Hof Den Haag, 20-01-2015, nr. 200.131.549
ECLI:NL:GHDHA:2015:31
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
20-01-2015
- Zaaknummer
200.131.549
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:31, Uitspraak, Hof Den Haag, 20‑01‑2015; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2019:630
ECLI:NL:GHDHA:2014:2827, Uitspraak, Hof Den Haag, 02‑09‑2014; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2019:630
- Vindplaatsen
NTHR 2014, afl. 6, p. 295
Uitspraak 20‑01‑2015
Inhoudsindicatie
aandelenlease; tussenarrest; verschuldigdheid resterende leasetermijnen bij voortijdige beëindiging wegens wanprestatie; Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;vervolg op ECL:NL:GHDHA:2014:2827
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.131.549/01
Zaaknummer rechtbank : 1323572 CV EXPL 12-1091
arrest van 20 januari 2015
inzake
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
hierna te noemen: Dexia,
advocaat: mr I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te Spijkenisse,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk.
Het verdere verloop van het geding
Bij tussenarrest van 2 september 2014 is Dexia in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het door [geïntimeerde] voor het eerst bij memorie van antwoord gevoerde verweer dat sprake is van een oneerlijk beding in de zin van richtlijn 93/13/EEG. Dexia heeft vervolgens een (antwoord)akte genomen en [geïntimeerde] een antwoordakte.
Ten slotte hebben partijen opnieuw de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof blijft bij hetgeen hij in zijn tussenarrest van 2 september 2014 heeft overwogen en beslist.
2. In deze aandelenleasezaak, waarin Dexia de met [geïntimeerde] gesloten aandelen-leaseovereenkomsten onder verwijzing naar artikel 6 van de toepasselijke Bijzondere Voorwaarden heeft opgezegd wegens een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde], heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat die bepaling in feite een boetebeding behelst. In genoemd artikel is – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – bepaald dat indien de lessee na schriftelijke ingebrekestelling nalatig blijft met het betalen van één of meer maandtermijnen, Dexia gerechtigd is de overeenkomst en alle andere soortgelijke leaseovereenkomsten terstond te beëindigen en het onbetaalde restant van de totaal overeengekomen leasesommen uit hoofde van alle lopende leaseovereenkomsten in zijn geheel op te eisen en de waarden te verkopen. De opbrengst van de verkoop zal dan in mindering worden gebracht op datgene wat lessee aan haar verschuldigd is.
3. [geïntimeerde] stelt dat aldus sprake is van een oneerlijk beding in de zin van richtlijn 93/13/EEG (verder: de Richtlijn), omdat bij de beëindiging van de overeenkomst de lening dient te worden terugbetaald, zodat vanaf dat moment van een schuld geen sprake meer is. Indien Dexia de verkoopopbrengst had verrekend met de nog openstaande contant gemaakte hoofdsom, dan was de hele lening afgelost. Dexia heeft dus geen tegenprestatie geleverd voor de toekomstige termijnen. Indien [geïntimeerde] dan toch gehouden is de resterende rentetermijnen tot de oorspronkelijke einddatum te betalen, dan is feitelijk sprake van een boeterente, die bovendien ook nog eens buitensporig hoog is. Nu artikel 6 een eenzijdig door Dexia opgesteld beding is, niet zijde een kernbeding, waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, is sprake van een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn. [geïntimeerde] wijst er op dat de rechter gehouden is deze richtlijn ambtshalve toe te passen. De onredelijkheid van het in rekening brengen van dergelijke boetetermijnen volgt volgens [geïntimeerde] ook uit het feit dat het in rekening brengen van dergelijke boetetermijnen bij "gewone" kredietverlening volgens de WCK en de daarop gebaseerde besluiten verboden is.
