.136.340,651. bedraagt aangezien — gezien de aanhef en inhoud van het tweede principale Middel — vaststaat hetgeen het Hof in rechtsoverweging 4.11 heeft overwogen te weten dat er op 21 februari een stamrechtovereenkomst is gesloten waarin staat dat de B.v. de te ontvangen ontslagvergoeding van Euro 1.361.340,65 zal aanwenden als koopsom voor het doen van periodieke uitkeringen aan belanghebbende ([X]) en dat de B.V. deze stamrechtovereenkomst heeft bekrachtigd waaruit mitsdien bleek de wil van zowel [X], de werkgeefster en de B.V. om een stamrecht ad Euro 1.361.344,65 te doen ontstaan. Die wil om een stamrecht in die omvang te vestigen blijkt ook uit het feit dat toen de bank buiten medeweten en wil van belanghebbende van de rekening van de B.V. i.o. Euro 225.000 naar zijn privé rekening had overgemaakt een en ander op aandringen van belanghebbende is gecorrigeerd zodat onmiddellijk na de oprichting van de B.V. de B.V. over het gehele bedrag van Euro 1.361.344,65 beschikte (r.o.4.11.4).
5.
Het is niet begrijpelijk hoe het Hof hieruit niet afleidt dat de kennelijke wil van de B.V. en de belanghebbende (en de werkgever) was om en stamrecht van Euro 1.361.344,65 te vestigen maar tot het oordeel komt dat partijen Euro 225.000 hebben willen uitkeren aan belanghebbende in privé en voor Euro 1.136.340,65 een stamrecht hebben willen vestigen. Zou dat het geval zijn geweest dan is de op verzoek van de B.V. en belanghebbende uitgevoerde correctieboeking door de ABN AMRO onbegrijpelijk. Het is ook niet begrijpelijk dat het Hof het feit dat belanghebbende heeft verklaard dat de jaarrekening 2002 bewijs bevat van bekrachtiging het Hof tot het oordeel brengt dat de bekrachtiging (dus) betrekking heeft op een stamrecht verplichting ter grootte van Euro 1.136.340. Het is immers duidelijk gezien het voorafgaande dat uit het opnemen in de boeken van de B.V. blijkt dat de B.V. de stamrechtovereenkomst heeft bekrachtigd en dat in het licht van het voorgaande het duidelijk is dat het niet de bedoeling van de B.V. was slechts een stamrechtverplichting op te nemen van Euro 1.136.340, (en te bekrachtigen). Dit klemt te meer nu het verschil precies de Euro 225.000 bedraagt waarvan de boeking door de ABN AMRO is gecorrigeerd. Degene die de jaarstukken 2002 opstelde ([E]) heeft dus een kennelijke fout gemaakt hetgeen uitdrukkelijk door [X] is gesteld (vide bijvoorbeeld ‘Aanvulling Beroep’ d.d. 7 juli 2011 onder nr. 5). Een en ander klemt te meer nu in dezelfde jaarstukken 2002 naar de stamrechtovereenkomst wordt verwezen en het zonneklaar is dat het daarin genoemde bedrag niet Euro 1.136.340,65 maar Euro 1.361.340,65 bedraagt.
6.
Al met al is het oordeel van het Hof dat het stamrecht in de B.V. slechts Euro 1.136,340 bedraagt dus niet begrijpelijk. Uit de hierboven gereleveerde feiten kan alleen worden afgeleid dat partijen een stamrecht hebben willen vestigen ten bedrage van Euro 1.361.340,65 en dat de B.V. die overeenkomst bekrachtigd heeft hetgeen blijkt uit de verwerking van de stamrecht verplichting in de boeken. In casu is duidelijk dat die verwerking door een fout van de adviseur [E] onjuist is geschied welke fout door de nieuwe adviseurs in de jaarrekening van 2008 is hersteld.
7.
Het oordeel van het Hof wordt ook niet begrijpelijk door het door het Hof aangehaalde feit dat op 4 april 2002 niet alleen een correctieboeking heeft plaatsgevonden van 225.000 maar met dezelfde valutadata ook een overboeking van de B.V. 226.800 naar [X]'s privé rekening nu als inderdaad het de bedoeling was geweest om een deel van het ontvangen geld anders dan de stamrechtovereenkomst voorzag privé uit te keren niet te verklaren is waarom de B.V. en belanghebbende de bank gevraagd hebben de zonder instemming van belanghebbende gedane overmaking van Euro 225.000 ongedaan te maken en waarom dan de stamrechtverplichting in de boeken niet Euro 226.800 lager is dan de Euro 1.361.344 maar maar Euro 225.000. Dit laatste bevestigt nog eens dat van een vergissing sprake is geweest: [E] heeft geen rekening gehouden met de correctie van de foute afboeking door de bank.
8.
Ten onrechte althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd gaat het Hof (in r.o. 4.11:3) in het licht van het onder 4 t/m 7 gestelde voorbij aan de correctie van de stamrechtverplichting in de jaarrekening van 2008 nu in het licht van het hierboven onder 4 t/m 7 gestelde niet begrijpelijk is dat ‘op grond van hetgeen hiervoor is vermeld’ aannemelijk is te achten dat de jaarrekening 2002 op dit punt juist is. Zoals gezegd: Indien het de bedoeling was geweest om een uitkering privé te doen dan is geheel onverklaarbaar waarom de B.V. resp. [X] ervoor gezorgd heeft dat de bank de (onjuiste) afschrijving naar privé heeft teruggedraaid zodat de B.V. na haar oprichting over het gehele voor de stamrechtverplichting benodigde bedrag conform de stamrechtovereenkomst heeft beschikt. Onbegrijpelijk is ook de overweging dat een jaarrekening over 2008 vastgesteld in 2010 een te smalle basis is voor de bekrachtiging van een rechtshandeling in 2002 nu een en ander door [X] nimmer is gesteld. De (stilzwijgende) bekrachtiging van de stamrechtovereenkomst (ad Euro 1.361.344,65) kan (heeft [X] gesteld) worden afgeleid uit het feit dat er sprake is van het verwerken van de stamrechtverplichting in de jaarrekening. Dat dat in 2002 door [E] op een onjuiste wijze is gebeurd zoals door [X] gesteld doet daaraan niets af.
