Einde inhoudsopgave
Richtlijn (EU) 2015/2366 betalingsdiensten in de interne markt
Artikel 9 Berekening van het eigen vermogen
Geldend
Geldend vanaf 12-01-2016
- Bronpublicatie:
25-11-2015, PbEU 2015, L 337 (uitgifte: 23-12-2015, regelingnummer: 2015/2366)
- Inwerkingtreding
12-01-2016
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
25-11-2015, PbEU 2015, L 337 (uitgifte: 23-12-2015, regelingnummer: 2015/2366)
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
EU-recht / Marktintegratie
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
1.
Onverminderd de in artikel 7 neergelegde voorschriften voor het aanvangskapitaal, schrijven de lidstaten voor dat betalingsinstellingen, met uitzondering van de instellingen die alleen de diensten aanbieden als bedoeld in bijlage I, punt 7 of punt 8, of beide, te allen tijde een eigen vermogen aanhouden dat wordt berekend volgens een van de volgende drie methoden, als bepaald door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig de nationale wetgeving:
- Methode A.
Het eigen vermogen van de betalingsinstelling is een bedrag van ten minste 10 % van de vaste kosten van het voorgaande jaar. De bevoegde autoriteiten mogen dit vereiste aanpassen in geval van een materiële wijziging in de werkzaamheden van de betalingsinstelling sinds het voorgaande jaar. Wanneer de betalingsinstelling op de dag van de berekening haar werkzaamheden niet gedurende een volledig jaar heeft uitgeoefend bedraagt het benodigde eigen vermogen ten minste 10 % van de in haar bedrijfsplan geraamde vaste kosten, tenzij de bevoegde autoriteiten een aanpassing van dit plan verlangen.
- Methode B.
Het eigen vermogen van de betalingsinstelling is een bedrag dat ten minste gelijk is aan de som van de volgende elementen, vermenigvuldigd met de in lid 2 omschreven schaalfactor k, waarbij het betalingsvolume een twaalfde is van het totale bedrag van de betalingstransacties die de betalingsinstelling het voorgaande jaar heeft verricht:
- a)
4,0 % van het deel van het betalingsvolume tot 5 miljoen EUR,
plus
- b)
2,5 % van het deel van het betalingsvolume boven 5 miljoen EUR tot 10 miljoen EUR,
plus
- c)
1 % van het deel van het betalingsvolume boven 10 miljoen EUR tot 100 miljoen EUR,
plus
- d)
0,5 % van het deel van het betalingsvolume boven 100 miljoen EUR tot 250 miljoen EUR,
plus
- e)
0,25 % van het deel van het betalingsvolume boven 250 miljoen EUR.
- Methode C.
Het eigen vermogen van de betalingsinstelling is een bedrag dat ten minste gelijk is aan de onder a) omschreven relevante indicator, vermenigvuldigd met de onder b) omschreven multiplicator, nogmaals vermenigvuldigd met de in lid 2 omschreven schaalfactor k.
- a)
De relevante indicator is de som van het volgende:
- i)
rente-inkomsten;
- ii)
rente-uitgaven;
- iii)
ontvangen provisies en vergoedingen, en
- iv)
overige bedrijfsopbrengsten.
Elk bestanddeel wordt meegeteld met het bijbehorende positieve of negatieve teken. Inkomsten uit buitengewone of ongewone posten mogen niet worden meegeteld bij de berekening van de relevante indicator. De uitgaven voor de uitbesteding van diensten die door een derde worden verricht, kunnen de relevante indicator verlagen indien de uitgaven voor rekening komen van een onderneming die onder het toezicht krachtens deze richtlijn valt. De relevante indicator wordt berekend op basis van de laatste twaalfmaandelijkse waarneming van het voorgaande boekjaar. De relevante indicator wordt berekend over het voorgaande boekjaar. Desalniettemin mag het overeenkomstig methode C berekend eigen vermogen niet onder 80 % van het gemiddelde van de laatste drie boekjaren voor de relevante indicator dalen. Wanneer er geen gecontroleerde cijfers beschikbaar zijn, mogen er bedrijfsramingen worden gebruikt.
- b)
De multiplicator is:
- i)
10 % van het deel van de relevante indicator tot 2,5 miljoen EUR;
- ii)
8 % van het deel van de relevante indicator boven 2,5 miljoen EUR tot 5 miljoen EUR;
- iii)
6 % van het deel van de relevante indicator boven 5 miljoen EUR tot 25 miljoen EUR;
- iv)
3 % van het deel van de relevante indicator boven 25 miljoen EUR tot 50 miljoen EUR;
- v)
1,5 % boven 50 miljoen EUR.
2.
De schaalfactor k die bij methode B en methode C wordt gebruikt, is:
3.
De bevoegde autoriteiten kunnen, op basis van een beoordeling van de risicobeheersingsprocessen, de database van risicoverliezengegevens en het internecontrolesysteem van de betalingsinstelling, voorschrijven dat de betalingsinstelling een eigen vermogen aanhoudt dat tot 20 % hoger is dan het bedrag dat het resultaat is van de toepassing van de overeenkomstig lid 1 gekozen methode, of de betalingsinstelling toestaan een eigen vermogen aan te houden dat tot 20 % lager is dan het bedrag dat het resultaat is van de overeenkomstig lid 1 gekozen methode.