3. Dexia heeft in haar akte betwist dat van een verplichting tot vergoeding van schade sprake is. De verplichting tot betaling van de in de eindafrekening opgenomen resterende termijnen betreft enkel verplichtingen die ook reeds bestonden vóór de beëindiging van de leaseovereenkomsten. Uit de Bijzondere Voorwaarden volgt duidelijk kenbaar dat Dexia bij wanprestatie aan de zijde van de afnemer gerechtigd is het onbetaald gelaten deel van de overeengekomen leasesom terstond op te eisen. Van strijd met de Richtlijn is zodoende geen sprake, nu deze ook niet op onderhavige beding (en bijbehorende posten) van toepassing is. De door [geïntimeerde] aangehaalde "boetetermijnen" betreffen niets anders dan de door hem zelf bij het afsluiten van de overeenkomsten aangegane verplichting tot betaling van de leasesom. De leasesom betreft het onderwerp van de leaseovereenkomsten. Dexia verwijst in dit kader op een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2013.
4. Het hof oordeelt als volgt.
De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] bij het sluiten van de overeenkomst de verplichting is aangegaan tot betaling van de in artikel 3 van de overeengekomen genoemde leasesom betekent niet dat om deze reden de Richtlijn niet van toepassing kan zijn op het onderdeel van artikel 6 van de bijzondere voorwaarden, waarin – kort gezegd – wordt bepaald dat Dexia (als onderdeel van de leasesom) na beëindiging van de overeenkomst naast de hoofdsom (de lening) (tevens nog) recht heeft op betaling van de (contant gemaakte) resterende maandelijkse rentetermijnen tot het einde van de oorspronkelijke looptijd van de overeenkomst. De gebezigde formulering van de overeenkomst is daarbij niet beslissend, omdat anders de beoogde bescherming van de consument zou kunnen worden ontgaan. Doorslaggevend is de strekking van de bepaling.
De Richtlijn oneerlijke bedingen beschermt de consument tegen de 'verkoper'. Hoewel de term 'verkoper' lijkt te duiden op een koopovereenkomst als bedoeld in artikel 7:1, heeft die term in de context van de Richtlijn een ruimere betekenis: hiermee wordt aangeduid de leverancier van goederen of diensten in de meest ruime zin. In ieder geval dient het hof op grond van artikel 6:233 BW – desnoods ambtshalve – te onderzoeken of een beding uit het oogpunt van de in de Richtlijn gegeven criteria oneerlijk is. Voorshands kan ervan worden uitgegaan dat over artikel 6 van de Bijzondere Voorwaarden niet afzonderlijk is onderhandeld. Het beding is oneerlijk als het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Het hof is van oordeel dat daarvan sprake is als het beding tot doel of gevolg heeft de consument die zijn verbintenis niet nakomt een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen (zie het in de bijlage bij de Richtlijn onder e genoemde geval).
5. Teneinde te bepalen of artikel 6 van de Bijzondere voorwaarden ten aanzien van de resterende maandtermijnen de strekking heeft een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen, moet worden vastgesteld of tegenover de betaling van deze (contant gemaakte) maandtermijnen, voor Dexia nog kosten staan die verband houden met de vroegtijdige beëindiging van de lease-overeenkomsten. Dexia heeft in haar eindafrekeningen (prod. 2 bij de inleidende dagvaarding) tot uitgangspunt genomen dat zij naast de hoofdsom (contant gemaakte lening) op grond van artikel 6 van de bijzondere voorwaarden met betrekking tot beide overeenkomsten recht heeft op 41 resterende termijnen à € 228,38, contant gemaakt tegen 5.00% ad € 8.607,22. Het hof zal Dexia in de gelegenheid stellen nader toe te lichten of er sprake is van kosten (dan wel schade) waarvoor deze regeling terzake van de resterende termijnen bedoelt dekking te bieden en zo ja, deze posten nader toe te lichten (en dan waar mogelijk) met cijfers te onderbouwen. Hierbij dient zij tevens in te gaan op het verschil ten opzichte van de situatie als bedoeld in artikel 2 van de lease-overeenkomsten, waarin aan de lessee de bevoegdheid wordt gegeven de lease-overeenkomst te beëindigen na verloop van drie jaar na de aankoopdatum, in welk geval door Dexia een korting wordt verleend van 50% op de resterende maandbedragen. Er veronderstellenderwijs van uitgaand dat sprake is van een boetebeding, verzoekt het hof Dexia voorts toe te lichten op welke gronden zij meent dat op basis van de "wederzijds kenbare belangen" een boete (van deze omvang) gerechtvaardigd (en dus niet onredelijk bezwarend) is.
6. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
Beslissing
Het hof:
- verwijst de zaak naar de rol van vier weken na heden voor het nemen van akte aan de zijde van Dexia met het doel zoals vermeld in rechtsoverweging 5. van dit arrest, ambtshalve peremptoir;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, A.J.M.E. Arpeau en M.M. Olthof en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2015 in aanwezigheid van de griffier.
Uitspraak 02‑09‑2014
Inhoudsindicatie
aandelenlease; resterende termijnen meenemen in hofmodel; oneerlijk beding in zin van richtlijn 93/13/EEG? tussenarrest
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.131.549/01
Zaaknummer rechtbank : 1323572 CV EXPL 12-1091
arrest van 2 september 2014
inzake
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
hierna te noemen: Dexia,
advocaat: mr I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Spijkenisse,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk.
Het geding
Bij exploot van 5 juli 2013 is Dexia in hoger beroep gekomen van een door de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam, afdeling privaatrecht, locatie Brielle, tussen partijen gewezen vonnis van 21 mei 2013. Bij memorie van grieven (met producties) heeft Dexia één grief aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [gedaagde] de grief bestreden.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
De door de kantonrechter in het vonnis van 21 mei 2013 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
2.1
[gedaagde], geboren op 17 februari 1978, heeft op 17 maart 2000 als lessee een tweetal zogenoemde "Korting Kado" aandelenlease-overeenkomsten getekend, genummerd respectievelijk 59111495 en 59111496, met een looptijd van 120 maanden vanaf de aankoopdag van de aandelen. Zijn wederpartij was de (rechtsvoorganger van) Dexia. De leasesom van ieder van de overeenkomsten bedroeg € 49.507,66. Op de overeenkomsten zijn de "Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease van Legio-Lease" (verder: de Bijzondere Voorwaarden) van toepassing verklaard.
2.2
In artikel 6 van de Bijzondere Voorwaarden is bepaald dat indien lessee na ingebrekestelling nalatig blijft met het betalen van één of meer maandelijkse termijnen Dexia bevoegd is
- de overeenkomst te beëindigen;
- het onbetaalde restant van de totaal overeengekomen leasesommen uit hoofde van alle lease-overeenkomsten in zijn geheel op te eisen; en
- de aandelen te verkopen.
De verkoopopbrengst zal vervolgens in mindering worden gebracht op hetgeen lessee aan Dexia verschuldigd is.
2.3
In 2006 zijn de lease-overeenkomsten door Dexia tussentijds beëindigd in verband met een betalingsachterstand. Dexia heeft ter zake van de lease-overeenkomsten eindafrekeningen opgemaakt. Bij deze eindafrekeningen bracht Dexia met een beroep op artikel 6 van de Bijzondere Voorwaarden een bedrag van in totaal € 17.214,44 ter zake van de ten tijde van de beëindiging (tegen 5% contant gemaakte) resterende termijnen in rekening. Een en ander resulteerde in een restschuld van in totaal € 15.789,53.
2.4
[gedaagde] heeft op grond van de lease-overeenkomsten € 33.911,69 aan Dexia betaald.