9.
Onjuist althans onvoldoende begrijpelijk is hetgeen het Hof in r.o. 4.12.1 en 4.12.2 overweegt. Niet begrijpelijk is immers dat het Hof de terugboeking door de bank van Euro 225.000 gevolgd door de overschrijving van Euro 226.800 ziet als het uitdrukken van de bedoeling van belanghebbende en de B.V. om Euro 225.000 rechtstreeks aan belanghebbende te doen toekomen en voor Euro 1.136.340,65 als stamrechtverplichting. De terugboeking van de bank van Euro 225.000 naar de B.V. met als valuta datum de dag nadat de B.V. was opgericht welke correctie op verzoek van de B.V./belanghebbende heeft plaatsgevonden laat immers juist zien dat belang hebbende en B.V. wensten dat de B.V. over het bedrag beschikte dat was vastgelegd in de stamrechtovereenkomst (waaruit bovendien een geheel andere wens sprak dan de door het Hof veronderstelde wens namelijk om een stamrecht van Euro 1.361.344,65 tot stand te brengen). De betaling van Euro 226.800 geschiedde vervolgens door de B.V. Daaruit kan onmogelijk worden afgeleid dat het de wens was van [X] om Euro 225.000 van de ontslagvergoeding privé te krijgen en de rest aan te wenden voor het stamrecht. Als dat het geval zou zijn geweest zou er natuurlijk niet gevraagd zijn om een correctie boeking. De enige redelijke uitleg is dat de DGA Euro 226.800 leende van de B.V.2. De beslissing dat Euro 225.000 rechtstreeks door de belanghebbende is genoten is derhalve niet begrijpelijk en mitsdien ook niet de beslissing dat een en ander moet worden gezien als inkomen uit werk.
Incidenteel middel III
10.
In r.o. 4.1–4.4 verwerpt het Hof het verweer van [X] dat aan de navorderingenaanslag geen nieuw feit ten grondslag ligt. De motivering van die verwerping is in het licht van de feiten onbegrijpelijk. Uit de feiten zoals in de aangevallen rechtsoverwegingen door het Hof vastgesteld blijkt dat de Inspecteur (zonder enig nader onderzoek te hoeven te doen) op de hoogte was van het feit dat een stamrechtovereenkomst was gesloten en dat het huis in Spanje van privé aan de B.V. was verkocht voor Euro 725.000. ook was duidelijk dat de BV geen inkomsten had genoten uit het huls. Eveneens was duidelijk dat [X] geen inkomsten had opgegeven t.a.v. het genot van het huls en de B.V. geen omzet met betrekking tot het huis had opgegeven. Onbegrijpelijk is dat het Hof (kennelijk) het verweer van de inspecteur (r.o. 4.2) dat de B.V. geen omzet had aangegeven geen reden behoefde te zijn voor het stellen van vragen omdat de B.V. in 2002 is opgericht,accepteert (terwijl in de overweging van de rechtbank hier überhaupt geen aandacht aan is besteed). Dat is niet begrijpelijk met name niet nu blijkt dat de inspecteur wel meende bij de navorderingsaanslag met een en ander rekening te moeten houden waaruit duidelijk blijkt dat de Inspecteur ook van mening was dat t.a.v. een ‘gebroken’ jaar opgave moest wordt gedaan. Niettemin heeft de inspecteur verzuimd hier nader onderzoek naar in te stellen. Dat onderzoek had ongetwijfeld kunnen en ook moeten leiden tot het vinden van verdere feiten die nu als ‘nieuwe’ feiten door de Inspecteur zijn aangevoerd en derhalve geen nieuwe feiten zijn. Door mitsdien — kennelijk — het argument van de inspecteur (weergegeven in r.o. 4.2) zonder enige motivering te volgen is de beslissing t.a.v. wat het Hof in het kopje boven 4.1 aanduidt als ‘nieuw feit’ onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Incidenteel middel IV
11.
Ten onrechte althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd heeft het Hof de waarde van de woning (r.o. 4.15 t/m 4.19) op Euro 553.365 vastgesteld en beslist dat de tussen belanghebbende en zíjn BV overeengekomen koopprijs van Euro 725.000 onzakelijk is.
12.
In de eerste plaats is door het Hof geen enkele aandacht besteed respectievelijk waarde gehecht aan het taxatierapport van 2 september 2002 en het feit dat dat is opgesteld door een plaatselijke en dus plaatselijk bekende taxateur welke zoals in cassatie als in de procedure gesteld en door het Hof in het midden gelaten vaststaat geregistreerd is bij het Collegio de Aparejadores — Arquitectos Technicos (Collegium) — hetwelk een onafhankelijk college van geregistreerde architecten is — en waarbij de taxateur een uitvoerige taxatie op basis van een voorgedrukte vragenlijst verricht welke taxatie daarna door het Collegium wordt beoordeeld voordat het Collegium daar haar zegel (goedkeuring) aan verleend en waarbij bovendien in cassatie vaststaat dat deze waarderingen van het Collegium in Spanje veel gebruikt worden door de Spaanse belastingdienst (vide beroepschrift 22 februari 2010, pag. 4) en waarbij nog komt dat de taxateur (na de insinuatie van de inspecteur dat [X] de taxateur zou hebben gevraagd onjuiste verklaringen af te leggen) voor de notaris verklaard heeft het rapport geheel onafhankelijk te hebben opgesteld (bijlage 1, brief 25 oktober 2012 in appel).
13.
