HR, 04-03-2014, nr. 12/04442
ECLI:NL:HR:2014:468, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-03-2014
- Zaaknummer
12/04442
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:468, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑03‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:87, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:87, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑01‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:468, Contrair
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0101
Uitspraak 04‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht. Tenlastegelegd en dienovereenkomstig is bewezenverklaard dat verdachte opzettelijk de in de bewezenverklaring omschreven handeling van een politieambtenaar (het uitschrijven van “een kennisgeving beschikking inzake de Wet Mulder”) heeft belemmerd. Dat die handeling is ondernomen door een ambtenaar die was belast met en bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten – zoals is tenlastegelegd en bewezenverklaard - kan uit ’s Hofs bewijsvoering niet worden afgeleid.
Partij(en)
4 maart 2014
Strafkamer
nr. 12/04442
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 19 april 2012, nummer 21/002440-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel strekt ten betoge dat het Hof wat betreft feit 2 ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een handeling die is ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift als bedoeld in art. 184, eerste lid, Sr.
2.2.1.
Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 26 september 2010 te Ede, opzettelijk enige handeling door een ambtenaar [verbalisant 1] (hoofdagent van politie) belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, te weten het uitschrijven van een kennisgeving beschikking inzake de Wet Mulder, althans enig wettelijk voorschrift, heeft belet en/of belemmerd, en/of verijdeld, door opzettelijk bij [verbalisant 1] te gaan staan en/of (vervolgens) zich met het bekeuringsgesprek te bemoeien en/of (vervolgens) te gaan schreeuwen en/of (vervolgens) een agressieve houding aan te nemen, ondanks herhaalde verzoeken om zich te verwijderen."
2.2.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij op 26 september 2010 te Ede, opzettelijk enige handeling door een ambtenaar [verbalisant 1] (hoofdagent van politie) belast met en bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, te weten het uitschrijven van een kennisgeving beschikking inzake de Wet Mulder, heeft belemmerd, door opzettelijk bij [verbalisant 1] te gaan staan en (vervolgens) zich met het bekeuringsgesprek te bemoeien en (vervolgens) te gaan schreeuwen en (vervolgens) een agressieve houding aan te nemen, ondanks herhaalde verzoeken om zich te verwijderen."
2.2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op het volgende bewijsmiddel:
"Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanhouding voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en Scholte:
Op zondag 26 september 2010, omstreeks 04.10 uur hielden wij, verbalisanten [verbalisant 1], hoofdagent, en [verbalisant 2], brigadier, de na te noemen persoon [verdachte] als verdachte aan. In de nacht van 25 september 2010 op 26 september 2010 waren wij, belast met de openbare orde surveillance in de gemeente Ede.
Ik, [verbalisant 1], zag op een gegeven moment een persoon langs fietsen die geen verlichting voerde. Ik, [verbalisant 1], verzocht de persoon om te gaan lopen of om met verlichting verder te gaan. Ik, [verbalisant 1], zag dat de persoon mij aankeek en om mij heen bleef fietsen. Hierop heb ik, [verbalisant 1], deze fietser staande gehouden om deze een bekeuring aan te zeggen ter zake het fietsen zonder verlichting. Deze fietser wilde in eerste instantie niet meewerken. Na wat aandringen, zag ik, [verbalisant 1], dat hij aanstalten maakte om kennelijk zijn ID-kaart te pakken. Ik wilde het bekeuringsgesprek afmaken, toen de mij, [verbalisant 1], bekende [verdachte] zich met het gesprek ging bemoeien. Hij hinderde mij, [verbalisant 1], in het bekeuringsgesprek en ik, [verbalisant 1], kon op dat moment de bekeuring niet uitschrijven en verder afwerken. Ik, [verbalisant 1], sprak [verdachte] aan en vroeg hem of hij er zich niet mee wilde bemoeien en zei hem dat hij weg moest gaan. [verdachte] begon harder te schreeuwen en maakte geen aanstalten om weg te gaan. Hierop heb ik, [verbalisant 1], met duidelijke stem hem nogmaals gezegd dat hij de plaats van controle moest verlaten en dat hij zich er niet mee moest bemoeien. [verdachte] begon nog harder te schreeuwen en maakte een opgefokte indruk. Hij nam een agressieve houding aan en was hard aan het schreeuwen. Hierop heb ik, [verbalisant 1], [verdachte] een duw gegeven om hem te bewegen weg te gaan en mijn woorden kracht bij te zetten. Ik, [verbalisant 1], zag dat het gedrag invloed had op het overige uitgaanspubliek en dat die zich begonnen te roeren en ik hoorde dat ze begonnen te roepen. Ik, [verbalisant 1], zag dat [verdachte] een agressieve en opstandige houding aannam en kennelijk geen aanstalten maakte weg te gaan. Hierop heb ik, [verbalisant 1], hem achteruit geduwd en zei ik, [verbalisant 1], tegen hem dat hij weg moest gaan en dat hij moest luisteren.