2.5
De tussen partijen gesloten overeenkomsten vallen naar hun aard onder het bereik van de zogenoemde Duisenberg-regeling, zoals deze bij beschikking van het hof Amsterdam van 25 januari 2007 verbindend is verklaard in de zin van artikel 7:908, lid 1 BW. [gedaagde] heeft echter een zogenoemde opt-out verklaring afgelegd zoals bedoeld in het tweede lid van genoemd artikel, zodat genoemde regeling in de verhouding tussen partijen geen rol speelt.
2.6
De Hoge Raad heeft op 5 juni 2009 drie arresten uitgesproken (ECLI:NL:HR 2009: BH 2815, 2811 en 2822). Het Amsterdamse hof heeft op 1 december 2009 vier arresten uitgesproken en daarin een rekenmodel (verder: het rekenmodel) ontwikkeld (ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, 4981, 4982 en 4983). De Hoge Raad heeft op 29 april 2011 in twee van de laatstgenoemde vier zaken arresten uitgesproken (LJN: ECLI:NL:HR:2011:BP4012 en 4003). Het gaat hier steeds om zaken waarin – deels – dezelfde kwesties aan de orde waren als in dit geding.
2.7
Dexia erkent dat zij jegens [gedaagde] haar zorgplicht heeft geschonden en wenst de overeenkomsten af te wikkelen conform het door hof Amsterdam ontwikkelde rekenmodel. Zij heeft daartoe (via een bemiddelingsbedrijf) aan [gedaagde] gevraagd om inzage te verstrekken in zijn financiële situatie ten tijde van het afsluiten van de overeenkomsten. [gedaagde] heeft aan dit verzoek niet voldaan.
2.7
Bij inleidende dagvaarding vorderde Dexia – zakelijk weergegeven – betaling van een bedrag van € 5.350,55 (zijnde een derde van de restschuld uit de eindafrekeningen, plus buitengerechtelijke kosten ad € 700,--), vermeerderd met de wettelijke rente.
2.8
In reconventie vorderde [gedaagde] – zakelijk weergegeven en voor zover nog van belang – de veroordeling van Dexia om aan hem terug te betalen al hetgeen hij in het kader van de lease-overeenkomsten aan Dexia heeft betaald, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten.
2.9
Naar aanleiding van de in eerste aanleg door [gedaagde] overgelegde inkomensgegevens heeft Dexia erkend dat sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last, in verband waarmee zij haar eis heeft verminderd. Dexia erkende op grond van het rekenmodel aan [gedaagde] een bedrag van € 12.576,77 verschuldigd te zijn.
2.10
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter – opnieuw zakelijk weergegeven – de vorderingen in conventie afgewezen en Dexia in reconventie veroordeeld om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 18.804,60, vermeerderd met rente. De kantonrechter kwam tot dit bedrag door uit te gaan van het rekenmodel, waarbij hij heeft geoordeeld dat de door Dexia op de eindafrekening in rekening gebrachte (contant gemaakte) resterende termijnen buiten beschouwing dienden te blijven
3.1
In hoger beroep vordert Dexia – zakelijk weergegeven – de vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende
in conventie: de bepaling van de schadevergoedingsplicht van Dexia op grond van het rekenmodel op maximaal € 12.576,77; en
in reconventie: de integrale afwijzing van de vorderingen van [gedaagde], met de veroordeling van [gedaagde] tot terugbetaling binnen 14 dagen van al hetgeen Dexia ter uitvoering van het bestreden vonnis aan hem heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2
De grief van Dexia is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de op de eindafrekening in rekening gebrachte resterende termijnen ten tijde van de beëindiging, buiten beschouwing dienen te blijven. Volgens Dexia past voornoemd oordeel niet binnen de vaste uitgangspunten van het rekenmodel en van de Hoge Raad. Deze uitgangspunten zijn immers dat i) gesloten effectenlease-overeenkomsten als zodanig rechtsgeldig zijn, ook als bij het sluiten daarvan onvoldoende invulling is gegeven aan de zorgplicht; ii) de bedragen die uit hoofde van die effectenlease-overeenkomsten verschuldigd zijn als schade kwalificeren als gevolg van de onrechtmatige daad die bestaat uit het verzuim van de zorgplicht, met dien verstande dat die schade op grond van eigen schuld aan de zijde van de afnemer geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening blijft, waarbij iii) voor de mate van eigen schuld per schadepost gedifferentieerd kan worden, waarbij het echter niet uitmaakt of het gaat om betaalde of verschuldigde bedragen. Toen [gedaagde] de overeenkomsten aanging heeft hij begrepen – of in ieder geval moeten begrijpen – dat hij bij tussentijdse beëindiging van deze overeenkomsten binnen de looptijd, de in deze overeenkomsten uitgedrukte vergoeding zou moeten betalen. Er bestaat dus – aldus Dexia – geen verschil met de betaalde en de verschuldigd gebleven maandtermijnen, die voor zijn rekening blijven.