Uit r.o. 4.17.7 blijkt dat dit rapport bij het oordeel van het Hof geeh rol heeft gespeeld. Dit is onbegrijpelijk te meer omdat dat rapport de enige waardering ten tijde van de verkoop was van het pand zelf waarbij komt dat het Hof ten onrechte (en onbegrijpelijk) spreekt over de in 2001 gerealiseerde marktprijs (en deze als rechtvaardiging voor de juistheid van de door het Hof vastgestelde Euro 553.365 noemt) terwijl [X] heeft gesteld (hetgeen in cassatie vaststaat) dat hij het huls gekocht had onder de marktprijs omdat de verkoper moest verkopen omdat hij de financiering van het nieuw gebouwde huis niet kon rondkrijgen (pleitnota [X] in appel nr. 3),
14.
en/of waarbij komt dat de door de inspecteur (bij dupliek in appel) overgelegde statistische gegevens waarop het Hof zich baseert geen betrekking hadden op [Q] (hetwelk een bijzonder aantrekkelijke aan zee gelegen niet met andere plaatsen te vergelijken locatie is en waar de prijzen anders dan elders waren — hetgeen als meermalen gesteld in de feitelijke instantie en door het Hof in het midden gelaten in cassatie vaststaat) en waaruit zoals door [X] gesteld en door het Hof in het midden gelaten geen enkele duidelijkheid met betrekking tot de vierkante meter prijs voor een pand als ingebracht te verkrijgen valt nu het daarbij alleen om gemiddelde prijzen ging (vide brief 25 oktober 2012 van [X] in appel en bijlage 3),
15.
terwijl onbegrijpelijk is dat het Hof geen enkele waarde heeft gehecht aan de waarde(stijging) van het 50 meter van het huis gelegen appartement hetwelk zoals in cassatie vaststaat van september 1999 tot september 2001 in waarde is gestegen van Euro 120.000 tot Euro 220.000 hetgeen een vierkante meterprijs betekende van Euro 2444 (zie pleitnota in appel zijdens [X] onder 3 en 4 en het Hof in r.o. 4.17.6) waarbij onbegrijpelijk is en door het Hof dan ook niet verklaard wordt waarom het Hof de stelling van de inspecteur volgt dat ‘dit object niet representatief is’ terwijl het nu juist gaat om een object dat 50 meter van het huis gelegen is,
16.
en/of waarbij komt dat niet begrijpelijk dat het Hof de door het Hof vastgestelde prijs baseert op de taxatie van 4 april 2002 terwijl in cassatie vaststaat dat deze taxatie niet gedaan is ten tijde van de verkoop en niet uitgevoerd is door een taxateur die bekend was met de (bijzondere) plaatselijke omstandigheden.
17.
In r.o. 4.17.7 baseert het Hof zijn oordeel mede op de door de inspecteur overgelegde statistische gegevens. Het Hof verwijst in r.o. 4.15 naar de beslissing van de rechtbank. De rechtbank verwijst daarin naar een drietal berekeningen van de Inspecteur welke op grond van de statistieken afkomstig van de Spaanse fiscale Inlichtingendienst, het Spaanse bureau voor statistieken en een internationaal opererend makelaarskantoor de aan een zusterpand in 2002 toe te kennen waarde heeft teruggerekend vanaf de marktwaarde van dat pand medio 2008, toen dat pand te koop stond.
18.
De rechtbank heeft aangenomen dat die berekende marktwaarden het eerste taxatierapport ondersteunden.
19.
Het Hof stelt in r.o. 4.16 dat door [X] is aangevoerd dat de door de inspecteur overgelegde statistische gegevens niet voldoende representatief zijn.
20.
Het oordeel van het Hof in de eerste zin van r.o. 4.17.3 is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Immers de berekening van de inspecteur waarop het oordeel van de rechtbank berust was geheel gebaseerd op statistische gegevens waarvan nu het Hof daaromtrent niets laat staan iets begrijpelijks heeft gezegd vaststaat dat deze niet representatief waren [waarbij komt dat ten processe vaststaat ais door [X] gesteld en door het Hof in het midden gelaten
- a.
dat [Q] een bijzondere locatie aan de Costa Brava is waar de grondprijzen hoger liggen dan in [Q] dat landinwaarts is gelegen
- b.
het huis waarvan de inspecteur de waarde heeft berekend in mindere staat was (en minder grond had) (brief [X] 10 januari 2011).]
21.
In de tweede en derde zin van r.o. 4.17.3 en r.o. 4.17.4 hanteert het Hof andere statistische gegeven aangeleverd door de inspecteur bij dupliek. [X] heeft met betrekking tot deze statistische gegevens het navolgende gesteld (brief 25 oktober 2012 onder nr. 6):
22.
‘De inspecteur gaat in zijn conclusie eveneens in op de prijzen per vierkante meter in [Q], waar het pand van B.V. is gelegen. In de door hem aangeleverde informatie (en genoemde internetpagina) staat echter niet de prijs per vierkante meter vermeld voor [Q]; al eerder is aangegeven dat [Q] een bijzondere locatie is, direct aan zee. Daardoor zijn de prijzen anders dan elders. De betreffende Internetpagina gaat bovendien slechts uit van gemiddelde prijzen. Aan de Spaanse relatie van [X] is gevraagd om navraag te doen naar de betreffende site. In de bijlage 3 is een brief opgenomen met zijn conclusies (met een Nederlandse vertaling). Hieruit is af te leiden dat de betreffende site geen enkele duidelijkheid kan geven over de prijzen per vlerkante meter die gelden voor een pand als is ingebracht in de B.V. [X] heeft zelf, zoals eerder vermeld, In 2001 zijn appartement verkocht voor een prijs van ongeveer Euro 220.000 voor 90 vierkante meter, een vierkante meter prijs van Euro 2.444. Dit appartement bevindt zich op 50 meter van het pand dat is ingebracht in de B.V. (zie ook de in bijlage 4 opgenomen plattegrond).’
