Rb. Noord-Holland, 22-09-2020, nr. AWB - 20 , 977
ECLI:NL:RBNHO:2020:8925
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
22-09-2020
- Zaaknummer
AWB - 20 _ 977
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2020:8925, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 22‑09‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2022:597, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2020/2518 met annotatie van
Uitspraak 22‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Eiser heeft beroep ingesteld omdat hij het niet eens is met de belastingheffing over zijn vermogen in box 3. Het beroep ziet op de jaren 2015 tot en met 2018. Er loopt nog een massaal bezwaarprocedure voor de jaren 2017 en 2018 over de vraag of de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank laat zich daarom over die vraag niet uit. Voor wat betreft de jaren 2015 en 2016 ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het oordeel dat de Hoge Raad heeft gegeven over de jaren 2013 en 2014. Ten aanzien van de jaren 2015 tot en met 2017 is de rechtbank van oordeel dat er in deze zaak geen sprake is van een buitensporige last. Naar het oordeel van de rechtbank kan slechts de wetgever corrigerend optreden.
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/3809, 20/977, 20/979 en 20/981
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2020 in de zaak tussen
[X] , wonende te [Z] , eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
HAA 20/977 (2015)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.767, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.475.
HAA 20/979 (2016)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.199, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.246.
HAA 19/3809 (2017)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.892, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.018.
HAA 20/981 (2018)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.297, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.754.
Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroepen ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiser heeft nader stukken met dagtekening 27 januari 2020 aan de rechtbank doen toekomen. Deze heeft dat in afschrift doorgezonden aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2020 te Haarlem.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn partner [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. [B] en [C] .
Al hetgeen is aangevoerd in de zaken van eiser wordt geacht te zijn aangevoerd in de zaken van de partner, met de kenmerken HAA 19/3810, 20/978, 20/980 en 20/982.
Overwegingen
Feiten
1. In onderhavige jaren zijn eiser en [A] fiscaal partner van elkaar.
2. Eiser ontvangt in onderhavige jaren inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. De partner heeft geen inkomsten in box 1. Eiser en zijn partner zijn eigenaar van een woonark, welke volgens opgave van eiser, een waarde heeft van € 197.000. Er is geen hypothecaire schuld. Eiser en zijn partner beschikken over bank en spaartegoeden, waarover zij rente ontvangen alsmede een beleggingsportefeuille.
3. Verweerder heeft de aanslagen ib/pvv 2015 tot en met 2018 conform de aangiften opgelegd. Eiser en zijn partner hebben de grondslag van het voordeel uit sparen en beleggen over elkaar verdeeld.
4. De uitwerking van het voorgaande kan als volgt worden weergegeven.
2015 | 2016 | 2017 | 2018 | |
loon uit vroegere dienstbetrekking | € 28.767 | € 23.199 | € 22.892 | € 23.297 |
bank en spaartegoeden | € 587.531 | € 611.660 | € 609.248 | € 590.136 |
aandelen en opties | € 29.028 | € 33.867 | € 33.888 | € 41.435 |
gezamenlijk belastbaar inkomen | € 22.955 | € 23.866 | € 24.690 | € 21.449 |
gezamenlijke box 3 heffing | € 6.886 | € 7.159 | € 5.152 | € 6.434 |
5. Verweerder heeft, volgens opgave van banken, de volgende rente-inkomsten bij eiser en zijn partner vastgesteld.
2015 | 2016 | 2017 | 2018 | |
ontvangen rente | € 7.409 | € 4.827 | € 2.177 | € 572 |
6. De bezwaarschriften tegen de aanslagen ib/pvv 2015 en ib/pvv 2016 vallen onder verschillende massale bezwaarprocedures waarop collectief uitspraak op bezwaar is gedaan. Op verzoek van eiser zijn vervangende individuele uitspraken op bezwaar gedaan waartegen eiser beroepen heeft ingesteld.
7. Gelet op de besluiten van de Staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2018 (nr. 2018-12775, Stcrt. 2018, 39781) en 18 april 20192 (nr. 2019-8322, Stcrt. 2019, 23335), geldt een aanwijzing massaal bezwaar voor de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2017 en 2018. Het gaat om bezwaren tegen de vermogensrendementsheffing voor zover de bezwaren de in het besluit opgenomen rechtsvraag bevatten. Verweerder heeft de bezwaren van eiser ten aanzien van de aanslagen ib/pvv 2017 en 2018 gesplitst in een gedeelte waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt en een gedeelte dat betrekking heeft op een individueel bezwaar. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar beslist op de individuele bezwaren.
Geschil
8. In geschil is of de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Niet in geschil is dat verweerder de heffing naar de voorschriften van hoofdstuk 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) juist heeft berekend.
9. Eiser stelt dat de heffing op stelselniveau strijdig is met artikel 1 van het EP omdat de heffing neerkomt op ontneming dan wel onteigening. Immers, de fictieve rente waarover belasting wordt geheven is illusoir. Daarnaast stelt eiser dat de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 gezien de verhouding met de werkelijk behaalde rendementen voor hem een individuele en buitensporige last vormt. Immers, de te betalen belasting is meer dan het behaalde rendement en even hoog als de helft van het jaarinkomen.