3.3
[gedaagde] heeft daartegen in gebracht, dat de grief reeds niet dient te slagen, omdat de kantonrechter terecht in navolging van hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ1143) heeft beslist dat de nog niet vrijgevallen (resterende) termijnen niet mogen worden meegenomen bij de berekening van hetgeen [gedaagde] op grond van eigen schuld zelf aan schade moet dragen. [gedaagde] voert aan dat artikel 6 van de Bijzondere Voorwaarden in feite een boetebeding behelst. Hij stelt daartoe dat bij de beëindiging van de overeenkomst de lening diende te worden terugbetaald, zodat vanaf dat moment van een schuld geen sprake meer is. Indien Dexia de verkoopopbrengst had verrekend met de nog openstaande contant gemaakte hoofdsom, dan was de hele lening afgelost. Dexia heeft dus geen tegenprestatie geleverd voor de toekomstige termijnen. Indien [gedaagde] dan toch gehouden is de resterende rentetermijnen tot de oorspronkelijke einddatum te betalen, dan is feitelijk sprake van een boeterente, die bovendien ook nog eens buitensporig hoog is. Nu artikel 6 geen kernbeding is, maar een eenzijdig door Dexia opgesteld beding, waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, is sprake van een oneerlijk beding in de zin van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen. [gedaagde] wijst er op dat de rechter gehouden is deze richtlijn ambtshalve toe te passen. De onredelijkheid van het in rekening brengen van dergelijke boetetermijnen volgt volgens [gedaagde] ook uit het feit dat het in rekening brengen van dergelijke boetetermijnen bij "gewone" kredietverlening volgens de WCK en de daarop gebaseerde besluiten verboden is.
3.4
Het hof stelt vast dat hof Amsterdam in zijn uitspraak van 3 december 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:4475) is teruggekomen van zijn oordeel in bovengenoemd arrest. Reeds daarom kan het eerdere oordeel van hof Amsterdam niet zonder meer worden gevolgd.
3.5
Naar het oordeel van het hof is de door [gedaagde] gesloten leaseovereenkomst als zodanig rechtsgeldig. Dexia kan daarom binnen de grenzen van de vaste jurisprudentie van [gedaagde] nakoming verlangen van zijn contractuele verplichtingen, tenzij – zoals [gedaagde] betoogt – sprake is van een oneerlijk beding in de zin van richtlijn 93/13/EEG. Daar [gedaagde] voornoemd verweer niet eerder heeft gevoerd dan bij memorie van antwoord, zal aan Dexia de gelegenheid worden geboden zich hierover bij akte uit te laten.
3.6
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
Beslissing
Het hof:
- verwijst de zaak naar de rol van vier weken na heden voor het nemen van akte aan de zijde van Dexia met het doel zoals vermeld in rechtsoverweging 3.5 van dit arrest, ambtshalve peremptoir;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, A.J.M.E. Arpeau en M.M. Olthof en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 september 2014 in aanwezigheid van de griffier.