23.
Een en ander staat in cassatie vast als gesteld en door het Hof in het midden gelaten. In het licht daarvan is hetgeen het Hof overweegt in de tweede en derde zin van r.o. 4.17.3 en r.o. 4.17.4 niet (voldoende) begrijpelijk.
24.
Een en ander klemt te meer nu onbegrijpelijk is waarom het Hof meent dat Euro 1610 ‘veel hoger’ is dan Euro 1451 terwijl er daarbij sprake is van een verschil van slechts 10% [hetgeen te meer klemt in het licht Van het feit dat het bij de bedoelde statistische prijzen gaat om gemiddelde prijzen — hetwelk als gesteld in bijlage 3 bij no. 6 van de brief van 25 oktober 2012 en door het Hof in het midden gelaten in cassatie vaststaat — en bovendien niet om de prijs in het bijzondere [Q] maar in [T]] en/of nu onbegrijpelijk is de overweging In r.o. 4.17.4 ‘Daarmee is de grondwaarde/m2 volgens het taxatierapport van september 2002 onverklaarbaar veel hoger dan de grondwaarde/m2 die in genoemde lijst voor [Q] — volgens belanghebbende ook een kustplaats — is vermeld, te weten Euro 1175’ waar [X] vele malen in de procedure heeft benadrukt dat [Q] niet aan de kust is gelegen maar landinwaarts en de prijzen aldaar niet te vergelijken zijn met de prijzen in [Q] (vide bijvoorbeeld brief 7 januari 2011 van [X] onder 6 en de tweede alinea van pag. 5 van het beroepschrift van [X] 7 juli 2012).
25.
Het Hof maakt in r.o. 4.17.7 niet duidelijk welke statistische gegevens het bedoelt maar wat daar ook van zij, uit het bovenstaande (no. 17 t/m 24) blijkt dat het oordeel van het Hof in 4.17.7 (ook) voor zover gebaseerd op de door de inspecteur overgelegde statistische gegevens niet begrijpelijk is.
26.
Evenmin is begrijpelijk in het licht van het hierboven gestelde (onder nr. 11 t/m 24) het oordeel van Het Hof in ro. 4.17.5 te weten dat het op de weg van belanghebbende had gelegen om nader bewijs te leveren van de door hem gestelde waarde van de woning nu — in het licht ook van het hierboven onder nr. 11 t/m 24 aangevoerde — de door de inspecteur ingebrachte lijst met historische prijsgegevens zonder nadere motivering welke ontbreekt geen begrijpelijke reden vormen om de op de inspecteur rustende bewijslast om te draaien, dat de door een plaatselijke makelaar, technisch architect van het pand zelf op het relevante tijdstip gedane taxatie goedgekeurd door het Collegium, welke taxaties regelmatig door de Spaanse fiscus gebruikt worden, onjuist zou zijn.
Het arrest van het Hof behoort derhalve te worden vernietigd.
Kosten rechtens.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑11‑2014
Wat er is gebeurd is dat de ABN AMRO toen het geld op rekening van de B.V. I.o. binnen kwam dit onmiddellijk heeft gebruikt om een schuld van [X] aan de bank af te lossen. Toen [X]heeft geprotesteerd dat het hier ging om geld van de B.V. heeft de bank een en ander teruggedraaid met de afspraak dat [X] het benodigde geld van de B.V. zou lenen plus een opslag vaar rente en kosten van Euro 1.800 en de bank zou aflossen.
Uitspraak 14‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Art.11, lid 1, letter g, en art. 19, lid 1, letter b, Wet LB 1964. Stamrechtovereenkomst tussen oprichter en BV i.o. is mogelijk, mits binnen redelijke termijn BV tot stand komt en overeenkomst bekrachtigd. Omdat stamrechtovereenkomst gedeeltelijk niet is uitgevoerd, wordt gehele aanspraak op periodieke uitkeringen belast.
Partij(en)
14 november 2014
nr. 13/01643
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 21 februari 2013, nrs. 11/00483 en 11/00518, op de hoger beroepen van de Inspecteur en van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/176) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door prof. mr. W.A. Hoyng, advocaat te Amsterdam.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Op 28 februari 2002 is de dienstbetrekking van belanghebbende met zijn werkgever [B] B.V. (hierna: de werkgever) beëindigd. In verband met die beëindiging is aan belanghebbende door de werkgever een aanspraak op periodieke uitkeringen (een stamrecht) toegezegd, waarvan de waarde is vastgesteld op € 1.361.340.
2.1.2.
Belanghebbende is directeur-grootaandeelhouder en tevens bestuurder van [A] B.V. (hierna: de B.V.). De B.V. is op 3 april 2002 opgericht.
2.1.3.
Bij overeenkomst van 22 februari 2002 (hierna: de stamrechtovereenkomst) is belanghebbende met de toen nog in oprichting zijnde B.V. (hierna: de B.V. i.o.) overeengekomen dat het door de werkgever ten titel van afkoop van haar verplichting uit hoofde van de toegezegde aanspraak op een bankrekening van de B.V. te storten bedrag zal worden uitgekeerd in de vorm van een lijfrente. Deze overeenkomst is mede namens de werkgever ondertekend.
2.1.4.
Op 12 maart 2002 heeft de werkgever een bedrag van € 1.361.340 gestort op een bankrekening ten name van de B.V. i.o. bij de ABN AMRO (hierna: de bank).
2.1.5.
De B.V. heeft de stamrechtovereenkomst, die vóór haar totstandkoming is gesloten, bekrachtigd.
2.1.6.