Voorts is verweerder ten onrechte uitgegaan van te hoge rente inkomsten. In 2017 is de belastingdruk 487%. Hierdoor teert eiser in op zijn vermogen. Hij concludeert tot een vermindering van de heffing tot 30 procent van het daadwerkelijk gerealiseerde bedrag aan rente voor zover dat kan worden toegerekend aan het niet heffingsvrije vermogen.
10. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van zijn beroepen, herziening van de aanslagen ib/pvv 2011 tot en met 2018, terugbetaling van te veel betaalde belasting vermeerderd met wettelijke rente, vergoeding van proceskosten, materiele en immateriële kosten.
11. Verweerder betwist de standpunten van eiser en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de door hem gehanteerde bedragen aan genoten rente (zie 5. hiervoor) overeenkomstig de opgave van de banken is gebruikt. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
13. De rechtbank stelt voorop dat de vraag of de vermogensrendementsheffing in de belastingjaren 2017 en 2018 op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het EP bij het EVRM en artikel 14 van het EVRM niet aan de orde kan komen. Deze rechtsvraag zal in de massaal bezwaarprocedures moeten worden beantwoord.
14. Voorts stelt de rechtbank voorop dat eiser beroep heeft ingesteld ten aanzien van de uitspraken op bezwaar die zien op de aanslagen ib/pvv 2015 tot en met 2018. De rechtbank zal geen uitspraak doen ten aanzien van voorgaande jaren.
Strijdigheid op stelselniveau voor wat betreft de jaren 2015 en 2016?
15. In zijn arrest van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 (het arrest van 14 juni 2019), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de jaren 2013 en 2014 het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor belastingplichtigen niet meer haalbaar is zonder daar (veel) risico voor te moeten nemen. De Hoge Raad heeft in het arrest van 14 juni 2019 verder beslist dat de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 EP vormt indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent. De Hoge Raad heeft vervolgens geoordeeld dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Omdat deze keuzes niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet zijn af te leiden past de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last.
16. De rechtbank ziet voor wat betreft de door eiser gestelde schending op stelselniveau en het al dan niet voorzien in het rechtstekort geen aanleiding om voor de jaren 2015 en 2016 anders te oordelen dan de Hoge Raad voor de jaren 2013 en 2014.
Individuele en buitensporige last
17. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het EP en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding ("fair balance") tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vergelijk Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511). Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 van het EP zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene (vergelijk Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816).
18. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last, als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM bij artikel 1 EP, is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad beslissend of de last zich in het geval van eiser sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103). Bovendien moet voor het aannemen van een individuele en buitensporige last worden gedacht aan zeer uitzonderlijke omstandigheden, zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511. In die zaak is door Hof Arnhem-Leeuwarden (28 februari 2017, nr. 16/00215) geoordeeld en door de Hoge Raad bevestigd dat de box 3-heffing in dat geval leidde tot een individuele en buitensporige last, nu het inkomen van de betreffende belastingplichtige daalde tot onder de armoedegrens en door het forfaitair bepaalde inkomen uit sparen en beleggen de belastingplichtige niet meer in aanmerking kwam voor huurtoeslag. Alsdan kan niet meer worden gezegd dat de heffing in dit geval nog in een redelijke verhouding staat tot het met de heffing nagestreefde – legitieme – doel.
19. De rechtbank leidt uit de feiten af dat dat eiser en zijn partner in de periode van 2015 tot en met 2018 ongeveer jaarlijks inkomsten uit vroegere dienstbetrekking hadden van rond de € 23.000 (zie ook onder 4). Daarnaast beschikten zij over een vermogen (bank en spaartegoeden) van rond € 600.000 (zie ook onder 4). Voorts rustte er geen hypotheek op hun woning (woonark). Gelet op het beoordelingskader van de Hoge Raad ziet de rechtbank geen mogelijkheid om eiser tegemoet te komen, ondanks de zeer hoge belastingdruk in die jaren en de omstandigheid dat eiser en zijn partner hebben ingeteerd op het vermogen. Eiser en zijn partner verkeerden in 2015 tot en met 2018 namelijk desondanks in een gunstige financiële situatie door hun hoge gezamenlijke vermogen, gecombineerd met inkomen in box 1. De situatie van eiser is dus wezenlijk anders dan die in de zaak van Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, want in die zaak kwam de betrokkene door bijzondere omstandigheden onder de armoedegrens te leven als gevolg van de rendementsheffing. Dat is niet aan de orde bij eiser. De rechtbank gaat bij het vorenstaande uit van de opgave aan rente-inkomsten zoals verweerder heeft opgegeven. Daarbij merkt de rechtbank aanvullend nog op dat ook indien wordt uitgegaan van de opgave van eiser en zijn partner, dat niet tot een andersluidend oordeel leidt.
20. Het vorenstaande laat onverlet dat de rechtbank zich terdege rekenschap heeft gegeven van het feit dat, ten gevolge van de hoge belastingdruk op het vermogen van de beide partners, er sprake is van het interen op dat vermogen. Naar het oordeel van de rechtbank kan slechts de wetgever hier corrigerend optreden, zeker nu de wetgever met ingang van 1 januari 2017 het stelsel van de wet heeft gewijzigd, daarbij kennis dragend van de hoge belastingdruk op het vermogen indien dat bestaat uit rentende waarden.
21. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. Schaafsma, griffier. De beslissing is gedaan op 22 september 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.