(...)"
2.2.4.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 2 voorts het volgende overwogen:
"De verbalisant heeft in het proces-verbaal van bevindingen uitvoerig toegelicht waarom hij uiteindelijk een beschikking op grond van de Wet Mulder voor de fietser heeft uitgeschreven. Naar het oordeel van het hof was sprake van een redelijke proportionele aanwending van de bevoegdheid daartoe. Het gedrag van verdachte, bestaande in de belemmering van die handeling, kan in samenhang worden gezien met het provocerende gedrag van die beboete fietser."
2.2.5.
Het Hof heeft het onder 2 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "opzettelijk enige handeling, door een ambtenaar belast met het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belemmeren".
2.3.
De navolgende bepalingen zijn voor de beoordeling van het middel van belang:
- art. 184, eerste lid, Sr - waarop de tenlastelegging is toegesneden - luidt:
"Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
- art. 2, eerste lid, Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (verder: WAHV of Wet Mulder) luidt:
"Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, de Provinciewet of de Gemeentewet kunnen op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties worden opgelegd. Ingeval een administratiefrechtelijke sanctie wordt opgelegd zijn voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard uitgesloten."
- art. 3, eerste lid, WAHV luidt:
"Met het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften zijn belast de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren."
- art. 4, eerste en tweede lid, WAHV luidt:
"1. De administratieve sanctie wordt opgelegd bij een gedagtekende beschikking. De beschikking bevat een korte omschrijving, onder verwijzing naar de aanduiding in de bijlage, van de gedraging ter zake waarvan zij is gegeven en het voor die gedraging bepaalde bedrag van de administratieve sanctie, de datum en het tijdstip waarop, alsmede de plaats waar de gedraging is geconstateerd. Bij ministeriële regeling worden het model van de beschikking en dat van de aankondiging van de beschikking vastgesteld, of de eisen waaraan het model moet voldoen.
2. Zo mogelijk wordt aanstonds een aankondiging van de beschikking uitgereikt aan degene tot wie zij zich richt, of wordt deze achtergelaten in of aan het motorrijtuig. De bekendmaking van de beschikking geschiedt binnen vier maanden nadat de gedraging heeft plaatsgevonden, door toezending van de beschikking aan het adres dat betrokkene heeft opgegeven of, indien dat niet mogelijk is en de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, aan het adres dat is opgenomen in het kentekenregister. Indien de brief onbestelbaar blijkt te zijn, wordt de beschikking gezonden naar het in de basisadministratie persoonsgegevens vermelde adres, tenzij dit hetzelfde is als hetgeen is opgenomen in het kentekenregister. Indien de brief ook op het in de basisadministratie persoonsgegevens opgenomen adres onbestelbaar blijkt te zijn, wordt de beschikking geacht aan de betrokkene bekend te zijn."
- art. 2, eerste lid, Besluit administratieve handhaving verkeersvoorschriften 1994 luidt:
"Met het toezicht op de naleving, bedoeld in art. 3, eerste lid, van de wet zijn belast:
a. de ambtenaren van politie, bedoeld in art. 141, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering;
(...)"
2.4.
Tenlastegelegd en dienovereenkomstig bewezenverklaard is dat de verdachte opzettelijk de in de bewezenverklaring omschreven handeling van een politieambtenaar (het uitschrijven van "een kennisgeving beschikking inzake de Wet Mulder") heeft belemmerd. Het middel klaagt onder meer dat uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat die handeling door de politieambtenaar is verricht in het kader van het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, zoals eveneens is tenlastegelegd en bewezenverklaard.