De bank heeft, zonder opdracht daartoe te hebben ontvangen, met valutadatum 12 maart 2002 een bedrag van € 225.000 overgeboekt van een bij haar door de B.V. i.o. aangehouden rekening naar een bij haar door belanghebbende aangehouden rekening. Met valutadatum 4 april 2002 heeft de bank via een ‘retourboeking’ € 225.000 overgeboekt van de rekening van belanghebbende naar de rekening van de B.V.
2.1.7.
Tegelijkertijd met evenvermelde boeking heeft de B.V. een bedrag van € 226.890 naar de rekening van belanghebbende overgemaakt.
2.1.8.
De B.V. heeft in haar jaarrekening voor het jaar 2002 in de balans per 31 december 2002 een stamrechtverplichting opgenomen ten bedrage van € 1.171.956,37. Ter toelichting op deze post is in de jaarrekening vermeld:
“Stamrechtverplichting
Op 20 maart [2002] is een stamrechtovereenkomst aangegaan. Het stamrechtkapitaal ad 1.136.340,65 is afgestort op de bankrekening van de vennootschap.
De dotatie aan de stamrechtverplichting bedraagt jaarlijks 4% van het dan op de balans gepassiveerde stamrechtkapitaal (…)
Het verloop van deze rekening is als volgt:
Stamrechtverplichting per 20-03-2002 1.136.640,65
Bij: oprenting 35.615,75
Af: vrijval 0,00
Stamrechtverplichting per 31-12-2002 1.171.956,37”
2.1.9.
Bij de onderhavige navorderingsaanslag heeft de Inspecteur onder meer het aanvankelijk vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende verhoogd met € 1.171.956 wegens ‘bijtelling afkoop stamrecht’.
2.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur dit bedrag van € 1.171.956 terecht tot het inkomen uit werk en woning van belanghebbende heeft gerekend.
2.3.1.
Het Hof heeft in onderdeel 4.11 van zijn uitspraak geoordeeld dat de hiervoor in 2.1.5 bedoelde bekrachtiging van de stamrechtovereenkomst door de B.V. gelet op de boeking in haar jaarrekening een stamrechtverplichting ter grootte van € 1.136.340 betreft. Aan de wijziging van het bedrag van de stamrechtverplichting in de jaarrekening 2008 van de B.V. gaat het Hof voorbij omdat niet aannemelijk is geworden dat die jaarrekening juist is.
2.3.2.
Omtrent het verschil van € 225.000 tussen het bedrag van € 1.136.340 in de jaarrekening 2002 en het hiervoor in 2.1.4 vermelde bedrag van € 1.316.340 dat door de werkgever aan de B.V. is betaald, heeft het Hof geoordeeld dat het ten tijde van de ontvangst daarvan door de B.V. kennelijk niet de bedoeling van belanghebbende en de B.V. is geweest om dat bedrag van € 1.361.340 volledig ten behoeve van een evenzo grote stamrechtverplichting aan te wenden. De hiervoor in 2.1.7 bedoelde betaling is daarom naar het oordeel van het Hof rechtstreeks door belanghebbende genoten en vormt voor hem inkomen uit werk en woning. Het gedeeltelijk niet aanwenden van het bedrag van € 1.361.340 als storting voor een stamrechtverplichting houdt naar het oordeel van het Hof niet in dat de stamrechtverplichting als afgekocht moet worden beschouwd.
2.3.3.
In onderdeel 4.13 van zijn uitspraak heeft het Hof geoordeeld dat het aannemelijk is te achten dat op het moment van de overmaking van het bedrag van € 1.361.340 op de bankrekening ten name van de B.V., welke op dat moment (12 maart 2002) nog in oprichting was, de oprichting van de B.V. in een zodanig ver gevorderd stadium was dat de omstandigheid dat de B.V. op 3 april 2002 is opgericht niet in de weg staat aan de kwalificatie van de B.V. als verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2002, hierna: Wet LB 1964).
2.3.4.
Het Hof is er daarom van uitgegaan dat de stamrechtvrijstelling van artikel 11, lid 1, letter g, Wet LB 1964 van toepassing is op een door belanghebbende verkregen stamrecht ter waarde van € 1.136.340.
3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
3.1.1. Het eerste middel komt op tegen het hiervoor in 2.3.4 omschreven uitgangspunt van het Hof, met onder meer het betoog dat de onder 2.1.3 vermelde stamrechtovereenkomst van 22 februari 2002 is gesloten in de periode voorafgaande aan de oprichting van de B.V. op 3 april 2002, en een B.V. in oprichting geen wederpartij kan zijn bij een overeenkomst met haar oprichters. Daartoe wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1988, nr. 25582, BNB 1988/283.
3.1.2. In een geval als het onderhavige kunnen voor de heffing van belasting met betrekking tot een tijdstip dat is gelegen vóór de oprichting van een B.V., gevolgen worden verbonden aan een overeenkomst die voorafgaande aan de oprichting is gesloten tussen de – toen in oprichting zijnde - B.V. en haar toekomstige oprichter. Daarvoor is wel vereist dat de in oprichting zijnde B.V. binnen een redelijke termijn na het sluiten van de overeenkomst met haar oprichter tot stand komt, en dat die B.V. binnen een redelijke termijn na haar oprichting de overeenkomst bekrachtigt en daarmee de in die overeenkomst besloten liggende rechten en verplichtingen aanvaardt.
3.1.3. Een dergelijk geval heeft het Hof hier kennelijk aanwezig geacht. Daarmee heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Daarvan uitgaande heeft het Hof terecht aangenomen dat de omstandigheid dat de B.V. op 12 maart 2002 nog niet was opgericht, niet meebrengt dat belanghebbende het op die datum op rekening van de B.V. i.o. betaalde bedrag van € 1.361.340 heeft genoten. Het middelonderdeel faalt derhalve.
