Einde inhoudsopgave
Uitvoeringswet internationale kinderbescherming
Artikel 18 [Bevoegdheid voorzieningenrechter inzake ouderlijke verantwoordelijkheid]
Geldend
Geldend vanaf 01-08-2022
- Bronpublicatie:
09-02-2022, Stb. 2022, 72 (uitgifte: 16-02-2022, kamerstukken: 35888)
- Inwerkingtreding
01-08-2022
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
28-03-2022, Stb. 2022, 121 (uitgifte: 06-04-2022, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Bijzondere onderwerpen
Personen- en familierecht / Kinderbescherming
1.
Ten aanzien van beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid is de voorzieningenrechter van de rechtbank bevoegd tot kennisneming van:
- a.
een verzoek tot erkenning of de weigering daarvan, als bedoeld in artikel 30, derde lid, respectievelijk 40, eerste lid, van de verordening;
- b.
een verzoek betreffende de uitoefening van het omgangsrecht, als bedoeld in artikel 54 van de verordening;
- c.
een verzoek tot weigering van de tenuitvoerlegging, als bedoeld in artikel 59 van de verordening.
2.
Relatief bevoegd is de voorzieningenrechter van de rechtbank binnen wiens rechtsgebied het kind waarop het verzoek betrekking heeft, zijn woonplaats heeft of, bij gebreke daarvan in Nederland, zijn verblijfplaats heeft. Kan de bevoegdheid niet worden gebaseerd op de woonplaats of het werkelijke verblijf van het kind, dan is de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bevoegd.
3.
Een beslissing op een verzoek als bedoeld in het eerste lid, wordt gevraagd bij verzoekschrift dat door tussenkomst van een advocaat wordt ingediend. Het verzoekschrift houdt tevens de keuze in van een woonplaats binnen het arrondissement van de rechtbank.
4.
Onverminderd het bepaalde bij artikel 32 van de verordening, wordt bij ongenoegzaamheid van de bij het verzoekschrift overgelegde stukken aan de verzoeker gelegenheid tot aanvulling gegeven met de stukken, bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de verordening.