2.5.
Gelet op het bepaalde in en krachtens de WAHV kan uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering wel worden afgeleid dat het hier gaat om de belemmering door de verdachte van een handeling, ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift ondernomen door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast, maar dat is niet tenlastegelegd. Dat die handeling is ondernomen in het kader van het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, kan uit 's Hofs bewijsvoering echter niet worden afgeleid. De bewezenverklaring is dus in dit opzicht niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.6.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 maart 2014.
Mr. Groos is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Conclusie 07‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht. Tenlastegelegd en dienovereenkomstig is bewezenverklaard dat verdachte opzettelijk de in de bewezenverklaring omschreven handeling van een politieambtenaar (het uitschrijven van “een kennisgeving beschikking inzake de Wet Mulder”) heeft belemmerd. Dat die handeling is ondernomen door een ambtenaar die was belast met en bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten – zoals is tenlastegelegd en bewezenverklaard - kan uit ’s Hofs bewijsvoering niet worden afgeleid.
Nr. 12/04442 Zitting: 7 januari 2014 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 19 april 2012 de verdachte wegens 1. “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” en 2. “opzettelijk enige handeling, door een ambtenaar belast met het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belemmeren” veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis, waarvan € 250,- voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. Th. J. Kelder, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel houdt in dat het hof ten onrechte heeft bewezen verklaard dat sprake is van een handeling ter uitvoering van een wettelijk voorschrift als bedoeld in art. 184, eerste lid, Sr, althans dat het hof het onder 2 bewezen verklaarde feit ten onrechte heeft gekwalificeerd als het in art. 184, eerste lid, Sr bedoelde strafbare feit.
4. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij op 26 september 2010 te Ede, opzettelijk enige handeling door een ambtenaar [verbalisant] (hoofdagent van politie) belast met en bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, te weten het uitschrijven van een kennisgeving beschikking inzake de Wet Mulder, heeft belemmerd, door opzettelijk bij [verbalisant] te gaan staan en (vervolgens) zich met het bekeuringsgesprek te bemoeien en (vervolgens) te gaan schreeuwen en (vervolgens) een agressieve houding aan te nemen, ondanks herhaalde verzoeken om zich te verwijderen.”
5. Uit het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van politie kan het volgende worden afgeleid. Een hoofdagent van politie, [verbalisant], ziet in de nacht van 26 november 2010 een fietser rijden die geen verlichting voert. De agent verzoekt de persoon te gaan lopen of met verlichting verder te gaan. De fietser blijft zonder verlichting om de agent heen fietsen en daarop houdt de agent de fietser staande “om deze een bekeuring aan te zeggen” voor het fietsen zonder verlichting. De fietser wil in eerste instantie niet meewerken, maar maakt, na enig aandringen, kennelijk aanstalten om zijn identiteitskaart te pakken. De politieambtenaar wil het “bekeuringsgesprek” afmaken, maar vanaf dat moment gaat de verdachte zich met het gesprek bemoeien door te schreeuwen, een agressieve houding aan te nemen en geen gevolg te geven aan verzoeken weg te gaan. De verdachte belemmert daarmee de politieambtenaar in het uitschrijven en afwerken van de “bekeuring”.
6. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de handeling die de verdachte belemmerde geen handeling is die in verband staat met het opsporen of het onderzoeken van strafbare feiten. De steller van het middel voert aan dat de bevoegdheid van de verbalisant om een kennisgeving beschikking uit te schrijven niet berust op een opsporingsbevoegdheid, maar op de bevoegdheid van art. 3 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV).