3.1.4. Het eerste middel betoogt voorts dat de B.V. i.o. niet kan worden aangemerkt als een krachtens artikel 19a, lid 1, aanhef en letter d, Wet LB 1964 ‘toegelaten’ verzekeraar. Ook dit middelonderdeel faalt. In een geval als hiervoor bedoeld in 3.1.2 heeft de bekrachtiging ook voor de toepassing van artikel 19a, lid 1, aanhef en letter d, Wet LB 1964 gevolgen ten aanzien van een overeenkomst die de B.V. i.o. – dus voor haar oprichting - als verzekeraar heeft gesloten met haar toekomstige oprichter.
3.2.1. Het tweede middel richt zich tegen het hiervoor aan het slot van 2.3.2 vermelde oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat de aanspraak op periodieke uitkeringen gedeeltelijk is afgekocht als bedoeld in artikel 19b, lid 1, letter b, Wet LB 1964, omdat het door de werkgever betaalde bedrag van € 1.361.340 in afwijking van hetgeen is vastgelegd in de stamrechtovereenkomst van 28 februari 2002 niet volledig is gebruikt voor een recht op periodieke uitkeringen.
3.2.2. De uitspraak van het Hof, die op dit punt in het incidentele beroep in cassatie tevergeefs wordt bestreden, en de stukken van het geding laten geen andere slotsom toe dan dat (i) belanghebbende van de werkgever een aanspraak op periodieke uitkeringen heeft gekregen ter waarde van € 1.361.340, (ii) belanghebbende de werkgever van de daaruit voortvloeiende verplichtingen heeft ontslagen omdat de werkgever had toegezegd een bedrag van € 1.361.340 te betalen aan de (in oprichting zijnde) B.V., met het oog op toekenning van een stamrecht door die B.V. aan belanghebbende, (iii) de B.V. het bedrag van € 1.361.340 van de werkgever heeft ontvangen, maar aan belanghebbende slechts een stamrecht heeft toegezegd ter waarde van € 1.136.340 (€ 225.000 minder), (iv) de B.V. kort na ontvangst van het bedrag van € 1.361.340 aan belanghebbende ruim € 225.000 heeft betaald, en (v) voor dat bedrag geen terugbetalingsverplichting op belanghebbende rust. Dusdoende is de aanspraak op periodieke uitkeringen, zoals belanghebbende die van de werkgever had gekregen, gedeeltelijk (voor een waarde van € 225.000) tenietgegaan, en heeft belanghebbende – klaarblijkelijk in directe samenhang daarmee – een bedrag van ruim € 225.000 ontvangen. Aldus is belanghebbendes aanspraak op periodieke uitkeringen, zoals die door de werkgever aan hem was toegekend, gedeeltelijk afgekocht. Op grond van artikel 19b, lid 6, in verbinding met lid 1, Wet LB 1964 dient daarom de volledige waarde van die aanspraak tot zijn loon en daarmee tot zijn inkomen uit werk en woning te worden gerekend. Het Hof heeft dit met zijn andersluidende oordeel miskend. Het middel slaagt derhalve.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
5.1.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
5.2.
Hetgeen hiervoor onder 3.2.2 is overwogen brengt mee dat de waarde van het afgekochte stamrecht, zijnde € 1.361.340, tot belanghebbendes inkomen uit werk en woning van het jaar 2002 behoort. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag is te dier zake een bedrag van € 1.171.956 in aanmerking genomen. Tevens is € 1900 als inkomsten uit aanmerkelijk belang in de navorderingsaanslag begrepen. De navorderingsaanslag is derhalve niet tot een te hoog bedrag vastgesteld, wat er zij van de juistheid van het belasten van de inkomsten uit aanmerkelijk belang. De navorderingsaanslag kan derhalve in stand blijven.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank,
bevestigt de uitspraak van de Inspecteur, behoudens voor zover daarbij de vergrijpboete is gehandhaafd, en
vernietigt de boetebeschikking.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Libari, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2014.
Beroepschrift 16‑05‑2013
Den Haag, [16 MEI 2013]
Kenmerk: DGB 2013-1992
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 13/01643) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 februari 2013, nrs. 11/00483 en 11/00518, inzake [X] te [Z] betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 10 april 2013 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
I.
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, in samenhang met artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964), en/of van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende ontvangen ontslagvergoeding vanwege de toepassing van de stamrechtvrijstelling niet geheel tot het loon van belanghebbende behoort, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte.
Feiten
In cassatie kan van de onder r.o. 2 van de hofuitspraak vermelde vaststaande feiten worden uitgegaan.
Toelichting op het eerste middel
In de voorliggende zaak is mijns inziens een belangrijke vraag of in de periode waarin een besloten vennootschap in oprichting is, de preconstitutieve fase, aan de voorwaarden voor de stamrechtvrijstelling kan zijn voldaan. Daartoe dient voor het onderhavige geval te worden beoordeeld of belanghebbende in het kader van de beëindiging van zijn dienstbetrekking bij [B] BV (hierna: de werkgeefster) op 28 februari 2002 een aanspraak op een periodieke uitkering heeft verkregen. De werkgeefster heeft belanghebbende een aanspraak op een periodieke uitkering met een waarde van € 1.361.340,65 toegezegd. Bij overeenkomst van 22 februari 2002 heeft belanghebbende van [A] BV (hierna: de BV) in oprichting, bedongen dat het bedrag van € 1.361.340,65 door de werkgeefster, ten titel van afkoop van haar verplichting, op een bankrekening van de BV i.o. zal worden gestort en zal worden uitgekeerd als lijfrente.