7. De tenlastelegging en bewezenverklaring van feit 2 zijn toegesneden op art. 184, eerste lid, Sr. Deze bepaling luidt:
“Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”
8. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat art. 184 Sr een groot aantal strafbepalingen verving die tot dan toe in bijzondere strafwetten waren opgenomen. Het artikellid herbergt in wezen twee verschillende strafbare gedragingen, die beide in het teken staan van de bescherming van het openbaar gezag bij de uitvoering van wettelijke voorschriften. In het eerste deel van de bepaling wordt het “lijdelijk verzet”1.door middel van het niet voldoen aan een bevel of vordering strafbaar gesteld. Het tweede deel stelt strafbaar het meer actieve, feitelijk beletten, belemmeren of verijdelen van de handelingen van de ambtenaar. De als tweede genoemde verschijningsvorm vertoont verwantschap met het in art. 180 Sr opgenomen misdrijf van wederspannigheid, maar onderscheidt zich daarvan doordat het feitelijk beletten, belemmeren of verijdelen zich op andere wijze uit dan door geweld of bedreiging met geweld.2.Ook heeft art. 180 Sr betrekking op verzet tegen “een ambtenaar”, terwijl de in art. 184, eerste lid, Sr neergelegde feiten beperkt zijn tot optreden tegen “een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten”. Ten slotte is wederspannigheid strafbaar indien de ambtenaar werkzaam was “in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”, terwijl voor strafbaarheid op grond van het tweede deel van art. 184, eerste lid, Sr is vereist dat de ambtenaar handelde “ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift”.
9. De vraag rijst in hoeverre de eis dat de handeling is ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift in combinatie moet worden bezien met de beperking van de reikwijdte van art. 184, eerste lid, tot “een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten”. Betekent het feit dat bewezen is verklaard dat de ambtenaar belast was met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten dat de bevelen en handelingen van de ambtenaar hun grondslag moeten vinden in de bepalingen omtrent opsporing?3.Aanknopingspunten voor een bevestigende beantwoording zouden wellicht kunnen worden ontleend aan twee door de Hoge Raad in 1895 gewezen arresten en aan een arrest van de Hoge Raad van 12 januari 1965.4.Ten aanzien van het eerste deel van art. 184, eerste lid, Sr zou ook kunnen worden gewezen op HR 23 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3880, NJ 2007/337. De Hoge Raad overwoog in dat arrest ten aanzien van een vordering tot het openen van een deur van het pand:
“Naar is bewezenverklaard was de politieambtenaar 'belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten'. Dit betekent dat het Hof heeft aangenomen dat de politieambtenaar de onderhavige vordering deed in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Zoals hiervoor is overwogen, bieden de art. 340–349 Sr — en biedt art. 55 Sv — geen grond voor een veroordeling ter zake van het in de eerste zinsnede van art. 184, eerste lid, Sr bedoelde strafbare feit. Art. 2 Politiewet 1993 verschaft zodanige grond in dit kader evenmin, omdat ook aan deze bepaling in dit geval niet een rechtsplicht van de verdachte kan worden ontleend zijn medewerking te verlenen aan de vordering. Ook overigens ontbreekt enig wettelijk voorschrift op grond waarvan de verdachte verplicht is zijn medewerking aan het openen van de deur te verlenen.”
10. De beide varianten van art. 184, eerste lid, Sr kunnen ten aanzien van de wettelijke basis voor de bevoegdheidsuitoefening overigens niet worden gelijkgeschakeld, zo blijkt onder meer uit HR 29 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4108, NJ 2008/206:
“Art. 184, eerste lid , Sr eist een ‘krachtens wettelijk voorschrift’ gedane vordering. Een dergelijk voorschrift moet uitdrukkelijk inhouden dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het doen van een vordering. Art. 2 Politiewet 1993 bevat een algemene taakomschrijving voor de politie en kan niet worden aangemerkt als een wettelijk voorschrift op basis waarvan vorderingen of bevelen kunnen worden gegeven waaraan op straffe van overtreding van art. 184, eerste lid, Sr moet worden voldaan. Daarbij verdient echter opmerking dat art. 2 Politiewet 1993 wel als een wettelijk voorschrift kan worden aangemerkt ter uitvoering waarvan de in art. 184 Sr bedoelde ambtenaren handelingen kunnen ondernemen waarvan het beletten, belemmeren of verijdelen overtreding van art. 184, eerste lid, Sr kan opleveren.”
11. In zijn noot onder laatstgenoemd arrest merkt Mevis op:
“Het tweede deel van art. 184 lid 1 Sr staat, zeker na bovenstaand arrest, dichter bij art. 180 dan bij het eerste tekstdeel van dat artikellid; ‘wettelijk voorschrift’ in het tweede deel van art. 184 lid 1 lijkt in de opvatting van de Hoge Raad inhoudelijk in de richting te gaan van ‘in de rechtmatige uitoefening van de bediening’ van art. 180 Sr. Beletten, belemmeren of verijdelen kan als een bijzondere vorm van ‘verzetten’ worden gezien.”
12. In elk geval zal de rechter in geval van bewezenverklaring in het vonnis of arrest tot uitdrukking moeten brengen dat het handelen van de ambtenaar ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift werd ondernomen.5.De door de rechter aangenomen wettelijke grondslag van het handelen van de rechter zal niet in het midden mogen blijven. Voorts zal duidelijk moeten worden dat de ambtenaar die handelt ter uitvoering van het desbetreffende wettelijk voorschrift met de uitvoering van enig toezicht is belast dan wel belast is met of bevoegd is verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten. Aldus zal samenhang moeten kunnen worden vastgesteld tussen de taak /bevoegdheid van de ambtenaar en de concrete uitoefening daarvan.
13. In de onderhavige zaak is bewezen verklaard dat de verdachte opzettelijk enige handeling heeft belemmerd door een ambtenaar [verbalisant] (hoofdagent van politie) belast met en bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, te weten het uitschrijven van een kennisgeving beschikking inzake de Wet Mulder. In een nadere bewijsoverweging heeft het hof overwogen dat de politieambtenaar een beschikking op grond van de WAHV uitschreef en dat sprake was van een “redelijke proportionele aanwending van de bevoegdheid daartoe”, die de verdachte heeft belemmerd.
14. De omschrijving van de wettelijke grondslag in het bestreden arrest is globaal. In plaats van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, wordt in de bewezenverklaring in aansluiting op de tenlastelegging de gangbare, informele aanduiding “Wet Mulder” gebruikt, terwijl een verwijzing naar een artikel ontbreekt. Door aan te geven dat sprake was van het “uitschrijven van een kennisgeving beschikking inzake de Wet Mulder” wordt niettemin duidelijk dat het hof het oog heeft gehad op art. 3 WAHV. Ook uit de cassatieschriftuur blijkt dat daarover geen misverstand bestaat, terwijl over de globale verwijzing evenmin wordt geklaagd.
15. In art. 3, eerste lid, WAHV wordt bepaald dat met het toezicht op de naleving van de in art. 2, eerste lid, van de WAHV bedoelde voorschriften bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren zijn belast. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd tot het opleggen van een administratieve sanctie aan personen die de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt (art. 3, tweede lid, WAHV). De uitoefening van die bevoegdheid is niet gericht op het nemen van strafvorderlijke beslissingen en kan reeds om die reden niet worden aangemerkt als een opsporingshandeling in de zin van art. 132a Sv. Als de ambtenaar, zoals in de onderhavige zaak, een kennisgeving van een beschikking als bedoeld in art. 3, tweede lid, van de WAHV uitschrijft, treedt hij niet op in het kader van het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten'. De administratiefrechtelijke afdoening is gericht op de in art. 2, eerste lid, WAHV bedoelde gedragingen, die in het kader van de WAHV niet als strafbare feiten worden aangeduid. Daaraan doet niet af dat het fietsen zonder licht bij nacht een strafbaar feit is.6.Ingevolge art. 2 WAHV kan een administratiefrechtelijke sanctie worden opgelegd voor overtreding van art. 35 RVV1990 (het feit wordt in de bijlage bij de WAHV genoemd onder R 438k). Naar mijn mening voert de steller van het middel dan ook terecht aan dat in de onderhavige zaak geen sprake was van de belemmering van een handeling die in verband staat met het opsporen of het onderzoeken van strafbare feiten. Nu de verdachte de politieambtenaar niet belemmerde in enige opsporingshandeling, maar in de aanwending van de bevoegdheid ex art. 3 WAHV, had het voor de hand gelegen als in de tenlastelegging tot uitdrukking was gebracht dat de belemmering plaatsvond ten opzichte van een “ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast”.