De overeenkomst van 22 februari 2002 is gesloten in de periode voorafgaand aan de oprichting van de BV op 3 april 2002. Uit het arrest van 22 juli 1988, nr. 25.582, BNB 1988/283, blijkt dat een BV i.o. geen wederpartij kan zijn bij een lijfrenteovereenkomst met haar oprichters. Uw Raad oordeelde als volgt:
‘Het betreft hier niet een overeenkomst die door degene die voornemens is een besloten vennootschap op te richten wordt gesloten namens die op te richten vennootschap met een derde, maar een zodanige overeenkomst met de oprichters zelf, welke laatste overeenkomst onbestaanbaar is. Wat er zij van de gevolgen van de bekrachtiging van de lijfrente-overeenkomst die, naar belanghebbende heeft gesteld, is verricht door de in 1983 tot stand gekomen vennootschap, uit die overeenkomst konden in 1982 geen rechten en verplichtingen ontstaan, zodat ook de betaling van het voormelde bedrag van f 12 000 niet kan gelden als de voldoening van een persoonlijke verplichting in bovenbedoelde zin.’
De in dit arrest besloten liggende rechtsopvatting is naar mijn mening nog steeds geldend recht. Ik wijs in dit kader op hetgeen Essers opmerkt in zijn proefschrift ‘Fiscale aspecten van de voorperiode van de BV’, FM nr. 52, blz. 243, dat voor een lijfrenteovereenkomst vereist is dat de verzekeraar de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen aanvaardt. Een BV i.o. kan reeds voor haar oprichting een rechtshandeling verrichten, maar de rechtshandeling kan slechts rechten en verplichtingen voor de BV doen ontstaan, nadat de rechtshandeling na oprichting van de BV door haar is bekrachtigd (zie artikel 2:203, eerste lid, Burgerlijk Wetboek). Ik verwijs ook naar Asser-Maeijer, 2-III, § 3 (nr. 77) inzake de vennootschap in oprichting, waarin over het cruciale belang van de bekrachtiging van preconstitutieve rechtshandelingen na de totstandkoming van een vennootschap het volgende is geschreven:
‘Eerst door bekrachtiging ontstaat er tussen wederpartij en vennootschap een rechtsbetrekking. De vennootschap wordt op dat moment jegens de wederpartij gebonden aan alle (nog) bestaande verplichtingen uit de in naam van de vennootschap verrichte handelingen inclusief de hieruit voortvloeiende uitvoeringshandelingen. De handelende personen worden door de bekrachtiging van deze verplichtingen bevrijd. (…) Alle rechten en verplichtingen die zijn voortgevloeid uit de in naam van de vennootschap verrichte rechtshandelingen komen door bekrachtiging alsnog voor rekening en risico van de vennootschap.’
In zijn conclusie van 18 juni 2002, voorafgaand aan het arrest HR 25 april 2003, nr. 37.683, BNB 2003/225, omschrijft de Advocaat-Generaal de lijfrenteovereenkomst tussen de belanghebbende en zijn BV i.o. als een onvolkomen overeenkomst, vanwege de omstandigheid dat de preconstitutieve overeenkomst een eenzijdige gebondenheid voor de wederpartij van de vennootschap i.o. met zich brengt. In onderdeel 7.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal overweegt hij het volgende (met weglating van de voetnoot):
‘7.4
Dat de eenzijdige gebondenheid aan een preconstitutieve overeenkomst onvoldoende is voor lijfrentepremieaftrek spoort ook met de in paragraaf 5 aangehaalde arresten betreffende de omzetbelasting. Weliswaar was de fiscale problematiek in deze arresten van geheel andere aard (het betrof het ondernemerschap voor de omzetbelasting), maar dit neemt niet weg dat de Hoge Raad de vennootschap in haar preconstitutieve fase als beletsel ervaart voor het toekennen van fiscaalrechtelijke betekenis aan hetgeen zich in deze fase voltrekt. Ik deel deze zienswijze, gelet op de eenzijdige gebondenheid van de wederpartij van de vennootschap in oprichting.’
In het onderhavige geval brengt de preconstitutieve lijfrenteovereenkomst van 22 februari 2002 tussen belanghebbende en de BV i.o. pas rechten en verplichtingen voor de BV met zich, indien de BV na haar oprichting op 3 april 2002 de overeenkomst bekrachtigt. De werkgeefster heeft de ontslagvergoeding echter betaald in de preconstitutieve fase van de BV toen aan de overeenkomst van 22 februari 2002 geen rechten en verplichtingen voor de BV i.o. waren verbonden. Daaruit volgt mijns inziens dat niet gezegd kan worden dat belanghebbende voor het bedrag van de ontslagvergoeding een recht op een periodieke uitkering in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, ten eerste, Wet LB 1964 heeft verkregen.
Voorts geldt dat de werkgeefster de ontslagvergoeding op rekening van belanghebbende (handelend onder de naam van de BV i.o.) heeft gestort. Nu eerst door bekrachtiging na het ontstaan van de BV voor de BV rechten en verplichtingen ontstaan uit de namens haar verrichte preconstitutieve rechtshandelingen, is het uitsluitend belanghebbende die tot aan de oprichting van de BV over de bankrekening kan en mag beschikken. De door de werkgeefster naar de bankrekening van belanghebbende overgemaakte ontslagvergoeding is derhalve aan belanghebbende ter beschikking gesteld. Nu belanghebbende vrij kon beschikken over het bedrag, is ook om die reden geen sprake van een vrijgestelde aanspraak.
Bij de beoordeling van het geschil (zie met name r.o. 4.7. tot en met 4.10. van de uitspraak) is het Hof ten onrechte voorbij gegaan aan het vorenstaande. Het Hof heeft zijn oordeel of in de preconstitutieve fase is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de stamrechtvrijstelling beperkt tot de vraag of de BV i.o. kwalificeert als verzekeraar ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel g, ten tweede, Wet LB 1964 in samenhang met artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, Wet LB 1964. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, is naar mijn mening ook aan die voorwaarde voor de toepassing van de stamrechtvrijstelling niet voldaan.