16. Het voorafgaande betekent naar mijn mening evenwel nog niet dat het middel daarmee slaagt. Het feit is volgens de bewezenverklaring gepleegd jegens een hoofdagent van politie. Art. 3, eerste lid, van de WAHV luidt:
“Met het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften zijn belast de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren.”
De in deze bepaling bedoelde AMvB betreft het Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften 1994.7.Art. 2 van dit Besluit luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
1. Met het toezicht op de naleving, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet zijn belast:
a. de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 141, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering.
(...)”
17. Strieper was als hoofdagent van politie te beschouwen als een ambtenaar van politie als bedoeld in art. 141, aanhef en onder b, Sv.8.
18. Uit het voorafgaande volgt dat de in de bewezenverklaring genoemde hoofdagent van politie niet alleen was belast met en bevoegd tot het opsporen van strafbare feiten, maar dat hij ook belast was met de uitoefening van enig toezicht, in dezen op grond van art. 3 WAHV. Kennelijk heeft het hof de tenlastelegging in deze zin geïnterpreteerd dat de hoofdagent van politie op grond van de in het voorafgaande genoemde wettelijke voorschriften (tevens) met het uitoefenen van enig toezicht is belast. De uitvoering van het wettelijk voorschrift, in dezen het uitschrijven van een kennisgeving beschikking op grond van art. 3 WAHV, correspondeert met die taak en bevoegdheid. Deze niet onbegrijpelijke uitleg van de tenlastelegging zal in cassatie moeten worden geëerbiedigd, waarbij nog aantekening verdient dat de verdediging op dit onderdeel in feitelijke aanleg geen verweer heeft gevoerd.
19. De onderhavige zaak onderscheidt zich daarin van de hiervoor onder 9 genoemde zaken, dat in dezen noch behoeft te worden getwijfeld in welk kader noch ter uitvoering van welk wettelijk voorschrift de ambtenaar optrad. De hoofdagent van politie maakte gebruik van zijn bevoegdheid op grond van art. 3 WAHV. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de tenlastelegging - en in het voetspoor daarvan het arrest - dit niet gelukkig uitdrukt. De omstandigheid dat in de bewezenverklaring niet is opgenomen dat de ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht is belast, maakt echter niet dat de bewezenverklaring onjuist is dan wel dat het bewezen verklaarde ten onrechte als het in art. 184, eerste lid, bedoelde strafbare feit is gekwalificeerd. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat is bewezen dat de ambtenaar was belast met en bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten. Anders dan in HR 23 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3880, NJ 2007/337, is de wettelijke basis voor het optreden van de hoofdagent van politie in de onderhavige zaak helder en wordt daarmee ook duidelijk dat hij in zijn concrete taakuitoefening handelde ter uitvoering van art. 3 WAHV. Nu vaststaat dat de hoofdagent van politie, die inderdaad mede is belast met en bevoegd is tot het opsporen van strafbare feiten, tevens is belast met het toezicht als bedoeld in art. 3 WAHV, bestaat geen discrepantie tussen deze toezichthoudende taak en de in dat kader ter uitvoering van art. 3 WAHV ondernomen handeling. Te overwegen valt de kwalificatie verbeterd te lezen, in die zin dat in plaats van “ambtenaar belast met het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten” wordt gelezen “ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast”.
20. Het middel faalt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑01‑2014
Smidt II, p. 175.
HR 11 maart 1895, W6637; HR 28 oktober 1895, W. 6734; HR 12 januari 1965, VR 1965/38.
HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6936, NJ 2012/117.
Ingevolge art. 35 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) dienen fietsers tijdens het rijden bij nacht of bij dag indien het zicht ernstig wordt belemmerd, verlichting te voeren. Art. 92 RVV 1990 rubriceert overtreding van art. 35 RVV 1990 als een strafbaar feit. Ingevolge art. 177, eerste lid onder d, Wegenverkeerswet 1994 wordt het bepaalde krachtens die wet, voor zover die overtreding uitdrukkelijk als strafbaar feit is aangemerkt, gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de tweede categorie
Zie voor de versie ten tijde van het delict: Stb. 2009, 140.
Vgl. art. 3, eerste lid, onder a, van de ten tijde van het feit geldende Politiewet 1993.