Op het moment van storting van de ontslagvergoeding was de BV in oprichting. Een vennootschap in oprichting is geen rechtspersoon. Nu geen sprake is van een bestaand lichaam, kwalificeert de BV i.o. niet als verzekeraar in de zin van artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, Wet LB 1964. Zie in die zin ook A.L. Mertens, die in zijn boek ‘Vrijstellingen in de loonbelasting’, FED fiscale brochures, Kluwer 2004, op blz. 79 het volgende opmerkt:
‘De in de praktijk veel voorkomende stamrecht-BV's waarvan de (ex-)werknemer enig aandeelhouder is, zullen veelal (kunnen) voldoen aan de hiervoor onder c genoemde voorwaarden. Voorwaarde is dan wel dat de BV definitief is opgericht. Een BV in oprichting is (nog) geen lichaam in de zin van artikel 19a Wet LB 1964.’
Dat een BV i.o. voor de toepassing van de stamrechtvrijstelling geen toegelaten verzekeraar kan zijn, is logisch. Zoals reeds opgemerkt vloeit uit een namens een BV i.o. verrichte rechtshandeling voor de BV i.o. geen rechten en verplichtingen voort. De rechten en verplichtingen die het gevolg zijn van de in naam van de BV i.o. verrichte handeling komen pas door bekrachtiging na de oprichting van de BV voor rekening van de BV. De werkgeefster heeft de ontslagvergoeding, ten titel van afkoop van haar verplichting, betaald op het moment waarop voor de BV i.o. aan de lijfrenteovereenkomst geen rechten en verplichtingen waren verbonden. Dan kan de BV i.o. niet als verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onderdeel d, Wet LB 1964 kwalificeren. De andersluidende opvatting van het Hof in r.o. 4.14 getuigt mijns inziens van een onjuiste rechtsopvatting.
Het vorenstaande betekent dat anders dan het Hof heeft beslist de door de werkgeefster in de preconstitutieve fase van de BV overgemaakte schadevergoeding voor het gehele bedrag tot het loon van belanghebbende behoort, nu niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de stamrechtvrijstelling.
II.
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 19b, eerste lid, onderdeel b, Wet LB 1964, en/of van artikel 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het gedeeltelijk niet aanwenden van de ontslagvergoeding als storting voor een stamrechtverplichting niet inhoudt dat de stamrechtverplichting als afgekocht moet worden beschouwd, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte.
Toelichting op het tweede middel
Indien ervan uitgegaan dient te worden dat belanghebbende voor de ontslagvergoeding een aanspraak op een periodieke uitkering in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB 1964 heeft verkregen, moet de aanspraak naar mijn mening als afgekocht worden beschouwd als bedoeld in artikel 19b, eerste lid, onderdeel b, Wet LB 1964. Aan die opvatting ligt ten grondslag dat een deel van de ontslagvergoeding die door de werkgeefster is overgemaakt door belanghebbende is overgeboekt naar een privé bankrekening. In afwijking van hetgeen is vastgelegd in de overeenkomst van 28 februari 2002 tussen de werkgeefster en belanghebbende, is de ontslagvergoeding niet voor het gehele bedrag van € 1.361.340 gebruikt voor een recht op een periodieke uitkering.
De werkgeefster heeft het bedrag van € 1.361.340,65 gestort op de bankrekening van belanghebbende (handelend onder de naam van de BV i.o.). Het genoemde bedrag vertegenwoordigt de waarde van de aanspraak op een periodieke uitkering, die de werkgeefster belanghebbende heeft toegezegd. Belanghebbende heeft een deel van de storting van de werkgeefster overgemaakt naar zijn privé bankrekening. Dat deel is dus niet aangewend voor de aankoop van een stamrecht. In die omstandigheden is sprake van een (gedeeltelijke) afkoop van het stamrecht. Voor de toepassing van artikel 19b Wet LB 1964 wordt in dat geval de gehele aanspraak aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van belanghebbende (zie het arrest van 13 maart 2009, nr. 07/10142, BNB 2009/229). Het Hof komt tot een andersluidende beslissing, doordat het Hof ervan uitgaat dat de stamrechtverplichting € 1.136.340 bedraagt in plaats van € 1.361.340,65. Voor wat betreft het bedrag van de stamrechtverplichting, is sprake van een inconsistentie in de uitspraak van het Hof. Enerzijds stelt het Hof in r.o. 2.4. en 2.3.2. van de uitspraak feitelijk vast dat de werkgeefster bij de beëindiging van de dienstbetrekking een aanspraak op een periodieke uitkering van € 1.361.340,65 heeft toegekend en dat dit bedrag na ontvangst van de BV zal worden aangewend als koopsom voor een recht op een periodieke uitkering. Anderzijds overweegt het Hof in r.o. 4.12.1. dat vaststaat dat de stamrechtverplichting € 1.136.340 bedraagt.
Gelet op de stukken van het geding dient mijns inziens te worden uitgegaan van een stamrechtverplichting van € 1.361.340,65. In de procedure voor het Hof heeft belanghebbende zich, gelijk de Inspecteur, op het standpunt gesteld dat de waarde van de stamrechtverplichting € 1.361.340,65 bedraagt. Belanghebbende merkt onder r.o. 5.4.1. van zijn verweerschrift in hoger beroep op dat de stamrechtverplichting abusievelijk voor een bedrag van € 225.000 te laag is geboekt in de jaarrekening van de BV. Ook de werkgeefster is in haar administratie voor de loonheffing ervan uitgegaan dat voor het bedrag van € 1.361.340,65 een stamrecht wordt bedongen. Gelet op het vorenstaande en in het licht van de door het Hof in r.o. 2.4. en 2.3.2. van de uitspraak vastgestelde waarde van de stamrechtverplichting heeft het Hof onbegrijpelijk geoordeeld dat geen feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan die het oordeel rechtvaardigen dat een hogere stamrechtverplichting is overeengekomen dan ter grootte van € 1.136.340. Nu het Hof uitgaat van een te lage waarde van de stamrechtverplichting, is 's Hofs beslissing dat de stamrechtverplichting niet is afgekocht, niet juist.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,